Ranonkel of de geschiedenis van een verzelving
(1970)–Jacques Hamelink– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 18]
| |
geruchten zat. In zijn ene hand had hij een halfvolle melkfles, in de andere een niet al te schoon glas. Neuriënd schonk hij, staande, het glas vol met de dikke zuiver witte drank getapt uit de volle uier van een zich nergens van bewust zijnde verzaligd in haar wei ronddommelende koe. Hij wilde juist de eerste slok nemen van zijn ochtendnektar toen zijn oog op de planten bij het raam viel. Er was daar iets niet in orde. In de tevoren ononderbroken pottenrij was een gaping gevallen. De plant die daar gestaan had, een hoogstekelige grijze kaktus, lag met verbrijzelde stam op de vloer, temidden van bonkjes zwarte aarde en scherven van zijn pot, als een gesneuvelde soldaat met opengereten wapenrusting. Van een paar geraniums waren takken geknakt. Een vuurrode bloembol lag afgebroken op de vensterbank. Evarists eerste gedachte bij het zien van deze ravage gold een dikkoppige zwarte kat die vrij geregeld door het openstaande raam naar binnen kwam maar de planten overigens nog nooit enig kwaad berokkend had. Het dier had daar trouwens geen enkele reden toe want Evarist placht het sinds een half jaar bijzonder hartelijk te bejegenen, gaf het restjes eten en dergelijke. Kon dan de wind hierin de hand gehad hebben? Met trillende handen maakte hij op de tafel een plaatsje vrij voor de fles en het glas en stapte naar het raam. Een felle woede jegens de viervoetige vandaal of de windvlaag die onder zijn planten huisgehouden had overviel hem. Zich bukkend raapte hij de gevallen kaktus op, zonder acht te slaan op de stekels die bij bosjes in zijn van opwinding ongevoelig geworden handen prikten. Hem teder toesprekend kwam hij overeind en boog zich over de geschonden geraniums, die, wellicht door hun gekraakte stengels, een scherpere en muffere geur leken af te scheiden dan vroeger. En toen zag hij. Niet de kat en ook niet de nachtwind had zijn planten deze poets gebakken. De agressie kwam van totaal onverwachte zijde. De agressor was de armetierige ranonkel in de pot die zoveel te groot voor hem geweest was dat hij bijna op een bespotting geleken had. Dat deed hij thans niet meer. Terwijl Evarist beter toekeek had hij het gevoel vanuit zijn nog tussen tong en gehemelte proefbare slaap ontwaakt te zijn in een droom die kop noch staart had, begin noch einde, en waar- | |
[pagina 19]
| |
in hij wakend rechtop stond, de vermorzelde kaktus in de hand, zijn mond licht geopend, ademloos. Met spijkers dwars door zijn voeten vastgenageld aan de vloer. Het krachteloze groeiseltje dat het de dag tevoren nog was geweest, toen hij het water gegeven had, was in één nacht opgeschoten tot een sterke vliezig glanzende ranonkel die zijn talrijke soepele en lange gedraaide ranken onnavolgbaar tussen de stengels en bladeren der andere planten had gestuwd, enkele ervan geheel ingesponnen had in een groen transparant web, ze zacht in elkaar gedrukt. Om de potten heen, waartegen de uiteinden zich reeds hadden opgericht, lag de hele vensterbank overdekt met kronkelige rankjes, als uiterst dunne bijna kleurloze elektriciteitssnoeren die in de war geraakt waren. In zo hevige en mysterieuze groei was de plant uitgebroken dat zijn wortels niet voldoende plaats meer gehad hadden in de nog pas gisteren veel te grote pot, zodat die aan scherven gebarsten was, welke enkel nog door de kleefkracht van de aarde en van de erin vastgehechte wortelzuignapjes bijeen gehouden werden. De barsten waren verscheidene millimeters breed en kleine witte worteldraden, langgerekte dunne wormpjes, wrongen er zich reeds door naar buiten en hechtten zich, blijkbaar moeiteloos de tussenruimte overbruggend, aan de ruwe buitenkant van de omgevende potten, waarvan één, een die een geranium bevatte, reeds geïnfiltreerd was door de andere in lengte voorbijstrevende worteldraden. Ze hadden zich reeds zo diep ingegraven in de naburige aarde dat toen Evarist probeerde ze eruit te trekken hij merkte dat dit niet ging zonder dat ook de geranium-wortels loskwamen. Daarom besloot hij de ranonkel voorlopig zijn gang maar te laten gaan. Toen hij, voor alle zekerheid, enkele potten van de vensterbank wilde nemen, zodat de ranonkel meer ruimte zou krijgen, merkte hij dat de zich opeens zo eigenaardig en onbegrijpelijk gedragende plant dat met zijn bedrading onmogelijk maakte. Overal enterden zich dunne grillige maar sterke strengetjes voort, de potten en de planten met elkaar verbindend, ze verstrengelend en als het ware ze dwingend tot de erkenning van een groepsgevoel dat ze totdantoe niet gekend hadden. Het was of ze zomaar een beetje langs elkaar heen geleefd hadden, elk voor zich, en of nu de ranonkel er hen op krachtdadige wijze op attent maakte dat het zo | |
[pagina 20]
| |
niet langer ging, dat ze bij elkaar hoorden, dat hij er ook nog was, dat er rekening met hem gehouden moest worden, iets wat totnogtoe geen van hen gedaan had. Wanneer Evarist, door geweld te gebruiken, één der potten van de vensterbank genomen had, zou de rest doodeenvoudig op de vloer gevallen zijn door de vaste greep waarin de ranonkel het geheel had. Evarist begreep niet dat hij het niet eerder gezien had, niet reeds toen hij de deur openduwde: de planten voor het raam waren maar al te duidelijk een kluwen aan het worden. Hun stelen en bladeren zaten niet meer zo los en vrij als tevoren, waren licht in elkaar gedrukt, kompakter geworden met elkaar. De ruimte die was vrijgekomen werd opgevuld en in beslag genomen door de overal werkzame ranonkelranken en -wortels, waarvan er ettelijke reeds opwaarts tastten langs het glas en de vensterkozijnen. ‘Tja’, zei Evarist hardop, zich op zijn nog maar schaars behaarde hoofd krabbend, ‘het is duidelijk dat die ranonkel zich nergens iets van aantrekt. Het is misschien het beste wanneer ik niet tussenbeide kom maar het eerst eens aanzie’. Hij begon een soort sympatie te koesteren voor de plant, die zo opeens en op zo heftige en weinig alledaagse wijze uit zijn vroegere doezel ontwaakt was, die zijn onvruchtbaar getalm en getreuzel doorbroken had en resoluut aan het groeien was geslagen, zijn schade op één nacht inhalend en een hem onwelgevallige, teveel plaats opeisende kaktus zonder meer vloerend. Het werd Evarist duidelijk dat hij de ranonkel voorheen verwaarloosd had. Natuurlijk, hij had hem behandeld op een manier die niet verschilde van die waarop hij de overige planten behandelde. Hij had hem geregeld een scheut water gegeven en af en toe eens omgedraaid, zodat hij aan alle kanten licht kreeg. Maar de genegenheid die hij, om maar wat te noemen, voor zijn lidkaktussen gekoesterd had, was de ranonkel onthouden. Zijn bemoeienis daarmee was een routinekwestie gebleven, iets bijna plichtmatigs. Hij moest toegeven dat hij het wellicht niet gemerkt zou hebben wanneer het klimdingetje op een dag verdwenen was geweest. En juist dit zo stiefmoederlijk behandelde bossige plantje, familie niettemin van de wijnrank die opgebloeid was uit Christus' legendaire bloed naar Evarist zich herinnerde, had thans, plotseling, een aktiviteit ontwikkeld, een | |
[pagina 21]
| |
koortsachtigheid, waarbij vergeleken de aktiviteiten der overige planten op de traagheid van rupsen, slakken of wormen gingen lijken, en aan het licht gebracht dat een plant niet altijd en onder alle omstandigheden met een uiterste aan zelfbedwang en flegma te werk ging. Haast opgetogen, vervuld van een vage verwachting, bracht Evarist de gevallen kaktus naar de keuken, pootte hem met verse vochtige aarde in een nog lege pot en vergat hem. Hij nam - een laatste restant van de tot een instinkt geworden netheidsmanie die hij uit zijn huishoudersperiode had overgehouden - stoffer en blik ter hand en veegde scherven en aarde die in de kamer lagen bijeen in een hoek, onder een laag balpotig theemeubel. Daarna schoof hij een ouderwetse kopstoel die hij op de vliering gevonden had naar het raam (de zetel van de Reuzin had hij door de timmerman laten weghalen) en dronk daar zijn glas melk leeg. Toen hij het op had boerde hij een paar keer, liet een zachte wind, veegde met de rug van zijn hand zijn mond af en tuurde naar de ingewikkelde weg die de ranonkel zich gezocht had tussendoor de planten die hem omringden. Hij keek heel lang en bijzonder gekoncentreerd. Daardoor was hij in staat iets waar te nemen wat niet voor zijn eerste ontdekking onderdeed: de groei van de ranonkel was zichtbaar, met het blote oog waar te nemen! Uiterst langzaam, maar vergeleken bij het tempo van bijvoorbeeld klokwijzers vrij snel, rekten de ranken die hij volgde met zijn blik zich uit, terwijl ze daarbij niet, zoals een slak of een rups, dunner werden, maar dikker. Er was geen twijfel aan: de plant groeide, hij was getuige van een groeiproces als waarschijnlijk nog nooit eerder door iemand was waargenomen, of het moest de profeet Jonas geweest zijn, als die tenminste niet geslapen had in de nacht van de wonderboom. Evarist stond die dag alleen nog op, één keer, om wat brood klaar te maken in de keuken. Hij gunde zich de tijd zelfs niet om het daar, zoals hij gewoon geweest was, op te eten, maar nam het mee naar de kamer. Terwijl hij het hap voor hap zonder te proeven doorslikte en opnieuw een glas melk inschonk, niet omdat hij dorst had maar werktuiglijk en uit gewoonte, volgden zijn ogen het wonder dat zich aan hen vol- | |
[pagina 22]
| |
trok. De ranken werden ieder uur minstens vijftien centimeter langer. De dikste ervan waren nu reeds zo dik als zijn pink en graaiden zachtzinnig van de vensterbank naar beneden en grepen zich, thans met sukses al, vast aan glas en kozijnen. Toen het avond geworden was en Evarist, duizelig van het ingespannen gebiologeerde turen, doodmoe, besloot naar bed te gaan, had de ranonkel met zijn beklemd rakende wortels de scherven van de pot weggewrikt en stond hij in een zwart bewegend als mieren dooreenwriemelend molshoopje aarde tussen de andere planten, deze hier en daar reeds overhuivend met zijn wingerdachtige rankingen, die tot op de vloer reikten en via het op een kier staande raam zich reeds een weg zochten naar buiten, kalm en onverstoorbaar. Evarist viel onmiddellijk in een loodzware slaap waaruit hij de volgende dag op een onbestemd uur in de middag wakker werd. Hij voelde zich suf en meende zich te herinneren dat hij gedroomd had. Iets over het miezerige ranonkeltje dat de lichtloze tijd op de vliering nog steeds niet te boven gekomen was. In zijn droom was het gaan groeien. Het had zelfs een kaktus van de vensterbank geduwd. Maar - was dit in zijn droom gebeurd? Nee, zeker niet, het was werkelijkheid! Hij had met open ogen de kaktus op de grond zien liggen. Het was allesbehalve een droom! Het was even waar en werkelijk als hijzelf! Hij schoot zijn kleren aan en repte zich naar de huiskamer. Het hele raam was verduisterd door de plant, die zich zacht wiegde in de door het openstaande raam binnenstromende bries. Een wilde wingerd bedekte als een plantaardig schilderij hele stukken van de muur. De zoldering aan de raamkant was eveneens grotendeels overtrokken met lange vingerdikke zachtgroene ranken. Hij liep de kamer verder binnen, naar het raam, en waadde tot de enkels in de smalle spitse pijlpuntig gevormde bladeren. De hele kamer had een geur van aarde, muf, wild, van driftige weldadige groeikracht, een geur die hij diep inademde. Die hem duizelig van geluk en onrust maakte. |
|