Ranonkel of de geschiedenis van een verzelving
(1970)–Jacques Hamelink– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 23]
| |
honger, de paar keer dat hij vluchtig aan eten dacht kwam zijn maag op het blote idee reeds bijna in opstand. Het was of zijn organisme opeens geheel nieuwe wegen ingeslagen was. Van warm eten, reeds van de lucht daarvan, had hij altijd een afschuw gehad. Thans deed ook de gedachte aan brood, waar hij steeds met graagte zijn weinige tanden in gezet had, hem walgen. Achtenzestig jaar lang had hij dag aan dag met de regelmaat van een klok voedsel naar binnen gewerkt, ook als hij geen trek had daartoe verplicht eerst door zijn reeds lang tot stof uiteengewaaide ouders, later door de hem haar meedogenloze wet stellende Reuzin. Het scheen hem toe dat hij thans genoeg energie verzameld had om er de rest van zijn leven zonder ziekte of mankement op te kunnen teren. Hoogstens bij bepaalde gebeurtenissen van feestelijke aard of als hij niets anders omhanden had, dacht hij in de toekomst nog wel eens tot het verorberen van iets over te zullen gaan. Het verbaasde hem bijna dat de mensen zich voor wat hun eetgewoonten bebetrof zo lieten gaan, in een alle werkelijke eetlust dodend dodelijk gewoontebestek, geregeld naar de zonnestand en de wijzers van de klok. Hij haalde alleen een nog onaangebroken fles melk uit de koelkast in het keukentje en dronk die in de loop van de dag op zijn gemak leeg. Hij gebruikte er geen glas bij. Het glas waarvan hij zich de dag tevoren bediend had en dat hij op de vloer had laten slingeren, was verdwenen onder het ontstaande vegetatieve tapijt. Hij had geen zin om ernaar te gaan zoeken of om een ander te halen en dronk zo uit de fles, in het begin steeds weer uit ongewendheid zijn lippen vastzuigend in de hals; later, wijzer geworden, de fles losjes aan zijn mond zettend en het verkwikkende koevocht zo opvangend dat er voortdurend lucht bij kon komen. Hij genoot van het klokkend geluid dat de in een kleine stroomversnelling in zijn keel wegkolkende melk maakte, van het op en neer springen van zijn adamsappel, een lichaamsdeel waar hij zich tevoren amper van bewust geweest was en dat hem nu reeds door de naam ervan boeiend voorkwam, dat hij terwijl hij dronk met zijn lange spitse vingers betastte en streelde. De stoel waarop hij zat was feestelijk versierd met zachtgroene olijfkleurige ranken, die zich in kurketrekkervorm om de poten | |
[pagina 24]
| |
gelegd hadden, die de rugleuningen hadden beklommen en omwikkeld en die hij, toen hij de stoel achteruit geschoven had, weg van het raam, voorzichtig verwijderd had van de zitting. De ranken waren zo lang en los dat het niet de minste moeite had gekost om de stoel te verplaatsen, naar de achterwand toe, waaraan een groot geschuurd eiken kruisbeeld hing. Voorzichtig zijn voeten verzettend om de, overigens vrij houtachtige en stevig uitziende ranken niet te kwetsen, was hij gaan zitten op het door de ranonkel bestegen voorwerp dat niet langer op een stoel leek maar op een door de natuur overwoekerd stuk steen dat toevallig qua vorm enige overeenkomst vertoonde met een stoel. De fles met één hand vasthoudend op zijn knie liet hij rustig en toch gespannen zijn blikken door de kamer dwalen, die er hoe langer hoe minder als een kamer, als een menselijk woonvertrek, begon uit te zien en hoe langer hoe meer als een soort schemerige druivenserre, waarin bij gebrek aan ruimte, een hele hoop aftands en niet bijeen passend meubilair was opgeslagen. De talloze lelijke schilderijtjes en bidprentjes die aan de muur met het raam, recht tegenover hem, hingen waren verdwenen. Slechts hier en daar meende hij soms nog fragmenten van een vergulde krullijst te zien, die de onophoudelijk als een kolossale spin of duizendnibbelige krab in een trage tevreden onderzeese beweging zijnde rankenwirwar een ogenblik later reeds aan zijn blik onttrok. Het raam was veranderd in een diepgroen donker in de muur gemetseld akwarium dat van de achterkant een ijl wit en weinig waarneembaar makend doezelig licht ontving. Binnen dat akwarium wrongen zich tientallen polsdikke en dikkere groene stronkachtig getinte reptielen dooreen. Zo talrijk waren ze dat ze veel te weinig ruimte hadden gehad en naar alle kanten zich ruim baan hadden moeten maken. Van het hoopje aarde waarin dit met zo demonische kracht toegeruste plantenwezen zijn oorsprong gevonden had, was niets meer te zien, evenmin als van de geraniums en kaktussen. Vermoedelijk waren ze door de wortel- en ranktrossen van de ranonkel op de vloer geworpen en lagen ze daar temidden van hun armzalig beetje humus en hun rode scherven traag te stikken. Het was niet te zien: onder het akwariumraam waren de ranken nu kniehoog ge- | |
[pagina 25]
| |
worden. Ze hingen als onmatig lange witte vezels van grote losgerukte graszoden van de zoldering, waarvan de balken en de onder de koevoeten der ranken in hun kraaldelen krakende planken nauwelijks nog blootkwamen hier en daar. De bovenhoeken van de kamer waren vervallen, afgerond, toegestopt. Vrolijke schelmse windingen kronkelden om het lampekoord en legden over de namaakperkamenten lampekap hun grillige nervaturen. Ze hingen van de muren waaraan ze zich met onbegrijpelijk gemak vasthielden. Voorziend dat ze, ondanks de verworven ruimte, straks opnieuw vast zouden lopen, maakten ze op zo doelmatig mogelijke wijze gebruik van het beschikbare, ze kromden zich en legerden zich in alle hoeken en gaten. Hun tastende voelsprietachtige bevende uiteinden ritselden zacht en soms als kattepoten krassend over de vloer, zochten hun weg onder kommodes en tafeltjes, achter de spiegel, die reeds door ranken losjes ingelijst en omkranst was. Zo intens en zonder verpozen tuurde Evarist naar dit bewegen, dat de hele ruimte om hem heen hem leek te willen verzwelgen, hem erin doen oplossen als een klein koud zaadje van besefhebben, dat zijn waarnemen droom werd en hij niet meer wist of hij sliep of waakte, welke onzekerheid niet de geringste verwarring in hem wekte. Hij gevoelde zich rustig en zeker, rustiger en zekerder dan hij in zijn aan dit onbegrijpelijk gebeuren voorafgaande leven ooit geweest was. In feite was zijn bestaan niet meer dan een ononderbroken onrust geweest, een geen sterveling tot entoesiasme brengende maratonloop van de ene brievenbus naar de andere, straat in, straat uit, van het postkantoor naar zijn huis en zelfs daarbinnen had de onrust geheerst, was de zinloze beweging, op kleinere schaal alleen, voortgezet, had hij duizenden kilometers de trap op en de trap af gehold om een denkbeeldige muis te doden die achter het behang zat, om stofjes te verdelgen en ramen nog onwrikbaarder te verzegelen dan ze al waren geweest. Hij begreep en peilde volkomen wat voor een lachwekkend klein en slaafs mannetje hij geweest was, lijfeigene en horige van een alle droompoporties te buiten gaande Reuzin, hoe onbelangwekkend al zijn aktiviteiten geweest waren. Hij voelde | |
[pagina 26]
| |
zich daar niet bedroefd of terneergeslagen om. Hij had het gevoel dat het allemaal voorbij en afgelopen was. Kalm keek hij, vanuit een geheel nieuwe zekerheid die hem vulde met een grote, met een verbijsterende kracht en besluitvaardigheid, neer op wat hij geweest was: een zenuwachtige watervlugge dwerg in uniform en voorzien van een posttas. Zich ontworstelend aan zijn tot de wortels van zijn vroeger bestaan afdalend gepeins kwam hij overeind. Plantenslingers, guirlanden van groen vingerden reeds langs zijn gezicht, vol verlangen om beslag te leggen op de karige ruimte die beschikbaar was, een ruimte waarin een plant als de ranonkel zoals hij was nooit zijn draai zou kunnen vinden. Die eivol stond met de ellendigste dode houten meubelstukken, met een divan, met tafels, met een kachel, met kopjes, kommetjes, bonbonschaaltjes, schemerlampen. Evarist besefte helder dat het niet meer dan zijn plicht was om de ranonkel de ruimte te geven die hem toekwam, een ruimte die naar hij hoopte en niet hoopte dan groot genoeg zou zijn. Zachte ekstatische kreten slakend graaide hij om zich heen, welwillend maar beslist de ranken van zich af duwend, ze wegblazend van voor zijn lippen. Hij baande zich een weg naar het kabinet - een erfstuk van zijn ouders, die boeren geweest waren. Hij zette zijn schouder ertegen en schoof het ding naar de gang. Het ging zonder moeite. Op de deurpost die hij bij dit karweitje ontzette sloeg hij geen ogenblik acht. Zijn vroegere zwakke krachten leken enorm toegenomen. Hij stroopte zijn jasje uit en ging de rest van het meubilair te lijf. Zonder te letten op waarde of herkomst der voorwerpen, als een echte barbaar, rukte hij ze uit hun hoeken, van de nog onbedekte wanden. Met wilde gebaren veegde hij rissen bloempotten van tafels en stoelen. Zonder pardon stampte hij rond in de scherven, zijn schoenzolen vol aarde, zijn hart bonzend tot in zijn vingertoppen, om zijn lippen een gelukzalig klein lachje. Hij leegde de hele kamer, zoals men een asbak ledigt, en stapelde de inhoud ervan op in de gang, in de slaapkamer, in de keuken, waar hij nu bijna geen voet meer kon verzetten. Alleen het crucifix aan de wand tegenover het geheel geblindeerde maar toch nog een stil groenachtig licht doorlatende raam, liet hij | |
[pagina 27]
| |
hangen. Zelfs zijn eigen stoel had hij verwijderd, bemerkte hij toen hij na afloop hijgend en bezweet en tevreden om zich heen keek. Hij ging terug en rukte een divankussen uit de dooreengestouwde meubelafval in de gang. Hij legde het kussen tegen de muur, onder het kruisbeeld, en ging zitten, nu pas zich licht vermoeid voelend, holhoofdig van opgewondenheid maar doorstraald van een rust en een geheimzinnig woordenloos weten dat hem luidop in lachen deed uitbarsten terwijl hij de bewegingen der ranken volgde, die zich met elkaar verstrengelden, verknoopten, vervlochten, en die voortschuifelden zonder een sekonde te pauzeren, volmaakt kalm en vol van een ogenschijnlijk verward maar in werkelijkheid kristalhelder bedoelen, dat in hem rees als de openbaring van een in geen taal vatbaar geheimenis, waarvoor hij de ogen sloot om het beter tot zich te kunnen laten doordringen. |
|