Ranonkel of de geschiedenis van een verzelving
(1970)–Jacques Hamelink– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 85]
| |
zoekgeraakte Steenstraat behoord had werd aangetast door de woekerende woeste groei. De gemeentediensten waren radeloos. Voortdurend liepen trams vast doordat opeens de rails verzakten of doordat ze gevuld raakten met onbegrijpelijk taaie, bijna niet te verwijderen plantenstrengen. Na een paar dagen waren ettelijke lijnen uitgevallen en reden de andere nog slechts een gedeelte van de route die ze normaal volgden. Dag en nacht werkten ploegen arbeiders om de gestremde vehikels in beweging te krijgen teneinde ze naar hun remise te kunnen rijden. Ze hadden weinig sukses: onder de ogen der mannen werden de straten waarin ze bezig waren bouwputten, waarin gas- en rioolbuizen en elektriciteitskabels blootkwamen. Steenlagen werden opgewoeld. In het asfalt vielen scheuren doordat wortelafdelingen eronder doorgedrongen waren en thans hun krachten samenbalden en verdubbelden. Overal veranderden de straten, waarvan de huizen en winkels reeds bijna geheel aan het oog onttrokken waren en getransformeerd tot groene muren vol grotten, in achterkanten van een kolossaal, voor geen mekanicien meer ontwarbaar dashboard. Gas en licht waren wegens het te groot wordende risiko dat ze meebrachten afgesneden. Reparatie der toevoerbuizen bleek onmogelijk. De arbeiders werkten snachts bij het licht van op akku's brandende schijnwerpers, dat hen op duivels deed lijken, op de bodem van de hel onduidelijke bezigheden verrichtend. Spoedig moesten ze hun pogingen om de vastgelopen trams vlot te krijgen opgeven. De rails waren er niet meer. De trams werden waar ze stonden overvallen door wortels en ranken welker groei in snelheid toenam en die eveneens tientallen gestrande auto's en bussen inkapselden en onkenbaar maakten. De straten werden voor alle verkeer ontoegankelijk. Ten einde raad liet de gemeente zijn werklieden overal bordjes plaatsen met daarop de spreuk: geen toegang De bordjes moesten ieder etmaal verplaatst worden. De arbeiders morden, eisten dat ekstra personeel werd ingezet. | |
[pagina 86]
| |
Dag en nacht waren ze in touw. Ongeacht het feit dat ze op deze wijze grof geld verdienden eisten ze speciale lonen aangezien ze naar hun mening thans werk verrichtten dat meer van hen vroeg dan menselijk was. De speciale uitkeringen kwamen er zonder moeite. Het ekstra personeel niet. De stad raakte in twee helften verdeeld. De ene, voorlopig nog de kleinste, hing rond in de takken, keek met interesse of woede maar zonder een hand uit te steken, naar het gezwoeg der arbeiders, die hen geen blik waardig keurden en als automaten doorploeterden. De andere, voorlopig nog de grootste helft kapte wat de eigen ruimte dreigde te verstikken of was onafgebroken bezig met het treffen van voorzorgsmaatregelen. Nog niet aangetaste straten werden door de burgerij met stenen muren van de rest afgesloten. Ze weigerden op bevel van de politie ze neer te halen teneinde de weinige trams die nog reden als gewoonlijk toegang te verschaffen tot de straat. Het optreden van de politie werd gekenmerkt door voortdurend geaarzel. Er werd tegen de in overtreding zijnde straatbewoners bijvoorbeeld wel proces-verbaal opgemaakt, maar de muur kon blijven staan. Voorlopig, zeiden de agenten, die in hun hart de mensen gelijk gaven en zelf reeds dachten aan de organisatie van de verdediging in hun eigen wijk, in hun eigen straat. De enige groep die het neerhalen der vaak zeer ondeskundig en slecht gebouwde muren eiste was die der arbeiders. Zonder pardon sloopten ze wat hen in de weg stond, waarbij het verschillende malen tot bloedige botsingen met de metselaars kwam, die erin slaagden het werkvolk te verjagen en die al gauw de muren dag en nacht door enkelen hunner lieten bewaken. De arbeiders verschenen daarna alleen nog zwaarbewapend op hun werk. Maar zelfs in hun gelederen was het virus van de onrust zijn werk aan het doen. Zij die door de anderen altijd als ‘kommunistische agitators’ waren bestempeld, lieten luider dan het voordien mogelijk geweest was hun stem horen tegen het onrecht dat de mensen aangedaan werd en waaraan zijzelf, onderdeel van de arbeidersklasse notabene, nog een ekstraatje toevoegden. Ze bepleitten algehele stopzetting van de toch tot niets meer leidende werkzaamheden: de strijd was verloren. Ze verschenen enkel nog op het werk om hun kollega's tot staken aan te porren. Ze wezen | |
[pagina 87]
| |
de mannen erop dat ze veel beter hun gezinnen konden bijstaan, hun vrouwen van dienst zijn bij het veel verstandiger werk dat die verrichtten. Ze kregen gehoor. Het aantal arbeiders dat doorging met de ongelijke strijd taande snel. De anderen lieten zich niet meer zien. Ze schaarden zich in de lange rijen die voor de warenhuizen en winkels stonden te wachten welke nog voedingswaren en dergelijke leverden tegen voor arbeidersmensen redelijke prijzen. Er werd op grote schaal gehamsterd: het was bekend geworden dat een pastoor in een der getroffen stadsdelen zich in leven hield met het eten van katten. De duurdere zaken dreven de prijzen op van allerhande artikelen, speciaal van eetwaren & zaag- en hakinstrumenten. De meeste mannen begonnen rond te lopen met een kapmes of iets van die aard in hun riem of aan een touw over hun schouder. Het aanvankelijk driftig gepraat over de klimoprotzooi die de stad teisterde werd minder. De mensen werden zwijgzaam en ontwikkelden een stille wantrouwigheid zelfs tegenover hun buren en beste vrienden. Men viel terug op zijn kleine biologische kring: gezin, ouders, naaste familie. De toenemende wanorde en ongedisciplineerdheid werd sterk in de hand gewerkt door het feit dat niemand goed op de hoogte was van de grootte van het aangetaste gebied. Men kwam niet verder dan strikt noodzakelijk was en verliet de eigen straat amper. Men wist alleen dat het rampgebied zich uitbreidde, maar hoe en in welke richting bleef onzeker. Toch dacht bijna niemand eraan de stad te verlaten. Stilzwijgend scheen men aan te nemen dat de groei, hoe ergerlijk ook, van voorbijgaande aard was en dat daarna het leven weer normaal voortgang zou vinden. Allerlei geruchten staken de kop op. Het ene ogenblik hoorde men dat het centrum al bestormd was, het volgende dat de groei zich niet verder uitstrekte dan de wijk waar hij zijn oorsprong gevonden had. Ook omtrent die oorsprong tastte men in het duister. Ook daarover werd allerlei beweerd. Een der hardnekkigste geruchten ging over een boompje. Iemand scheen dat midden op de publieke weg geplant te hebben. Het was geen boompje maar een toverboom. Iemand had hem meegebracht uit het buitenland. Ergens van de achterkant van de globe vandaan. Uit Japan, zei men eerst. Uit China, werd daarna vastgesteld. De man in | |
[pagina 88]
| |
kwestie was een chinees, een scheefoog. Waarschijnlijk een zeeman, die brachten al eeuwen de gekste en gevaarlijkste rommel mee van hun reizen. Om over geslachtsziekten, over ratten, pest en pokken nog maar niet te praten. Helemaal fout, zeiden anderen. Die vent speelt alleen de rol van zeeman. In werkelijkheid is het een agent-provokateur van de gelen. Die willen hier de hele boel in de soep laten lopen. Eerst dachten ze de Bom te gooien maar voorzichtigheidshalve hebben ze hun keus op een Boom bepaald. Men moest maar eens opletten: dit chinese muisje kon nog wel eens een ekstra lang staartje krijgen. Amerika liet dit natuurlijk niet toe. Of de chinees in kwestie nog leefde of dat hij al dood was, gelyncht, kon niemand zeggen. Een zekere Mabelis, een takzitter van het eerste uur, die 'm gekend had, scheen te beweren dat hij veilig en wel ergens zat ondergedoken. Maar een kollega van die Mabelis, Trevalje genaamd, was het daar niet mee eens. Volgens hem had de scheefoog allang de plaat gepoetst. Dat leek ook het meest voordehandliggende. Toch diende er een rechtszaak te komen die klonk als een klok, waardoor de vuile praktijken van buitenlandse geheime agenten voorgoed ontmaskerd zouden worden. Stel je er niks van voor, zeiden anderen. Zo'n gele doet toch geen bek open en als ie wat zegt is het van dat neuzige gebrabbel waar nog geen professor in de oosterse talen een touw aan kan vastknopen. Burgemeester en wethouders riepen de raad in spoedzitting bijeen. In de koele schemerige raadzaal waarvan de muur achter het spreekgestoelte grotendeels bedekt was met een kaart van de stad, waarop met blauwe verf het gebied was aangegeven dat de groei overwoekerd had, praatten de nog steeds in hun gewone keurige donkergrijze pakken geklede heren verward door elkaar. Ondanks hun gebruikelijke wellevendheid, het zacht bij de arm nemen van een politieke tegenstander, die men eigenlijk haatte, ondanks de bemoedigende listige glimlachjes die voortdurend op de bleke gezichten der raadsleden verschenen, waren hun stemmen niet meer gezet in de gangbare fluisterige toonaard. Klonken ze luider op dan tevoren en was hun gepraat eerder geredekavel, gekrakeel haast. Toen de burgemeester met zijn hamer tot onmiddellijk invallende stilte gemaand had, zei hij alleen, in plaats van te begin- | |
[pagina 89]
| |
nen met een uitvoerig en van ettelijke citaten uit beroemde dode auteurs en oudere buitenlandse politici doorspekt openingswoord uit te spreken: ‘Mijne heren. In verband met de steeds kritieker wordende toestand van onze stad geef ik onverwijld het woord aan de specialist uit ons kollege, de wethouder van Openbare Zaken, Meneer Horlpyp, ik verzoek u dringend u tot de hoofdzaken te beperken. Onze tijd is uiterst kostbaar aan het worden’. Hij ging zitten en als een duvel uit een doosje veerde wethouder Horlpyp, een klein energiek heertje met een gouden bril, omhoog en sprong achter de kateder. ‘Geacht kollege, geachte leden van de raad’ zei hij met heldere ver-dragende piepstem, met één arm gepresseerde gebaren makend boven zijn hoofd, ‘deze stad is bezig oerbos te worden!’ Hij draaide zich pijlsnel om en wapperde met beide handen over het oppervlak van de kaart. Drievierde daarvan was reeds blauwgekleurd, in verschillende tinten, de ene lichter dan de andere. Ongeveer de helft van de plattegrond was kobaltblauw, de meest donkere schakering die de tekenaar blijkbaar had kunnen vinden. Alleen het stervormig centrum van de stad was nog wit. ‘Vuur noch vergif is bruikbaar wegens de daaraan verbonden gevaren voor de bevolking. Omtrent de oorzaak van de fatale woekering die onze stad zoals u weet heeft aangegrepen tasten wij in het duister’. ‘Protest!’ riep een raadslid dat opsprong en kwaad met de wijsvinger zwaaide. De voorzitter hamerde onmiddellijk af maar het raadslid bleef staan en herhaalde: ‘Ik protesteer. De oorzaak is wel degelijk bekend. Of is het het kollege onbekend dat een chinees agent er de hand in gehad heeft? Dit betekent -’ ‘Niets, werkelijk geheel niets, waarde heer’ piepte wethouder Horlpyp, ‘ik zou u willen verzoeken uw pogingen te staken om in dit uitermate troebele water te gaan hengelen naar politieke winst. Wat hier gebeurt, dat waarom wij hier bijeen zijn, is van een geheel andere orde naar mijn persoonlijke overtuiging. Ik beschik over voldoende argumenten om deze bewering te kunnen staven. Ik zal dat straks dan ook doen. Laten we gemaks- | |
[pagina 90]
| |
halve als uitgangspunt nemen dat we niets weten’. Het raadslid wilde opnieuw iets zeggen maar werd bij voorbaat door de voorzitter afgestopt. Verontwaardigd om zich heen kijkend zette hij zich breeduit weer in zijn fauteuil neer. ‘Behalve een paar dingen’ vervolgde de heer Horlpyp, snel sprekend, ‘ten eerste: dat onze werklieden amper resultaten boeken in hun strijd tegen de woekering; dat ze door de in paniek rakende bevolking tegengewerkt worden; dat velen van hen het werk in de steek laten; dat de overgeblevenen per etmaal geen drie uur slapen en algehele lichamelijke en geestelijke uitputting nabij zijn. Ten tweede: dat gas, licht en water wegens het enorme aantal leidingbreuken afgesloten moesten worden; dat de rioolbuizen barsten en op grote schaal blootkomen; dat het aantal ratten zeer toegenomen schijnt, zodat het gevaar van epidemieën niet denkbeeldig is. Ten derde: dat de huizen en verdere gebouwen van het op de plattegrond achter mij blauw gekleurde gebied voor 95% eenvoudig in molm, takken en gebladerte zijn veranderd. Ten vierde: dat de tramdiensten geheel zijn uitgevallen, evenals de busdiensten; dat de schade aan het materieel ongeveer de hoogst denkbare is en in de miljoenen loopt; dat het wagenpark voor vijfzesde is verloren gegaan. Ten vijfde: dat de bewoners van de getroffen gebieden voor de volle 100% in takken verblijven boven hun vroegere woningen; dat ze het blijkens hun uitlatingen en gedragswijze niet alleen redelijk wel lijken te maken maar dat ze bovendien - en dit is van belang in verband met een klein privé-onderzoek dat ik instelde - zweren bij de kontinuering van hun huidige levenswijze, die hen kennelijk niet als problematisch, ja bijna dierlijk voorkomt. Dit betreffende de feitelijke toestand, volgens gegevens van ongeveer drie uur geleden in hoofdzaak’. De heer Horlpyp rukte zijn bril af en staarde een paar sekonden met mistige wijde ogen de zaal in. Die onrustig mompelde. Verscheidene raadsleden kwamen overeind. Het raadslid dat tevoren geïnterrumpeerd had, leider van de bezittende fraktie, kwam het eerst aan het woord door met een bestraffend gebaar en strenge blikken de voorzitter eenvoudig het zwijgen op te leggen. Die als een geslagen man met een rood hoofd in zijn zetel terugzonk. Nu hij zich niet meer van | |
[pagina 91]
| |
zijn anders meestal vrij doeltreffende citaatwapens vermocht te bedienen was hij vrijwel machteloos. De strekking van het bezittende betoog was dat paniek tot elke prijs vermeden diende te worden. Tegen alle niet het algemeen belang dienende akties diende ten felste stelling genomen. Overtreders en politieke opruiers moesten onmiddellijk streng gestraft. Aangezien er geen tijd verloren mocht gaan zonder vorm van proces opgepakt worden en vastgehouden. Hij eindigde met een korte woedende filippika tegen het kommunistische blok, dat thans letterlijk zijn onkruid uitgezaaid had in neutrale, demokratische, nationale aarde. De aarde der vaderen. Hij eiste onmiddellijk ingrijpen van regeringszijde. Na hem sprak de leider van de kommunistische fraktie, die de verwijten zojuist geuit aan het adres van het blok waartoe hij de eer had zich te mogen rekenen, met kracht en in kruidige termen van de hand wees. ‘Als de verwekker van de pestbacil’ riep hij uit, ‘moet, direkt en indirekt, het internationale kapitalisme en imperialisme beschouwd worden!’ Het verband met de verbijsterend snelle groei van allerhande planten op de plaatsen waar de eerste kernwapens ontploften - wapens die het kapitalisme als eerste ontwikkeld had en onnodig ingezet - kon door geen weldenkend mens over het hoofd gezien worden. ‘Wij kunnen niet toelaten dat een klein troepje autoritaire machthebbers nu deze stad en straks de hele wereld de das omdoet!’ schreeuwde hij. Ook hij verklaarde zich voorstander van akkuut regeringsingrijpen. Fen lid van de religieuze fraktie sloot zich bij dit laatste aan, maar kon niet nalaten erop te wijzen dat de wortels van het kwaad dat hen allen bedreigde gezocht moesten worden in de zondige mens in het algemeen. Toen hij zich verloor in godsdienstige bespiegelingen en, overigens goedbedoelde, detailopmerkingen - vooral het leed der ouden van dagen en der zieken moest zoveel mogelijk verzacht worden - ontnam de voorzitter hem het woord. Hekkesluiter was een jong zwartbebaard en slordig gekleed kunstenaarsachtig type, dat in zijn eentje een miniem kleine partij van intellektuelen en eksentriekelingen vertegenwoordigde. Onder boegeroep en woedende kreten zei hij glim- | |
[pagina 92]
| |
lachend dat de ontwikkeling zoals die zich voltrok hem nog zo gek niet leek. ‘We raken de auto's, de trams en het lawaai kwijt, de miserabele nieuwbouwwoninkjes, de geregelde werktijden, de saaiheid en jichtige gewichtigheid die het kenmerk van deze stad geweest zijn. En wat krijgen we ervoor in de plaats? Groene kronkelbossen, ranken, blauwe bloemetjes, frisse lucht, vrije tijd! Stilte, rust geluk! Wat willen de mensen meer als ze overhoofd iets willen? Het bestaan wordt opnieuw avontuur, kreatie van de mensen zelf. Ze lopen rond in het gekste schilderij dat er bestaat en genieten. Ze zitten in takken. Alle zorgen zijn van hen afgevallen. Ik heb met hen gepraat. Ze zijn om jaloers op te worden. Waren wij maar al zover!’ Het gejouw van de hele zaal overstemde hem. Onboos, glimlachend en doodrustig ging hij zitten en stak, zijn benen kruisend, een kunstzinnig merk sigaret op. Toen het geraas over de mening van dit buitenbeentje verstomd was werd met op één na - de zijne - alle stemmen besloten onmiddellijk telegrafisch bijstand van de regering in te roepen, in de vorm van militaire, materiële en andere hulp. Daarna sprong de heer Horlpyp, overborrelend van verbale aandrang, opnieuw achter de kateder. ‘Mijne heren’ piepte hij, ‘ik sprak daarstraks over mijn persoonlijke visie op de ontwikkeling die hier plaatsgrijpt. Een visie die ik, zoals ik al zei, met feiten kan staven. Ik wil dat thans doen. Ik ben het niet eens met de standpunten van de geachte kommunistische en bezittende frakties, die de oorsprong van de monstergroei zoeken in ideologische doelstellingen van buitenlandse grootmachten, hoezeer ik mij kan voorstellen dat de geachte frakties tot dit standpunt overhellen. Ik heb echter, mijne heren, gewapend met een zeker aangeboren orgaan van de meer mystieke en onverklaarbaar lijkende aspekten van zaken als deze, persoonlijk een onderzoek ingesteld dat verschillende merkwaardigheden aan het licht bracht. Om te beginnen was daar het feit dat de getroffenen het naar hun zeggen, zoals terecht opgemerkt werd, uitstekend maken. Een alleszins zonderlinge reaktie op een fenomeen als het onderhavige, dat hen have en goed heeft doen verliezen. Een reaktie bovendien die geen verifiëerbare onwaarheden schijnt | |
[pagina 93]
| |
te bevatten en die ik daarom meende als autentiek en niet als bijverschijnsel van een shock te moeten beschouwen. Het is niet te ontkennen dat de getroffenen stuk voor stuk in goede welstand verkeren. Hun moreel is ongelooflijk. Waarom, zo dacht ik, moeten mensen die geheel de indruk maken gezond te zijn en aan niets gebrek te hebben, als ongelukkigen en zinsverbijsterden gezien worden op grond van het feit dat ze het bestaan in de bomen die hun woningen verdrongen hebben, prefereren boven een vlucht naar het nog veilige stadsdeel? Objektief gezien, mijne heren, gezien vanaf een andere planeet als het ware, mankeert hen niets! Dit is eigenaardig en meer dan dat. Het is verontrustend. In hoge mate verontrustend. Van het begin van mijn onderzoek aan maakten ze op mijn onbevooroordeeld opneemvermogen de indruk te zijn doorgedrongen tot een andere fase van menszijn dan de onze. Tot een fase, die, zou men kunnen zeggen, meer verwant is aan die waarin vogels en apensoorten zich bevinden. Men kan dit weerzinwekkend noemen - ik ben de laatste om dat niet te doen - maar het ging en gaat mij om feiten. En tenslotte om de oorzaak van de woekergroei die deze ontwikkeling met zich meebracht. Enkele dagen nadat de vernietiging was begonnen deed ik een eigenaardige en u wellicht lachwekkend voorkomende ontdekking. De getroffen gebieden, mijn heren, werden op deze plattegrond, die in mijn werkkamer pleegt te hangen, - hij draaide zich om en gebaarde naar de kaart - aanvankelijk in rood aangegeven. Toen ik mijn ontdekking gedaan had liet ik de kleur veranderen in blauw. U ziet het resultaat’. Hij deed een stap terzijde en liet zijn ogen dwalen over de onrustige vergadering, tot in zijn verste uithoeken. Daarna graaide hij uit zijn op de kateder liggende aktetas enkele kleurenfoto's en hield ze boven zijn hoofd, voor ieder goed zichtbaar ondanks het gebrek aan licht in de zaal. Er ging een verward gemompel op. ‘Wat wilt u hiermee zeggen?’ vroeg de voorzitter verstoord en zijn horloge raadplegend. ‘Voorlopig niets’ piepte de heer Horlpyp opgewonden, ‘vergelijkt u de cirkelvormige gekartelde buitengrens van de bloem op | |
[pagina 94]
| |
deze foto's maar met die op de kaart!’ Weer wees hij naar de plattegrond. ‘Vergelijkt u ook het eveneens cirkelvormige en gekartelde hart van de bloem met de vorm die het stadscentrum op de kaart heeft. De gelijkenis is uiterst treffend. De vormen die de plattegrond beheersen zijn volmaakt identiek met die van de bloemen die de woekerplant in groten getale produceert’. ‘Maak het kort, wat wilt u daarmee zeggen?’ zei de voorzitter ongeduldig maar desondanks lichtelijk nieuwsgierig en verbouwereerd. ‘Een ogenblik graag’ piepte de heer Horlpyp. Hij wenkte de bode achter in de zaal. De man verdween en keerde terug met een verdwaasd voor zich uit starende hologige geestelijke, een flodderige aan lagerwal geraakte kolos in een gescheurde toog en op blote bloedige voeten, die tegen zijn borst een klein zilveren krucifix gekneld hield. ‘Meneer Horlpyp, uw zin voor komedie op dit moment gaat te ver’ zei de voorzitter driftig, ‘ik heb u -’ ‘Een ogenblik’ piepte de heer Horlpyp, van het ene op het andere been springend van zenuwachtigheid. ‘Deze geestelijke, pastoor Vogel, is voorzover ik heb kunnen nagaan de enige die getuige is geweest van het begin van de ontwikkeling. Hij heeft er met zijn neus bovenop gestaan om zo te zeggen en onmiddellijk zijn stem verheven toen hij besefte welke gevaren de stad en wellicht de hele mensheid boven het hoofd hingen. Ik zal zijn wederwaardigheden, zoals hij mij die schetste nadat hij in totaal ondervoede toestand en ten zeerste geschokt, door enkele arbeiders aangetroffen werd in het hakhout, zo bondig en eksakt mogelijk pogen mee te delen’. De pastoor klapte als een vogel zijn uitstekende tinnen bek open en kuste heftig en voorzichtig het krucifix. De rode lellen onder zijn kin, die reservekinnen geweest moesten zijn, waren in trillende beweging. ‘De Steenstraat, de straat waar het begint’ doceerde de heer Horlpyp piepend, ‘behoort tot de parochie van pastoor Vogel. Een van zijn parochianen is een zekere Ranonkel, die - dat is nagegaan - in de doopboeken hier noch elders voorkomt. Deze Ranonkel is een bejaarde man, sinds een half jaar ongeveer weduwnaar. Deze Ranonkel - een merkwaardige naam in ver- | |
[pagina 95]
| |
band met de woekergroei, die aan de ranonkelachtigen verwant schijnt - deze Ranonkel zet sedert de dood van zijn vrouw geen voet meer over de drempel van de kerk. Hij leeft geheel als een heiden. Als pastoor Vogel hem ernstig onderhoudt over zijn ongodsdienstige levenswijze deelt Ranonkel de pastoor mee - let wel - zijn ziel aan de duivel verkocht te hebben en in ruil daarvoor uit het duivelsrijk een plant te hebben ontvangen waarmee hij de hele wereld te gronde kan richten. Deze Ranonkel, van wie ik totnogtoe geen spoor heb kunnen ontdekken, beschouwt zich zonder meer als een nieuwe inkarnatie van de Antikrist. Wanneer de pastoor bij hem op bezoek komt op een dag is Ranonkels huis reeds één wirwar van in kompleet donker alle ruimte vullende plantenstengels en stammen. Een timmerman, die ik helaas nog niet te pakken kon krijgen en die vermoedelijk tot de takbewoners is gaan behoren, schijnt gekonstateerd te hebben dat Ranonkel voornoemd gebeden richtte tot de plant!’ Hij pauzeerde. De zaal was opeens vol met honend geschraap van kelen en bitse opmerkingen. Scheldwoorden en proppen vlogen naar de kateder. Alle raadsleden behalve de religieuze kwamen overeind en verlieten met groot gestommel de zaal. De voorzitter probeerde tevergeefs de laatste woorden van de kalmgebleven en triomfantelijk om zich heen kijkende heer Horlpyp weg te hameren. ‘Mijn heren’ piepte hij schel, ‘ik ben katoliek. De katolieke teologie leert dat regelrechte manifestaties van de Boze in deze wereld mogelijk zijn! Volgens mij is dit er één van! Ik vrees het ergste. Pastoor, wilt u zo goed zijn om voor te gaan in gebed?’ De voorzitter hamerde ononderbroken terwijl de pastoorsvogel zijn snavel openklapte en monotoon hel en verdoemenis begon af te roepen. De voltallige religieuze fraktie lag murmelend op de knieën. De heer Horlpyp, snuffelaar in oude archieven, liefhebber van magie en middeleeuwen, groot kenner van heksenprocessen en dergelijke, wiste heimelijk zijn bril af, voldaan. |
|