smaak verorberd zouden hebben.
De stenen van de rijweg verzakten. Grote kuilen ontstonden, waarin grondwater glansde onder de ranken die eroverheen kronkelden. Ander verkeer dan van voetgangers was onmogelijk geworden en zíj konden niet eens meer gewoon lopen maar moesten, voortdurend zich bukkend en takkentrossen omzeilend, over putten springend en langs stammen klimmend, door de scherpe doornachtige pijlpunten der bladeren geprikt, zich met geweld en overleg een doortocht banen. De Boom had alle huizen der vergenoegd in takken zittende bewoners gekamoefleerd en een de straat tot borsthoogte vullende ononderbroken barrikade opgericht, die wel niet volgens de regels van de krijgskunst in elkaar zat, maar die heel wat effektiever leek.
De enige die nog in de verloren gegane straat doordrong bij tijd en wijle was de felle fanatieke pastoorsvogel, die degenen welke hij nog steeds als zijn parochianen aansprak niet in de steek liet ondanks de zwakte en het gebrek aan inzicht in de omvang van het gevaar die ze getoond hadden, ondanks het feit dat ze hem lieten snateren.
Geharnast in zijn zwarte dof glanzende kledij, een door de storm hierheen gedirigeerde kormoraan, klom hij nijdig, roodkoppig, zich voortdurend vastklampend aan de takken waarvan hij vol overtuiging walgde, over de versperringen en staketsels. Om de tien meter stond hij stil en uitte schorre onsamenhangende kreten waar de takbewoners elkaar opgewekt en kirrend van het lachen op attent maakten.
Ze hadden alle achting voor hem verloren en Mabelis, die, gesekondeerd door Trevalje, zich min of meer als leider van de takbewoners had opgeworpen, schetterde vrolijke scheldwoorden naar beneden. De pastoorsvogel sloeg woedend zijn vlerken uit. Maar hij kon nog steeds niet vliegen en zo bleef het dus bij flarden van wilde boetpredikaties waaraan kop noch staart te ontdekken viel.
‘Deze Boom is de Boom van Satan en Kwaad, verblinde mensenkinderen!’ schreeuwde hij, ‘van het begin af heb ik mijn stem ertegen laten horen. Deze groei is een doorn in het oog van God. Hij zal die doorn uitrukken en jullie vermorzelen als mieren onder zijn voeten. Levend zullen jullie, als Korach, Datan en Abiram ter helle varen. Ik gelast jullie naar beneden