diepe put met zijn ogen peilde, ‘meestal hebben ze een of andere rotziekte, as het effe kan in hun buik. Bij hun leven is de hele boel daar al veretterd en gemold door tumors. As er zo eentje komt zeggen we vantevoren al tegen mekaar: dat zou wel eens een stinkerd kunnen worden, die pens is niet pluis. Het komt altijd uit’.
De jongeman met de bakkebaarden voegde zich bij hen. Hij keek Evarist aan met een blik van halve herkenning en zei toen, aarzelend:
‘Heb ik jou hier niet eerder gezien, een tijdje terug, een half jaar geleden of zo?’
‘Dat klopt, ik heb toen mijn vrouw begraven’ zei Evarist.
Hij had zijn zakdoek tevoorschijn gehaald en smoorde daarin zijn opkomende lachbui.
‘Je komt hier anders niet te vaak’ zei de jongeman enigszins honend, ‘volgens mij is dit de eerste keer na de begrafenis’.
‘Ach ja, ik had van alles te doen, zaken, en zo’ zei Evarist, die zich weer geheel in bedwang had en de kalme snikjes die uit zijn borst opwelden vaardig om zeep bracht.
‘Zo gaat dat’ zei de voorman instemmend, ‘as je ouder wordt en niet meer zo goed ter been bent. Wat maakt het ook uit. Komen doe je toch op de duur zeg ik maar, hoe dan ook. Je wordt bang voor de put op het laatst en je denkt: kom, laat ik es een kijkje gaan nemen alvast, hoe fiksen die lui dat nou precies. Dat kan nooit kwaad. Het komt de zielerust meer ten goede dan het afraffelen van schietgebedjes en gekonkelefoes met meneer pastoor en zijn kornuiten’.
‘Die vrouw van je’ zei de jongeman, ‘dat was me er eentje. Ik herinner het me nog precies. Zoals die tekeer ging!’
‘De boel liep er al uit toen ze net dood was’ zei Evarist, ‘ze zwol op als een idioot. De kist moest er sito voor vergroot worden’.
Hij sprak met een zekere wellustigheid, die de twee arbeiders genoegen scheen te doen.
‘Ik herinner het me nog precies’ zei de jongeman weer, ‘weet je nog, Magus? Je weet het toch nog wel? Het sop sprong al tussen de planken vandaan voor ze eronder ging. Wat een vrouw, brr!’
‘Het was geen vrouw maar een invalide reuzin’ zei Evarist