| |
| |
| |
7. Illuminatie, o.a. zacht knersende takjes in voortuintjes
De plant groeide, de plant groeide zonder ophouden. Evarist sliep, dronk van zijn oprakende voorraad melk of bespoot de plant. Zijn hersens waren ontledigd van gedachten. Er dreef geen beeld of herinnering van zijn verleden bestaan naar boven in zijn van luchtblaasjes vervulde hoofd. Hij bestond alleen met zijn lichaam, dat weinig eisen stelde, een gemakkelijk en inschikkelijk lichaam werd, een lichaam dat tot rust begon te komen. De vroegere nerveuze trekkingen in zijn gezicht hielden op. Beenkrampen die hem tevoren nogal eens gekweld hadden verdwenen. Zijn lichaam werd soepeler en veerkrachtiger, had geen last meer van het ingeschapen knarsend skelet, dat te vervagen leek, ontwikkelde een zekere honger naar tochten door ongemeten kruidenkelders van bossen, en naar verloren lopen langs honderden wandelwegen vol zon en stof. Hij verdronk die honger in melk en slaap.
Af en toe sprak hij zichzelf toe, wakend of in zijn slaap. Hij luisterde geen ogenblik naar hetgeen hij dan te berde bracht. De eventuele zin der woorden, die wellicht in geen enkele bekende taal thuishoorden, liet hem koud. Maar het deed hem genoegen om het vertrouwde snorrende gebrom, waarmee hij voorheen dingen die nooit goed uitdrukbaar waren geweest aan mensen had willen uitleggen, te horen, het gegons van de luchttrillingen tegen zijn oneindig zacht gespannen trommelvlies. Hij liet zijn tong, huig, stembanden en soms ook zijn lippen - meestal was hij te lui om die te bewegen - hun gang gaan. Oefende geen enkele kontrole uit op het door hen geformeerde.
Verzaligd zich wiegend in zijn hangmat van plantentrossen, een olijk mompelende onhoorbaar windenlatende gnoom, was hij volmaakt één met zichzelf. Was iedere tegenstrijdigheid opgeheven, iedere tweespalt van organen of in zichzelf verdeeld zijn van een van hen tenietgedaan en onmogelijk geworden. Zijn bestaan werd volmaakt moeite- en zorgenloos.
Wat zijn tong orakelde onder de overhangende rots van zijn gehemelte, wat daar aan waarheid of dubbelzinnigheden of nonsens gezegd werd ging hem niet aan, ofschoon hij er zich vaag bewust van was dat het wellicht allemaal best iets te betekenen
| |
| |
zou kunnen hebben.
Tijdens deze letargische sluimerperiode - waarin hij soms als een schim van zichzelf door de vervagende schemerige ruimte van zijn huis doolde, zich verwarrend in ranken en waterslangen, drinkend en boerend en ruikend en kauwend op afgebroken bladeren - ging de plant door met groeien.
Hij groeide als een razende. Het binnenaanzicht van het huis veranderde op ingrijpende wijze, werd een in verschillende kaviteiten verdeeld onderaards bos, waarbinnen een in bombazijnen broek en gescheurd hemd gestoken, gedachtenloos grinnikende en snurkende kabouter lag die eens postbode geweest was.
Deze groei bleek niet mogelijk zonder dat de planten van geweld gebruik maakten. In de muren, voorzover ze nog zichtbaar waren, werden door de staalharde ranken als gedempte drilboren gaten gemaakt. Er vielen handbrede meterslange scheuren in die gevuld werden met door achter de stoottroepen oprukkende jonge spruitsels.
Dwars door de wanden brak de plant zich ruim baan, het huis veranderde in een bouwval, een ruïne. De raamkozijnen en deurlijsten vielen, door de vochtige wortels verpulverd, naar binnen, het glas knapte in duizend kleine scherpe scherven uiteen. De plant voorzag zich op grote schaal van aarde door bij gedeelten pijlsnel af te sterven, te verdorren en te veranderen in humus.
In de zolder gaapten grote gaten waardoor de ranken, bomen eerder, in bundels pijpen van een groene vegetatieve machinerie naar boven kronkelden. De door de ontstellende vochtige broeiende groei met gezwinde verrotting aangedane balken waren afgeknapt, bij delen uit elkaar gevallen, mest geworden, zodat de planken los als onderlagen van een ledikant naar beneden hingen, springplanken vormend voor nog hogere, reeds naar de top van het dak en de vliering reikende vertakkingen.
De vloer was gedeeltelijk opgebroken. Uit de kelder wrong zich een razernij van stammen, ranken en gebladerten omhoog die daarin waren afgedaald, hun hoofd gestoten hadden, zich tegoedgedaan aan het broze vlees van de paddestoelen, en die zich in de grond wrongen en reeds weer terugkeerden op hun spoor.
| |
| |
Om de paar minuten, wanneer een stam weggleed en met een bons veel lager terechtkwam, stoven wolken bruin poeder van verteerd hout en humus op die de diepgroene bladeren met een dunne laag bedekten.
In de tot één grote halfdonkere holte wordende ruimte heerste een onafgebroken maar de slaper niet in het minst hinderend gekraak en geritsel. Met schurende geluiden sloopte de plant in een verwarde maar nochtans op een duidelijk doel gerichte beweging de muren, de vloeren, maakte hij één groot gat, als een aarddier dat zijn hol graaft en daarbij blindelings en zeker te werk gaat.
Het was als werd de nog slechts in vage raten verdeelde ruimte afgeknabbeld, afgevreten en omgezet in aarde en nog meer groei, door een legioen van muizen, mieren, ratten. Door memels en maden die pijlsnel hun gangen groeven, alleen bedacht op uitbreiding van hun gebied en daarbij al het bruikbare en in de weg staande aandoend met verrottenis en zachte ontbinding, met kalme mikroskopische verbeten zaaggebitjes, met vocht en slijm waartegen geen hout of steen bestand was.
De dode resten van het huis waarin Evarist sliep en mompelde werden getransformeerd in de levende onophoudelijk werkzame krachten van groei en wederopstanding, in een stofwisselingsproces dat voor niets halt hield.
Het was reeds niet meer uit te maken op welk grondnivo Evarist precies lag. Zozeer waren muren en vloeren verzakt, vermorzeld, stukgeknepen, half opgevreten, dat hij de indruk had in de kelder te liggen terwijl hij zich in werkelijkheid evengoed op de vliering kon bevinden, daarheen opgetild door de gestadig hoger zich heffende duizendarmige ranonkel.
Op een dag ontwaakte Evarist. De achter hem liggende opeens spoorloos geworden woestenij van slaap verbaasde hem. Was hij ziek geweest? Waren de inspanningen die hij zich getroost had ten bate van de plant teveel voor zijn gestel geweest? Vraagtekens. Bovendien was het van geen enkel belang. Hij herinnerde zich het verhaal van de monnik die een middagje in de bossen gewandeld had en die, toen hij savonds aanklopte bij zijn klooster merkte dat het inmiddels duizend jaar later was geworden.
Met het gevoel van vereenzaming en leegte dat ook die monnik
| |
| |
overvallen moest hebben toen hij zijn ontdekking deed, begaf hij zich, met de grootste voorzichtigheid over de in molm overgegane vloerresten klauterend, grotendeels als een matroos door het plantaardig want klimmend, naar buiten. Als een uit een diepe begroeide schuilkelder ontsnapte volkomen gedesoriënteerde tor stond hij in de heldere zonneschijn, onafgebroken oogknipperend en huiverend van bevreemding en kilte. De wereld was één eindeloze leegte en holte geworden, was dat waarschijnlijk altijd maar veel minder merkbaar geweest. Over die leegte heerste als een witgloeiend windei de zon, stralen afschietend die recht in zijn hersens drongen en hem sloegen met blindheid.
De hand voor de ogen, waggelend, overdekt met voetenlange duizendpoten van ranken en met bladeren, een uit een afgrondelijke slaap ontwaakte, in een bosgeest veranderde hovenier, stond hij op de paar vierkante centimeter die overgebleven waren van het binnenplaatsje. Hij herinnerde zich al het dode, het onbezielde en levenloze, dat de groei belemmerd had, daar bijeengeworpen te hebben. Er was niets meer van te zien.
De in de zachte bries stil wiegende blauw bebloemde wingerd had het volledig toegedekt, opgevreten. De schuurtjes die de binnenplaats hadden ingesloten gingen schuil onder golven van bloemen en krinkelend gebladerte. Hij keek omhoog naar de dakgoot. Hij was er niet meer. Aan de roestige haken bungelden trossen kleine blauwe bloemen, stervormig, met speldeknopkleine witte harten. De dakpannen waren aan het oog onttrokken. Hun begroeiing strekte zich reeds uit over de aangrenzende daken, waar uit open dakkapelletjes luide vrolijke muziek klonk.
Wat zijn huis geweest was bleek een priëel geworden, waarin vogels luid kwetterend hun veren uitplozen en argeloos ruzieden om een broodkorst, en minnekoosden. Met strootjes in hun bek af en aan vlogen.
Verbijsterd en doorspoeld van een ongekend gevoel van kracht en opgeluchtheid, van bevrijding en zekerte en niet te peilen rust enterde Evarist zich via een dijdikke stam vol vingerdiepe kloven en naden naar binnen en drukte ergens met zijn voeten de resten weg van wat een raam of een deur geweest moest zijn. Het hout was zacht als koek en bood geen enkele weer- | |
| |
stand. Met een zweefsprong bereikte hij de stoep, die geheel met hier blekere en minder kernkrachtige worteldraden en ranken vollag. De voorgevel was in een wingerd veranderd waarin het gat waaruit Evarist tevoorschijn gesprongen was niet eens opviel. Er zat raam noch deur meer in.
Zijn huis was een over de aanpalende huizen voorzichtig voortkruipende bloembos geworden. Die bij zijn ontplooiing op tegenstand van mensen gestuit moest zijn maar zich daar niets van aantrok, in elk geval zijn wandelrichting naar links en rechts niet onderbroken had, ondanks het feit dat men de ranken en stammen met messen en zelfs met zagen te lijf was gegaan. Duidelijk kon Evarist de schuine rafelige stompen op de belendende daken zien liggen, niet verdord evenwel zoals men gehoopt had, zijdelings reeds weer ontbottend, bebladerd, bloemen openvouwend, genezend in dunne twijgen die sterker en harder zouden zijn naar Evarist voorzag, dan die waarmee de plant de eerste bestorming ondernomen had.
Niet begrijpend maar zonder een zweem van boosheid of wrok keek Evarist naar de huizen die zich van de sappige bebloemde ranken ontdaan hadden, die hun grauwe steenkleur en flets geverfde houtwerk, hun saaie doodse deuren en volstrekt eenvormige daken blijkbaar prefereerden boven de wonderbaarlijke mantel en de rankende kap die de natuur hen aangereikt had, hen om de schouders had willen hangen, over het hoofd stulpen. En die de huizen vastberaden geweigerd hadden. Die men onmiddellijk afgerukt had, weggekerfd, op de manier van de in zijn zwarte veren geharnaste pastoorsvogel, die eens bij Evarist binnengehobbeld was, met bitse bek wat gekwetterd had over zonde en heidendom en daarna was weggehold, tot geen vleugelslag in staat, gekortvlerkt door zijn afkeer en de perverse vreesachtigheid van gedegenereerde vogelsoorten, van roerloos stilstaande op hun allang overleden god en redder wachtende pinguindeputaties in dierentuinen.
Evarist had het gevoel kleiner dan alle mensen geworden te zijn, een rups, worm bijna, een van een krankzinnige drang naar aarde en donkere vochtige plekjes bezeten ongewervelde, die wel niet over het skelet beschikte dat de hoogsteltige zoogdieren kenmerkte, die zich moeilijk en traag voortbewoog en tot geen enkele grootse prestatie in staat was, maar die ook niet
| |
| |
onderhevig was aan de beperkingen van de skeletdragers en als zodanig over evolutionele mogelijkheden beschikte welke bij de skeletdragers reeds lang in de eerste kiemcel en chromosoom gesmoord waren.
Hij voelde hoe hij zich als een worm aan de aarde, aan het plaveisel hechtte, al het voorhandene omhelzend, aftastend met zijn gehele lichaam waaraan bijna kop noch staart te ontdekken viel.
Als het woei werden de steltlopers hoog boven hem van de sokken geblazen. Vlogen ze weg als stro. Hij niet, hij kroop rustig verder langs zijn tak hoog in de lucht of door zijn kronkelende holle ader diep onder de grond. Als het regende of wanneer de zon onbarmhartig over de aarde brandde of wanneer het bitterkoud was, trokken ze speciaal tegen vocht of warmte of kou vervaardigde vachten aan en kropen in hun huizen - waarvan het idee gestolen was van de slak. Híj had last van hitte noch van kou of regen. Hij was aan tijd noch plaats gebonden. Hij was zozeer beschut door zijn eigen vliesdunne huid dat hij niets hoefde te duchten.
Terwijl de steltlopers zich in door hen ‘vroom’ genoemde ogenblikken omfantaseerden in de gevleugelde engelenvogels die ze nooit zouden kunnen worden (en die ook alweer op diefstal teruggingen), zelfs al lagen ze duizend jaar te vergassen in een tropische aardsektor, wist hij met onomstotelijke zekerheid slechts de voorbijgaande belichaming te zijn van wat in komende verpoppingen en stadia van bevleugeling opnieuw slechts voorbijgaande belichamingen zouden zijn van iets op geen enkele wijze uitdrukbaars, van iets zo verreikends en verafliggends en onvatbaars dat hij het zich inbeeldde als een met geen mikroskoop te verzichtbaren korrel, die niettemin het hele universum begreep, kompleet met huilende babies, op straat door voorbijrijdende auto's verpletterde katten, met voetzoekers, karnavalsoptochten, weerballons, zacht knersende takjes in voortuintjes, met gillende fluitketels en brandgevaarlijke bossen, verbodsbepalingen, timmerlieden, wittebroden, zout, vurige tongen en onophoudelijk geplengd zaad.
Om die korrel, die verbijsterende alles aan flarden scheurende en vernieuwende, niet te begrijpen en doodgewone, op niets bijzonders stoelende kiem ging het.
| |
| |
God, wat ze god noemen, dacht Evarist Schouwvagher, tot peilloos begrijpen komend, terwijl hij als een kleine dartele aap de straat opliep, is alleen maar een korreltje dat geen oog ziet en dat zich geopenbaard heeft in deze ranonkel. Die god is. Hetgeen kon worden omgezet in het lapidaire geloofsartikel ‘de ranonkel is god’. Bijna een slagzin.
Hij herhaalde, laag tegen de straatstenen gedrukt omhoog kij-
kend, deze uitspraak. Waarin de waarheid reeds weer ver-
loren ging. Desondanks was hij, naar hij begreep,
een soort heilige geworden, ofschoon een
zeer obskure en een wiens naam in
krulletters nooit van enige
meimaand een ka-
lenderblad
sieren
zou
.
|
|