‘Waar ouwehoert ie feitelijk over?’
‘Godver domde ouwe zak!’
‘Hij houdt ons voor de zot!’
‘Wat ik zeg is de waarheid’ ging Evarist verder, zwaar ademend, nachtvlinders wegspuwend die zijn mond binnen wilden fladderen, ‘ik heb het al eerder gezegd. Tegen mezelf of tegen niemand. Wat maakt het uit. Nu weten jullie het ook. Lijken misrekenen zich misschien maar de natuur vergist zich nooit. Noem het een wonder, het doet er niet toe, als het kind een naam heeft wordt het wellicht minder gauw met het mestwater weggegooid. Deze groei kan niet vernietigd worden!’
De menigte begon, door vleermuizen aangevallen, door muggen gestoken, uiteen te vallen, te verdwijnen. Uit de oplossende gelederen ervan kwam het jongetje met de trommel tevoorschijn. Het keek Evarist met grote stille ogen aan.
‘Is je boom een wonder? Net zoals bij de profeet Jonas?’ vroeg het toen.
Evarist keek op en ontdekte het kind.
‘Trommel maar es wat voor me’ zei hij, ‘trommel wat, ik houd van trommels, onder de grond trommelt het ook’.
Het jongetje liet een roffeitje horen.
‘Is de boom een wonder?’ vroeg het daarna weer.
‘Zeker’ zei Evarist.
‘Ik zal het aan mijn moeder zeggen’ riep het jongetje opgetogen en holde, de trommel in de hand, weg in de halve duisternis, om de paar sprongen een langgerekte schrille kreet slakend die het snel nacht maakte nu.
Evarist keek onder de bladeren. De mannen met de zagen, bijlen en messen waren er niet meer. Het was te donker geworden voor hun arbeid en morgen moesten ze weer vroeg naar hun winkels en kantoren.
Evarist verbaasde zich, alweer.