| |
| |
| |
Deel I
Melk & Slaap
| |
| |
1. De reuzin op de houten troon
Evarist Schouwvagher, een kleine beweeglijke muisachtige man, gepensioneerd brievenbesteller, had savonds als naar gewoonte de opvallend talrijke planten die de vensterbanken van zijn huis vulden water gegeven en toen niets maar dan ook niets bijzonders gemerkt. Hij had een paar verdorde bladeren weggeplukt hier en daar, in de huiskamer het raam opengezet, zodat de planten volop de zoele sterkende nachtlucht konden inademen en had daarna de slaap des gerusten geslapen, een slaap die hem sedert de dood van zijn kijfachtige en gemelijke wederhelft na tweeënveertig kinderloos gebleven huwelijksjaren sinds een half jaar ten deel gevallen was.
Voor haar dood had hij rust noch ruimte gehad in huis. Zelfs snachts niet, wanneer hij naast haar lag, een muis naast een luidruchtig en onafgebroken trompetterende olifant, voortdurend bijna daardoor doodgedrukt ondanks de kapaciteit van het ledikant. Al spoedig na hun trouwen was de lichaamsomvang van zijn vrouw gaan toenemen. Aanvankelijk had ze gedaan wat ze kon om af te slanken. Maar diëten, lange wandelingen buiten de stad, in zijn gezelschap, niets had gebaat. Ze was steeds dikker geworden. En onbeweeglijker. Ze vulde het hele huis met haar weke warme brijïge vleesmassa's, met haar op den duur kalm geworden gekijf Evarist achtervolgend waar hij zich bevond, bezig met de was, met het lappen van de ramen, met het toebereiden van de maaltijden, kortom met al die dingen die ze met het tot in het ongeloofwaardige uitdijen van haar lichaamsvolume had opgegeven, rustig en niet zonder genotzuchtigheid.
Van een arts had ze nooit willen weten. Haar dikte was geen ziekte beweerde ze maar een eigenaardigheid van haar konstitutie, zodat niemand er iets aan zou kunnen veranderen. Vaak had Evarist het idee gehad dat ze eigenlijk zeer gesteld was op haar ongewone proporties, dat ze er prat op ging, dat ze haar de kans gaven zich superieur te voelen aan mensen van normale omvang, die ze met een soort half honend medelijden placht te bejegenen, als lieden die het immers niet konden helpen dat ze, ofschoon volwassen en geheel uitgegroeid, schriel en mager gebleven waren, met een dunne laag vlees bedekte skeletten. Niet ieder was het gegeven over een lichaam te beschikken waarin
| |
| |
met de jaren ieder spoor van gebeente verloren gegaan was. Niet ieder was zo zwaar dat wanneer hij zich in zijn huis verplaatste de vloerplanken krakend doorbogen en het glaswerk in de kast in angstig gerinkel uitbarstte.
Van de weeromstuit, misschien uit schaamte om de poverheid van zijn lichaamsbouw, waarvan zijn vrouw hem steeds weer en enkel reeds met de slagschaduw van haar roerloze boeddhabeeldachtige aanwezigheid doordrongen had, was Evarist in de loop der jaren geslonken tot een zo klein en broos wezen dat ze het zonder moeite met haar zware knorrende adem wegblies waarheen ze wilde, tot in de gekste hoeken en gaten van het met vlees en meubilair volgestouwde huis, waar hij op haar kommando spinnen en rag achternajoeg, met stoffer en blik gewapend minieme pluisjes onschadelijk maakte en de strijd aanbond met het zonlicht. Waaraan ze een hekel had omdat het voortdurend haar in haar vet dreigde te doen smoren, zoals ze het noemde. Het hele huis was verduisterd in die tijd en zelfs in de heerlijke half heidense lentelijke zomers had Evarist het koud, ondanks de aanwezigheid van de vlezen kolos, die hij op den duur geheel als een boze en kindertijdse reuzin was gaan beschouwen en die hij niet meer liefhad dan de brievenbussen waardoor hij de post naar binnen schoof bij de mensen.
In een speciaal door een timmerman uit de buurt, een kennis, ontworpen en gekonstrueerde zetel - kombinatie van kakstoel en troon - zat mevrouw Schouwvagher in de huiskamer, temidden van kommodes, tafeltjes, porseleinen honden, herderinnetjes en hertjes, met argwanende oren die ieder gerucht dat Evarist maakte opvingen en met troebele verraderlijk inwaarts gerichte in haar vet weggezonken oogjes die hem dwars door de muren doorpriemden wanneer hij stiekum ergens een sigaret rookte of zich, op de vliering, over de kaktusjes boog die hij daar verborgen hield en met angstige zorg omringde.
De Reuzin haatte al wat plant was en als zodanig over stekels beschikte of haren die haar konden steken wanneer ze, eenmaal per dag, van haar bed naar haar zetel waggelde en terug, en wier bloemen niet ophielden verstikkende en kwade geuren te verspreiden. Naar ze beweerde kreeg je van planten hooikoorts, ekzeem, borstaandoeningen, tumors en wratten. Ze duldde zelfs geen siergrasje of varentje in huis, ook niet op de zolderverdie- | |
| |
ping waar ze in verband met haar omvang nooit kwam. Vaak had Evarist, aarzelend en beschroomd, haar erop attent gemaakt dat zich in de straat een bijzonder goede en goedkope bloemenzaak bevond. Verder was hij nooit gekomen. Haar bolle wangen nog boller makend en hem met diep in haar gezichtsvet kwaadaardig glanzende kiezelsteenoogjes aankijkend, gaf ze hem met een flauwe beweging van haar in vet gehandschoende handen, die ze even optilde van de armleuningen van haar troon en daarop onmiddellijk weer deed neerzijgen, te verstaan dat hij zijn mond moest houden.
Hij had nooit begrepen waarop deze afkeer en haat ten opzichte van planten bij haar gefundeerd was maar hij vermoedde - het was een rare gedachte en hij vertrouwde hem dan ook alleen aan zichzelf toe - dat de oorzaak lag in het feit dat planten niet zoals de meubels waartussen ze leefde dood waren, dood hout zonder beweging. Planten leefden, waren levende wezens, stonden in verbinding met een Buiten waaruit ze verdwaald waren. Ze haalden adem, hadden frisse lucht nodig. Zij verfoeide die: nooit mocht er een raam open, in heel het huis niet. Ze had een hekel aan frisse lucht, die volgens haar alleen miljarden ziekteverwekkers bevatte. Planten hadden ook zon nodig. Die zij eveneens verafschuwde omdat die haar vetmassa's zacht dreigde te maken. Planten wilden water. En zij verafschuwde water. Zolang Evarist haar gekend had, had ze zich nooit gewassen. Smorgens, voor hij naar zijn werk ging en nadat hij haar uit bed geholpen had en met bevend hart, haar eerste grommende opmerkingen vrezend, te eten gegeven, moest hij haar een amper vochtige lap aanreiken die ze even tegen haar gezicht drukte. Dat was alles.
Hij vermoedde dat ze in zekere zin planten als rivalen beschouwde, die naast haar en om haar heen heel de dag, en zelfs en vooral snachts, evenals zijzelf aan een onmerkbare stofwisseling, een onmerkbaar groeiproces onderhevig waren. Beschouwde zij planten niet als verstikkend? Hij geloofde dat dit woord de sleutel van haar afkeer bevatte. Ze had een heimelijke angst voor planten, die naar ze meende haar letargische, zo goed als bewegingloze zijnswijze aan konden tasten, haar konden overvleugelen; ze was jaloers op ze.
Hij kwam tot de konklusie dat het diepst verlangen van de Reu- | |
| |
zin moest zijn: zelf een plant te wezen, even stil en van haar omgeving onaangedaan zachtjes steeds breder uitgroeiend in haar rokken die haar bladeren waren, in haar bleke lila nachthemden als geheimzinnige bloemkelken. Hij probeerde zijn vrouw opnieuw lief te hebben door haar, volgens deze zienswijze, op te vatten als een in zichzelf verzonken trage plant, door hem met zorg en aandacht omringd. Soms lukte hem dit een ogenblik. Meestal evenwel bleef hij haar verfoeien.
Ze was geen bloem, geen plant. Ze was het evenmin als de kunstbloemen van rood en groen plastic die hem reeds tientallen jaren telkens weer zo opstandig maakten dat hij een pijp ging roken op de vliering of er een pas gekochte en behoedzaam wanneer ze sliep naar binnen gesmokkelde lidkaktus of een klimplantje neerzette. Alleen, op die vliering, verloor hij zich ongestoord in nederige maar grootse visioenen van bevrijding, gevierd met bloemenstoeten, onafzienbare lentes, klimaten die de zonderlingste en uniekste planten voortbrachten. Hij ontwierp, bouwde en vergrootte geheel glazen broeikassen en kweekte nieuwe soorten fikussen, gaf ze de meest intrigerende namen die in zijn postwijk op deuren voorkwamen, hij kruiste, bestoof, bewaterde naar hartelust, liet insekten los in de door hem teweeggebrachte vegetatie, vond een onbekende vruchtbare wind uit die de bladeren en stengels tegen elkaar deed schuren en klapperen, snoof de heerlijke bossige schimmelige geuren op die alom opstegen en genoot met volle teugen.
Op een avond toen hij na een van die snelle heimelijke uitstapjes naar zijn privéparadijs beneden kwam, was de Reuzin dood. Langs haar rechtermondhoek was een beekje van glinsterend speeksel op haar met dode schreeuwend gekleurde bloemen bedrukte jurk gedropen. Ze zat rechtop, als altijd, haar handen in polsmoffen van vet op de armleuningen van haar zetel, een logge houten troon. Ondanks zichzelf ontdaan, keek hij toe. Het was geen mens, geen vrouw, maar een monster, een gedrocht uit een diepzee van verhaaltjes dat daar zat, in de schemering die het vertrek reeds begon te vullen. Kalm en zonder dat iets erop gezinspeeld had was ze zacht en als een plant gestorven.
Omdat hij wist dat mensen van haar dikte na hun overlijden niet zelden onmiddellijk nog meer gaan opzwellen, haalde hij ogenblikkelijk de timmerman die de troonzetel vervaardigd had, wel- | |
| |
ke de maat nam voor een kist en daarna zenuwachtig verlof vroeg om een sigaret op te steken. Evarist stond het de timmerman met een hoofdknik toe. De timmerman bood ook hem een sigaret aan, die Evarist, zij het aarzelend, aksepteerde. Hij besefte dat daarmee een tijdperk ten einde was. De Reuzin was dood. Ondanks dat hij als een steeds bezige schim in haar verpletterende roerloze schaduw had moeten leven, plengde hij enkele lauwe tranen. Maar de timmerman klopte hem op de schouder en zei:
‘Ik weet wat het is. Mijn moeder is onlangs ook gestorven. Het valt niet mee zoiets te moeten dragen maar er zijn altijd ook lichtpunten. In dit geval: een uitstekende kist, met de hand gemaakt. Vakwerk van het zuiverste water. Ik heb ze in diverse houtsoorten, uitvoeringen en prijsklassen’.
Nog dezelfde avond werd het lijk van de Reuzin gekist. Het moest met geweld gebeuren want het lichaam begon inderdaad reeds op te zetten. Er liep een dik waterachtig vocht uit haar, zo overvloedig dat Evarist het in emmers moest opvangen. Toen ze eindelijk in de kist lag bleek haar buik dermate gegroeid te zijn dat de timmerman naar huis moest om ekstra planken en klampen te halen, waarmee hij de kist een goede veertig centimeter hoger maakte dan hij geweest was.
In het kolossale, de hele slaapkamer vullende bed waar hij - een geplette rietstengel - tweeënveertig jaar naast haar of liever half onder haar gepoogd had te slapen, lag Evarist alleen. Hij meende de planken van haar kist te horen kraken maar had geen zin om een kijkje te gaan nemen. Het gekraak dat hij meende te horen amuseerde hem. Het maakte hem bijna aan het lachen. Hij hield zichzelf voor dat dit niet in de haak was, dat het Zijn Vrouw was die daar samengeperst lag maar er was niets aan te doen. Wat daar in de aangrenzende kamer gebeurde stemde hem niet in het minst tot droefheid. Zo weinig deerde het hem dat hij opstond, en, zonder de minste piëteit tegenover de gestorvene in acht te nemen, de planten van de vliering haalde waar ze door gebrek aan het noodzakelijke zonlicht klein en armetierig gebleven waren, en ze met kalme triomfantelijkheid in de vensterbanken te zetten van alle kamers, waarvan hij tegelijk de ramen opende. Hij was ofschoon hij het zich niet bekennen wilde een volmaakt gelukkig man toen hij middenin het
| |
| |
reusachtige ledikant ging liggen, de dekens om zich heen drapeerde en zijn ogen sloot.
De volgende morgen gaf Evarist de plastic bloemboeketten met de vuilniskar mee en toen de begrafenis achter de rug was - het kostte heel wat moeite om haar de grond in te krijgen, die ze zo gehaat had - kocht hij links en rechts kaktussen, varens, vingerplanten, geraniums, klimmers, begonia's, aronskelken, klematissen en nog veel meer. Met armen vol bloemen zag men hem, kleine driftige en voorzichtige dribbelpassen makend, door de stad lopen. De ene bloemenhandel na de andere kamde hij uit op soorten en variëteiten die hij nog niet kende. Hij zette er het hele huis vol mee, dat hij via een rituele schoonmaakbeurt met lisol en ammoniak van de laatste resten harer slechts traag verwasemende drukkende aanwezigheid ontdeed.
Ze stonden overal, zelfs in het toilet, in de gang, en in de kelder, waar hij bovendien een kleine paddestoelkwekerij onderbracht. Hij zette ze neer op stoelen, tafels, kasten of gewoon op de grond. In poreuze aarden potten, in pannen die toch niet meer nodig waren daar hij sinds de dood van de Reuzin alleen nog brood at, in afwasteilen en stenen bakken. Hij genoot van allemaal maar het meest toch van de planten waarmee de vensterbanken letterlijk overladen waren. Daar, tegen het dunne glas, diafaan in het heldere lentelicht, kwamen hun wazige bleek- of hardgroene windingen, hun adering en zich ontvouwende bladen het best en het meest glorieus tot hun recht. Daar trosten hun frivole of diepzinnige en bijna filosofische bloemhoofden het fraaist bijeen. Daar ook waren ze zichtbaar voor de voorbijgangers, die elkaar al gauw opmerkzaam begonnen te maken op de plantenweelde waar Evarist trots en met gierige liefdevolle zorg zijn gieter over zwaaide.
Urenlang kon hij stil een pijp rokend naar zijn troetelkinderen zitten kijken. Wanneer iemand stilstond op de stoep om zijn flora te bewonderen opende hij het raam en knoopte vlug een gesprekje aan met de persoon in kwestie. Men vroeg hem op geïnteresseerde toon hoe hij zijn plantjes zo uitbundig tierend kreeg, terwijl hij toch in een vrij lichtloos huis woonde, met ramen die slechts enkele uren per dag zon vingen. Glimlachend haalde Evarist dan zijn schouders op. Hij hield zijn muizekopje scheef, stopte bedachtzaam zijn pijp en vertelde wat, over goede
| |
| |
verzorging, aandacht, enzo.
Hij wist zelf ook niet hoe het kwam dat zijn planten het zo goed deden. En dat ze dat deden was buiten kijf. Misschien is het een soort genade, een soort schadeloosstelling, zei hij achteraf bij zichzelf. Soms stond hij snachts op om hen gade te slaan wanneer hun kelken zich gesloten hadden en ze in het geheim bezig waren zich te voeden, sterker te maken. Hij verbaasde zich dan over het geruisloze ritme dat hen ingeboren was, over de rustige lispelende groei waarmee ze zich, zelfs slapend, als het ware wilden zuiveren wellicht van de blaam die een nu dode Reuzin ooit op hun bestaan geworpen had.
Een van zijn planten, een van de minst door Evarist bewonderde, was een miserabel ranonkelachtig dingetje, dat uit de onderduikperiode op de vliering stamde en waar toen hij het al weken beneden had nog absoluut geen schot in zat.
Zijn kromme houtige stengeltje en geknotte vertakkinkjes waren dor, ternauwernood hier en daar licht groen getint. De paar spitse blaadjes die het gevormd had bleven flets van kleur en kwijnden. Het viel danig uit de toon tussen de varens en reeds met hun eindeloze bloei een begin makende rode, witte en paarse geraniums in hun dakpanrode potten. Daarom had Evarist het uit het beetje aarde genomen waarin het zich amper vast wist te klemmen en het een andere, veel grotere pot gegeven, die hij met een mengsel van verse boomaarde en mest gevuld had.
Hij groef de fijnzinnige draaddunne onmachtige worteltjes in en voederde het plantje enkele malen per week met een de groei van planten stimulerend poeder. Het groeide, werd een mager en slap rankje dat al gauw schuil ging achter en tussen de zwellende geraniums met hun wonderbaarlijk geurende bloemen en hardfluwelen bladeren. Hoewel Evarist een zekere voorkeur had voor de planten uit de tijd van de ballingschap op de vliering, was hij het bestaan van het ranonkeltje al ras zo goed als vergeten.
|
|