hoogte, lepreuze levenloze binnenplaatsje.
Hij gooide alle schilderijtjes, prentjes, snuisterijen in een wasmand en bracht ze in gedeelten naar buiten. Hij rolde de dikke doodse vloerkleden op, de vloerbedekking, de viltlaag daaronder, rukte lampen van de zoldering, gordijnen van voor de ramen, zelfs de vitrage.
Ten prooi aan een kalme tevreden vernietigingsdrift dwaalde hij door de met stenen schotten in hokken verdeelde ruimte van het huis, voortdurend dorst krijgend en uit verse melkflessen zich kracht inzuigend.
Toen het huis op de koelkast na, waarin zich nog ettelijke volle flessen melk bevonden, geheel van meubilair en gebruiksvoorwerpen, zelfs van potplanten gereinigd was - alleen de paddestoelen in de kelder had hij met rust gelaten - haalde hij diep adem, zei ‘ziezo, dat is dat’ en begaf zich opgewonden met de armen zwaaiend en kleine vlugge dribbelpasjes makend, nagestaard door nieuwsgierige passanten, en horden hoepelende, knikkerende en touwtje springende kinderen ontwijkend, door de heldere meimiddag en het zonlicht dat de rechte geometrische straten vulde, naar de timmerman van wiens diensten hij reeds eerder gebruik gemaakt had en die in zijn van hout-, vernis- en harsgeuren doortrokken ruime werkplaats een dikke balk aan het afschaven was met een kracht dat de rafels en splinters hem om de oren sprongen.
Ondanks enige aanvankelijke tegenwerpingen had hij de man al gauw zo ver - mede door hem niet zonder handigheid te wijzen op de werkzaamheden die hij reeds eerder voor hem verricht had - dat deze een op straat staande handkar vollaadde met panlatten, zijn gereedschapsbak er bovenop deponeerde en aanstalten maakte om te vertrekken. Om de timmerman zijn erkentelijkheid dienaangaande te tonen ging Evarist ook achter de kar lopen en hielp met duwen.
Bij het huis van Evarist aangekomen loste de timmerman de latten op de stoep, keek verbaasd naar het raam dat met een dikke laag algen of mossen begroeid leek aan de binnenkant, schopte een paar tot Evarists ontsteltenis reeds over de straattegels wegkrabbelende draden weg, die hij blijkbaar als onkruid beschouwde, en zei, een zwart en vochtig peukje pal voor Evarists voeten spugend: