Ranonkel of de geschiedenis van een verzelving
(1970)–Jacques Hamelink– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 69]
| |
noch raam te vinden. De vorm ervan was volkomen verloren gegaan. Geen steen was op de andere gebleven. Ze waren alle vergruisd door de ekspansie van de ranonkel of eenvoudig door de polymorfe poliepen van de tot jonge bomen geworden plant opgeslokt. De buren kapten en zaagden wat ze konden, iedere avond gingen ze de guirlanden van takken te lijf die zich gevormd hadden en die ettelijke huizen in de schaduw hielden. De straat lag voortdurend vol meterslange takken, zaagsel en hopen gebladerte, zaken die de passerende vuilniswagens weigerden mee te nemen. Niemand haalde ze weg, iedereen immers had oliestook of centrale verwarming in zijn huis. Bovendien was het lente. Soms speelden kinderen erop. De volwassenen evenwel snauwden hen als ze dit zagen direkt weg en vort. Van de boycot waarmee ze Evarist gestraft hadden ondervond alleen hun eigen kroost hinder. Tijdens korte talrijke bezoekjes in de straat ketterde de scherpgebekte pastoorsvogel voortdurend op de ranonkel. Hij noemde hem kortweg de Boom van Duivel en Kwaad en doordrong zijn parochianen - er woonden maar enkele ongelovigen in de straat - ervan dat het hun taak was de Boom zo snel mogelijk met wortel en tak uit te roeien. Evarist schilderde hij af als een gevallen engel, dat wil zeggen: een in huiveringwekkende staat verkerende, tot het stadium van de aanvankelijke chaos teruggekeerde baarlijke duivel. Hij tetterde zich schor en als hij dan tenslotte met een klap zijn snavel sloot, waar een rosé reepje tong als een opgepikte worm uitstak, zeiden ze dat hij gelijk had. Het was een bezoeking. Het fatsoen van de straat had een barst opgelopen. Maar ze ondernamen niets. Na de aanvankelijke eensgezinde aktie, uitmondend in de spreektrompet met de uilebril op, beperkten ze zich tot uitingen van misprijzen jegens Evarist Ranonkel, zoals hij opeens door iedereen genoemd werd. Eén uitzonderlijk vitaal manspersoon, een vleeshouwersknecht, hielp savonds met het kap- en zaagwerk, dat merkwaardigerwijs hoegenaamd niet vorderde, ondanks dat het mannelijk deel der verduisterde families zonder veel praatjes te maken hardnekkig doorging met het onttakelen van de vegetatieve tuigage waarmee na een spoorloze stormnacht hun woningen bewaaid en bewierd waren. Ze zeiden weinig, ze wezen de overige straat- | |
[pagina 70]
| |
bewoners niet op de op hen rustende morele plicht tot hulpverlening. Ze lieten de pastoorsvogel tateren, die hen iedereen tot voorbeeld stelde en verschillende keren wanneer ze aan het werk waren een kijkje kwam nemen. Maar ze rooiden het niet. De Boom greep sneller om zich heen dan zij hem terugdringen konden. Tevergeefs poogde de pastoorsvogel, die zelf geen klauw uitstak overigens, de rest van de straat te aktiveren door te wijzen op de toename aan goede werken die uit het terugdringen voortvloeide. De Boom groeide onweerstaanbaar. In de twee huizen waardoor hij omgeven werd begon kalk van de muren te bladderen, die stil gaan trillen waren. Vocht, zeiden de twee echtparen tegen elkaar. Druk op straat, voegden ze daaraan toe toen het gezinder merkbaarder werd. Al gauw konden ze het geknars en gekraak waarnemen waarmee de takken en wortels aan de stenen vraten. De twee echtparen, zich schamend als voor een geheime zonde, hielden het zolang mogelijk geheim. Susten hun snachts van allerlei geluiden wakker wordende kinderen met vage verhalen. Keken elkaar aan. Zwegen. In de loop van misschien een paar weken werden de muren aan beide zijden doorbroken. Uit de ontstane openingen drong een bijna kompakte woedende plantenmassa die naar plafonds en vloeren greep. De plafonds begaven het, rietbossen en brokken kalk vielen naar beneden, de meubels toedekkend, inpakkend als voor een verhuizing. In de vloeren vielen gaten. Het houtwerk werd molm. De ramen verduisterden geheel door de groei die zowel aan de binnen- als aan de buitenkant plaatsgreep en die niets ontzag, waterbuizen kraakte om zijn dorst te lessen, kortsluiting en brandjes veroorzaakte die gelukkig door het wegstromende water snel geblust werden. De hele dag door poogden de twee huisvrouwen de chaos op te ruimen, het stof, de lagen vuil, de humus. Met broodmessen gingen ze de ranken te lijf die zich naar binnen hesen en als een bloemenhulde smorgens naast de ontbijtbordjes en de koppen lagen, op de propere tafellakens. Overal. Met emmers tegelijk schepten ze het dikke bruinkoolachtige vuil weg en gooiden het op straat en op hun binnenplaatsje. Savonds hielpen hun echtgenoten mee, terwijl de kinderen zich met grote verwonderde ogen door hun zo veranderde leefruim- | |
[pagina 71]
| |
te bewogen, half angstig, half verheugd. De mannen staakten hun werk buiten en richtten zich op het veel urgenter karwei binnen. Ze zaagden als razende takken af, kapten rankentrossen. De atmosfeer was verstikkend binnen: vochtig en heet als bij een hooibroei, waarnaar het ook begon te ruiken. Een geur van mest en ozon dreef door de afbrokkelende vertrekken waarin ze zich staande hielden. Van hun ontblote bovenlijven biggelde het zweet in vuile straaltjes weg. Ze lieten uit schaamte om de wanorde die in hun huis heerste niemand toe binnen te komen. Het werk isoleerde hen dermate dat de twee families ook onderling geen kontakt meer hadden. Ieder voor zich was het parool geworden. De binnenplaatsjes raakten vol vuil, aarde, plantenresten, takken. De takkenhoop op straat werd een berg waar de pastoorsvogel bij het langsfladderen verwoed de snavel naar uitsloeg. Het meubilair zakte in elkaar en werd stof. De plafonds verdwenen. Men leefde in de kelder doordat ook de vloeren zoekgeraakt waren. De kinderen, die zich opvallend snel bij dit alles aanpasten, speelden verstoppertje tussen de dichtbebladerde takken waarin de ranken overgingen. Hun ouders holden hoestend van het stof en elkaar voortdurend het ventileren van onfrisse darmgassen verwijtend heen en weer, pogend te redden wat te redden viel. Vergeefs. Verbijsterd bemerkten ze dat ze volkomen machteloos waren. Reeds leefden ze in de schemer. Geen straaltje zon drong meer door de groene dichte bolster die hun vroegere woningen begon te omgeven en de gebeurtenissen erbinnen zo goed als geheel aan het oog van de buitenwacht onttrok. Toch bleven de twee huisvaders wie dit alles overkwam als vroeger naar hun werk gaan. De kinderen werden naar school gestuurd alsof er niets aan de hand was en hun moeders deden boodschappen en hielden als iemand begon over de nog steeds niet verwijderde Boom en de rommel op straat, hun mond. Zo diep zat hun schaamte dat ze zichzelf wijsmaakten dat het allemaal wel weer over zou gaan, als ze de wortel van de Boom maar eerst te pakken hadden. Inmiddels was ‘de Boom’ de aanduiding voor een heleboel bomen geworden, die hoog boven de daken uitstaken en als blootgelegde kronkelbuizen van een bizarre riolering over de stoe- | |
[pagina 72]
| |
pen kropen. Met kolenschoppen poogden de vrouwen gaten te graven in hun aarden keldervloer. Hun echtgenoten gebruikten hun werktuigen nu als houwelen en spaden, waarover ze bij gebrek aan tuintjes nooit beschikt hadden. Maar ze kwamen niet diep. Overal stieten ze op gebundelde worteltjes zo taai dat men er na uren hakken en steken nog geen dertig centimeter in verder gekomen was. Grotere wortels, een hoofdwortel, waren volmaakt onbereikbaar. Hun vloer omspittend tot het een tuin geworden was bleven ze hopen dat er een keer in de ontwikkeling der gebeurtenissen zou komen. Ze vergisten zich. Het kostte hen nu al moeite om rechtop te staan onder de woedende wingerd die de schemerige ruimte boven hen vulde, en die ze zich nog steeds dachten als hun huis, begrensd van de andere, als hun eigendom, hun woonraat. Zowel aan de voor- als aan de achterzijde was van hun huis niets meer te bespeuren. Het was er doodeenvoudig niet meer. Ervoor in de plaats stond de Boom, een klein bos dat zonder verpozen groeide, dat dwars door de daken heenbrak, door de ruwe ronde gaten die deuren en vensters geweest waren, dat in diepe kniebuigingen steun zocht op de daken der onzichtbaar geworden schuurtjes en die vernietigde, in zich opnam, wegvrat, ze veranderde in boomaarde en daarna in Boom en dat dit alles zo heimelijk en onopvallend deed dat slechts de omwonenden er iets van merkten en die, terwijl ze kort tevoren slechts belangstelling aan de dag gelegd hadden voor het onfatsoen van de gekgeworden Evarist Ranonkel, nu ze zich zelf bedreigd gingen voelen, bijl en zaag pakten, ladders tegen de dikste stammen plaatsten en aan het zagen en kappen sloegen, verbeten en zonder er met buitenstaanders een woord over vuil te maken, onmiddellijk door dat werk en doordat verder niemand hen erbij hielp - de slechts aan hakken en steken plezier belevende vleeshouwersknecht daargelaten -, zich geïsoleerd wetend en aangewezen op eigen vaardigheid en overleg. De families Trevalje en Mabelis, die Evarist Ranonkel geflankeerd hadden en elkaar nu dwars door de harige kolossale gehoorgang die ontstaan was met gemak konden beschreeuwen, sloegen dit werk met glimlachende belangstelling gade. De mannen gingen niet meer naar hun werk, de een - Mabelis | |
[pagina 73]
| |
- naar zijn winkel en de ander - Trevalje - naar zijn kantoor. De vrouwen hielden de kinderen thuis, omdat het toch zo grote vakantie was, vertelden ze elkaar met vroeger ongekende vertrouwelijkheid. In werkelijkheid vonden ze het veel prettiger om hun kroost bij zich te hebben, dat zich uitstekend vermaakte en de ruimte die ontstaan was, en die veel groter was dan die waarover het vroeger beschikt had, tot in de uithoeken verkende. Rustig op een tak zittend, in hun verfomfaaide rafelige plunje, Mabelis in een uit zijn militaire diensttijd stammende battledress, keken ze naar de moeizame en tot geen enkel principiëel resultaat leidende vorderingen van hun buitenburen, zoals ze ze noemden. Hun binnenbuurman, Evarist Ranonkel, de krankzinnig geworden oude man die de Boom verwekt had, ontplooide geen enkele aktiviteit. Hij liet niets van zich horen. Het stond niet eens vast of hij nog leefde. De Mabelisklan beweerde van wel, de Trevaljes zeiden dat dit onjuist was. Volgens hen was Evarist Ranonkel dood, en lag hij, zo er nog iets van hem over was, weg te rotten ergens aan de oorsprong der dikkere wortels, die zij niet hadden kunnen bereiken. Beide klans waren het erover eens dat Evarist Ranonkel een goeie vent geweest was. Zijn vrouw had zijn hele leven verzuurd. Hij was een ongelooflijke pantoffelaar geweest. Sinds haar dood was hij zeer veranderd. Ze spraken zelfs met een soort eerbied over hem, terwijl ze op hun takken zaten en naar de verrichtingen van hun buitenburen keken en glimlachend letten op de steeds duidelijker wordende snelheid waarmee de groei hun gezwoeg uitlachte en overtroefde. ‘Ranonkel is lang niet zo gek als de straat ons wijs wilde maken’ zei Mabelis. ‘Zo is het’ beaamde Trevalje, ‘alleen moet je zeggen “wàs”, want hij kan beslist niet meer in leven zijn. Dan had ie allang wat van zich laten horen. Dan was ie allang eens uit zijn hol gekropen om een beetje rond te neuzen hier en daar. Hij liep genoeg buiten toen hij nog leefde. Herinner je je dat niet?’ ‘Dat is waar’ zei Mabelis, ‘maar je moet niet vergeten dat de situatie erg veranderd is. Een heleboel moeilijkheden zijn nu opgelost. Eigenlijk is alles in orde nu. Hij neemt er alleen maar zijn gemak van. Hij rust wat uit. Geloof me, die ouwe Ranonkel | |
[pagina 74]
| |
is niet dood. Die laat nog wel es van zich horen. Let maar op’. ‘Kan zijn’ zei Trevalje, zijn tenen in elkaar vlechtend, vergenoegd, ‘ik geloof het niet. Maar dat verandert niks aan zijn prestatie. Wat hij 'm geflikt heeft moet ik een ander hem nog zien nadoen. Die Ranonkel-let op mijn woorden-zou best eens ontzettend beroemd kunnen worden!’ ‘Zeker’ zei Mabelis, ‘helemaal akkoord; natuurlijk’. ‘En wij zijn zijn naaste buren geweest’ zei Trevalje. ‘Nog’ zei Mabelis. ‘Wedden?’ stelde Trevalje voor. Ze lachten naar elkaar en keken naar het heldere zonlicht waarin de, in tegenstelling tot henzelf, de hele dag doorzwoegende buitenburen, glimmend van het zweet over afgezaagde tronken klommen, touwen ontrolden, ladders verschoven en de tanden op elkaar geklemd als duivels vochten tegen de gekste boom die ooit te zien geweest was, die eenvoudig zonder aan al te veel kroonvorming te doen - het bleef bij naar verhouding kleine bloembollen, als bij in het zaad geschoten uiplanten - zeker een twintigtal meters recht de hemel instoof. Weddenschappen hadden geen enkele zin meer. Al hun groen uitgeslagen onherkenbaar geworden muntstukken hadden ze aan hun kinderen gegeven, die ze elkaar van enige afstand lachend op de uitgestoken tong probeerde te mikken. Een fijn spelletje, intrigerend, pas uitgevonden. Ze kregen er snel grote handigheid in. |
|