| |
| |
| |
Grafbeeld in ontijd
De tuin is een verwilderde boomgaard vol struiken, met een door planken omgeven zandbak waarin een fles en roestige schepjes liggen, met een heg vol verborgen prikkeldraad en zwarte en groene kevers en mieren die vlug en doelloos over de korrelige grond kruipen.
Ik trap er een dood onder mijn rubberzolen, een schallebijter met zwartgouden en groene dekschilden, en draai hem om met het stuk houtskool: er komt vocht uit zijn buik, de pootjes wriemelen.
Vooral de orebeesten zijn gevaarlijk, ze kunnen in je oor glippen en een gaatje in je trommelvlies boren zonder dat je het merkt, dan hoor je niets meer. Ze zaaien geheim verderf.
Het wachten op het teken duurt.
Het lijk ligt op de vermolmde, langwerpige helft van een vensterblinde, onder de heg. Het is in een kleed gewikkeld dat alleen de handen en het gezicht vrijlaat. Het ligt doodstil, met ijzergrijze ogen in bolle glazen blik naar de zacht bewegende twijgen van de heg te kijken.
Haar ogen zijn stil diep water onder een onrustige herfstlucht, worden dierenogen.
Mijn handen doen pijn van de spadesteel. Ze zijn helemaal rood en droog aan de binnenkant, gezwollen. Tussen linkerwijsvinger en middelvinger komt een grote witte blaar.
De kever houdt op met bewegen, wordt een zwart brokje. Een stukje houtskool. Met mijn hak druk ik hem de grond in.
Er is het droge knappen van dor hout dat de wind breekt en dan hipt
| |
| |
er een mus uit het niets van de lucht de zandbak in. Hij wipt naar de grafrand met gekke verende sprongetjes, springt in de kuil. Pikt in de vochtige bodem. ‘Dank je mus’ zeg ik, blij om het teken, terwijl de kleine grauwe vogel schuin de struiken vlak achter de zandbak insuist.
Hector is opgesloten in de schuur, ik heb zelf de grendel op de deur gedaan. Het ging moeilijk, de deur wordt zeker nooit afgesloten. Maar het is nodig. Hektor houdt van haar en hij zal dit niet begrijpen omdat hij een hond is met alleen ogen die kunnen denken. Hij voelt dat er iets heel ergs gebeuren gaat, jankt zacht en krabt met zijn nagels tegen het hout. Dat gekrab is gevaarlijk, hij kan het niet laten en het mag niet, nu vooral niet.
De graszoden heb ik al uitgestoken met de oude spa die tussen de rommel bij de schuur ligt. Ze zitten vast in de aarde met fijne witte en bruine worteltjes, als je het ruwige haar van het gras vastpakt en trekt komen ze met een raspig geluid los. Ik heb ze opgestapeld naast de zandbak, een muurtje van grond en groen. In de bak is een lange smalle ondiepe kuil uitgeschept, daarin is het zand donkerder (ik heb de spa schoongezwiept de struiken in, een hagelbui telkens, regengeritsel in de blaren).
Het lijk is zwaar, ik kan het niet dragen. Moeizaam sleep ik het op de plank door het warrige gras dat al geel en dun begint te worden. Mijn keel wordt toegeknepen. Ze is een beeld geworden dat ik niet meer durf herkennen. Haar mond die ik met bramensap gekleurd heb is blauw en gesloten. Het zwartzijden doodskleed, dat we op zolder gevonden hebben, tussen lappen en oude dameshoeden en kapotte stoelen, plooit in waterige rimpels om haar lichaam. Het is te groot, ze verdrinkt erin, het sleept achter de plank aan over de grond.
Het is een echte begrafenis en zij is een pop die sprekend op een meisje lijkt.
Bij de kuil laat ik de plank zakken, veeg mijn handen die smerig geworden zijn van het zwamachtige rottende hout, af aan het gras. Op mijn knieën naast de baar hurkend druk ik een kus op haar blauwe lippen. Ze zijn koud, bevroren. Dan wil ik bidden, zoals het hoort, maar er schiet me geen gebed te binnen. Ik sta op en kijk naar boven,
| |
| |
waar een wolk met een gerafelde opengesperde hondekop toekijkt ‘Hondekop in de Lucht’ bid ik nameloos beklemd - ik doe iets streng verbodens, iets wat niemand ooit mag te weten komen, het is heiligschennis - ‘maak haar weer levend en eet de Kever op die haar geprikt heeft. Amen’.
Hektor jankt gesmoord in de schuur. Stemmen. Die van haar moeder, die niet weet dat ze dood is en dat ik voor haar gebeden heb tot de Wolk die andere wolken wordt en verdwijnt.
Voorzichtig rol ik haar van de plank de kuil in. De plank komt scheef op de rand te liggen. De grafwand glijdt naar binnen. Het lijk valt op de buik in het graf, stijf. Ik duw en trek tot het goed ligt, met het gezicht naar boven gekeerd. Er zit zand in het witblonde haar, ik veeg het eruit en modelleer de lange lokken ordelijk om haar hoofd, leg haar benen naast elkaar, trek het kleed glad en recht en vouw haar armen over haar borst en buik, verstrengel de handen. De vingers laten elkaar los. Ik druk ze vaster in elkaar. Het gebed, denk ik, is niet echt geweest, het was te kort en ik heb een heleboel dingen vergeten te zeggen; nu is het te laat.
Terwijl ik met het stuk houtskool haar naam op haar voorhoofd teken - het brokkelt telkens af en ik blaas het zwarte stof weg; de letters blijven onduidelijk - zeg ik dingen tegen haar die net als het gebed niemand horen mag behalve het zand en de struiken en de afgevallen blaren en het grote oor van de lucht. Dan schuif ik met geschulpte handen de kuilrand tegen het kleed. Er rollen korrels op.
De tuin staat roerloos om de plechtigheid heen, in zwart en bruin en muisgrijs gehuld. Het gejank van de hond is opgehouden.
Ik leg een zode op haar onderbeen, en nog een, hoger, en nog een. Ik maak een heuvel van gras over haar heen, over haar borst en armen en handen. Alleen het hoofd blijft onbedekt. Ze is een aarden beeld geworden en ineens denk ik dat het mijn schuld is dat ze is doodgegaan, omdat ik haar begraven heb, van haar ouders en broertjes en zusjes heb afgenomen, voor altijd. Ze kan nooit meer wakker worden nu.
‘Regi’ zeg ik, ‘Regi, Regi’. De hond is er; gejaagd, in sprongen, rent hij op de grafheuvel toe, snuffelt, ontdekt haar hoofd, draait zich om
| |
| |
en rent op me toe, de bek vol speekselglinsterende tanden. Ze is dood, ze kan niets doen, niets zeggen. Het dier haakt opspringend zijn voorpoten in mijn blouse, de nagels dringen hard als dorens in mijn huid. Dolzinnig gromt hij, kijkt me aan, hijgend, wil de verschrikkelijke waarheid uit me losscheuren. ‘Hektor’ zeg ik, ‘Hektor’, op de grond vallend, hij over me heen. Ik struikel, ren weg.
De parkwachter doet of hij lacht, bolt zijn slappe ongeschoren wangen, opent de mond alsof hij gaat braken of schreeuwen. Zijn bleekrose opgekrulde tong is duidelijk te zien. Dan hoest hij, - een schrapend onsmakelijk geluid. Diep uit zijn luchtpijp scheurt hij de vastkoekende oudemanneslijmen los, hij rochelt binnensmonds, spuwt dan op de rulle zandige grond van een bloemperk en steekt kwaadaardig met zijn schop in het propje vuiligheid, of dat de schuld is van zijn in ontbinding overgaand lichaam.
‘De gekste dingen gebeuren’ zegt hij terwijl hij de schop tegen een betonnen paal van de afrastering langs de straat zet. ‘Je zult het niet geloven. Een keer ben ik in mijn eentje de rozestruiken aan het snoeien en ineens, midden tussen die bossen, wat denk je, het lijkje van een kind, een meisje van een jaar of twaalf, dertien. Hardstikkedood, het stonk al. Ze hadden het half onder de losse grond gefrommeld’.
Hij ademt in stoten door zijn scheve mond met stompen van tanden, een gat vol verrottenis.
‘Ze had alles nog gewoon aan, later stond in de krant dat het niet met haar gebeurd was’ zegt hij me met vergiftigde ogen zonder bestendige kleur een ogenblik strak aanziend, om de uitwerking van zijn verhaal te kontroleren.
Hij buigt vertrouwelijk zijn van binnen veretterend hoofd vlak bij het mijne, ik durf niet achteruit te gaan, sluit mijn lippen opeen en probeer te ademen zonder hem te ruiken.
‘Ik zal je iets vertellen’ zegt hij begerig bijna, ‘Ik zou het gedaan hebben. Meisjes op die leeftijd vragen erom. Je moet soms zien hoe ze om me rondhangen terwijl ik aan het werk ben. Altijd zijn ze met twee
| |
| |
of drie, ze durven dan beter, van die bewegingen maken en giechelen. De felste, die meestal niks durft zeggen, pakken de anderen vast en die brengen ze naar je toe. Zo'n kind wil gewoon’.
Hij laat zijn wit aangeslagen onderlip hangen en probeert te knipogen, zijn gezicht vertrekt in een mislukte grimas. Zweetdruppels biggelen uit mijn oksels traag naar beneden, maken mijn hemd nat. Walg ketent me aan hem vast.
‘Ik heb natuurlijk wel eens een afspraakje gemaakt’ zegt hij, hitsig wordend lijkt het wel, ‘dat was er eentje die wel eens alleen naar me toekwam. Anders was ik er nooit aan begonnen, het lekt zo uit en met hun ouders of de politie wil ik niks te maken krijgen’.
Het zwarte glas in de brede ramen van de kleuterschool spiegelt de struiken en daarachter en daartussen zitten kinderen in lage banken aandachtig naar iets onzichtbaars voor zich uit te kijken.
Hij praat weer, niet langer omzichtig; gebeten, onderbroken door een korte moedwillige hoestbui. Het is of hij aan één stuk door vuil uit zich moet losschrapen.
‘Ik heb haar meegenomen tussen de struiken’ zegt hij, ‘eerst werd ze bang toen ik mijn gulp opendeed. Ze wilde het ineens niet meer maar ik kon haar toch bij me laten doen wat ik hebben wilde. Als ik er geduvel door gekregen had’ zegt hij, ‘ik weet nog niet, misschien had iemand weer een kinderlijkje opgevist ergens’.
Hij probeert te lachen en stoot een hikkend ‘hèhè’ uit, hoest lang en grondig daarna. Spuwt zijn mond schoon. (Er dringt gezang door: de kinderen zingen nu, ik zie uit een ooghoek hun lippen bewegen in het glas). Dan zegt hij:
‘Wist je dat ik aan handlezen doe?’
Ik mag hem niet ontstemmen, ik heb het spoor gevonden. De gore verziekte hond, zijn handlanger, komt uit de struiken tevoorschijn en begint wezenloos aan mijn broekspijpen te snuffelen. Scharrelt hinkepotig terug de begroeiing in.
De parkwachter pakt mijn hand vast met de zijne die vrij schoon blijkt, maar die mij walgen doet; onwillekeurig open ik mijn vingers, strek ze aaneengesloten uit. Hij bekrast met zijn gerafelde nagels de
| |
| |
lijnen van mijn palm, praat, zacht en konstaterend, met een heel andere stem dan zoëven.
‘Gek’ zegt hij, met een geboeid rukkerig hoofdbeweginkje, ‘je bent geen vrouwenman hè. Je zult heel laat of helemaal niet trouwen. Gek. Je bent net als ik, je houdt meer van mannen’.
Ik wil mijn hand terugtrekken uit zijn klauw maar hij houdt me vast.
‘Ik ben nog niet klaar’ zegt hij, ‘je bent nogal praktisch verder. Gek, je lijnenspel lijkt op het mijne geloof ik’.
Hij houdt de vrije klauw ter vergelijking naast mijn hand die hij nog steeds vasthoudt. En dan legt hij een arm om mij heen en zegt met strakke ogen kijkend:
‘Ik heb je dat daarnet maar verteld. - Ze noemen het een ziekte. Het is niet zo, ik heb het er jarenlang moeilijk mee gehad. Ik ben eigenlijk katoliek, dus je begrijpt. Tot ik erachter kwam. Ik heb het uit boeken. Jij bent ook zo hè?’
Als ik me losruk strompelt hij achteruit, een in zijn strot zwellende hoestbui bedwingend, het hoofd in de schouders getrokken.
‘Zo’ zegt hij langzaam, ‘dus je wilt niets van me weten, omdat ik oud ben en hoest hè? Je bent vies van me’.
‘Nee’ zeg ik en haal een vodje uit mijn broekzak. Er staat aan weerskanten een adres op, het ene van het hotel dat moet zijn afgebroken, dat in puin weggehaald is. Of kan ik het alleen niet meer terugvinden?
Ik houd hem het stukje papier voor en hij zegt voorzichtig:
‘Het zou best kunnen dat ik die straat en zo heel goed ken’, en dan heeft hij het uit mijn handen gegrist, draait het om, neemt in zich op wat aan de achterzijde staat en geeft het terug.
‘Misschien kom ik wel eens langs’ zegt hij. Is het een bijna onmerkbare bedreiging die in zijn woorden doorklinkt? Hij fluit de hond die zich onmiddellijk onder de lage bosjes vandaan wringt, pakt de schop op en sjokt door het beest gevolgd het tegelpad op naar de speelplaats.
De morgen is wit, uitgestorven.
Uit school ben ik bijna aan één stuk doorgehold naar Regi's huis.
| |
| |
Maar even heb ik getreuzeld. Langs de weg staan kastanjebomen die hun vruchten laten vallen. De groenige schil vol prikkels barst op de stenen in twee stukken open en de glanzende bruine bollen met een lichtere vlek op de buik, liggen open en bloot. Niemand schijnt ze de moeite van het oprapen waard gevonden te hebben. Ik heb vijf grote in mijn broekzak laten glijden. Ze voelen glad aan tegen mijn vingertoppen, warm van mijn dij. Vanavond thuis zal ik misschien een pijp maken.
Het is donker in de braamstruiken waarin ik me verborgen heb, een schemering vol dorens en schilferige blaren. Waarom roept ze nu niet.
De struiken die eigenlijk één grote verstrengelde Struik zijn, achterin de tuin, een slordige voortzetting van de heg, knisteren geheimzinnig. Er hangen nog enkele kleine onrijpe bramen aan hier en daar. Niemand is tussen de dorens gedrongen om die te plukken en er komt geen zonlicht dat ze rijp maakt.
Ik trek er met voorzichtige vingers, toch prik ik mij in de pols. ai, een paar af en proef. Ze smaken een beetje wrang, niet vies. Ik haal een rank naar me toe waaraan ik er meer zie, een heel trosje, en eet ook die op. Een is er waarvan de pitjes blootliggen. Als ik hem in mijn mond heb denk ik aan de insekten die eraan genibbeld hebben met hun zuignapjes en giftmondjes. Spuw de reeds weke bes vlug uit. Het zou dom zijn die op te eten. Welke ziekte zou je ervan krijgen? Ik verzin vlug een paar namen die een vage afschuw in me wekken: mergkanker, bloedwrimmel. Je tandvlees gaat zweren, je tanden komen los te staan, vallen uit. Je moet de hele dag door naar de w.c. lopen. Je darmen glippen in hete dunne slierten uit je weg en dan ga je natuurlijk dood.
Ze heeft nog niet ‘ikkom’ geroepen. ‘Wachten duurt altijd lang, vooral als je alleen bent en dan die onzekerheid, het is soms niet te harden’ zegt moeder tegen de vriendin aan wie ik een hekel heb omdat ze me wil zoenen en omdat ze iedere keer net doet of ze verbaasd is dat ik weer gegroeid ben. Ze liegt het, ik heb met mijn zakmes boven mijn hoofd een klein kerfje gemaakt in de kamerdeur. Het is bijna niet te zien. Ik ga eronder staan en voel het krasje met mijn vingers. Ik blijf precies even lang. Misschien groei ik wel niet meer, blijf een dwerg.
Waar had moeder het over toen ze dat zei? Ik vang altijd brokstukken
| |
| |
op van haar urenlange, soms gefluisterde gesprekken met andere vrouwen, kom nooit te weten waar ze het over hebben. Het is mijn eigen schuld, hun gepraat verveelt me, ik hoor het soms niet, schrik op als mijn naam genoemd wordt.
Ze hebben het vaak over mijn vader, van wie ik denk dat hij matroos is en geen tijd heeft om ons te bezoeken. Er staat een portret van hem met een witte pet en letters daarin op het dressoir. Hij lacht niet zoals ik moest van de fotograaf die op school kwam en mij kiekte in de bank met een boek voor me vol sommen waar ik niets van begreep.
Mijn vader kijkt net of hij kwaad is op wie naar hem kijkt, met smalle dichte lippen.
Regi roept niet en ik heb toch tijd genoeg gehad om me te verstoppen. Ik ga gemakkelijk op de grond zitten, een beetje huiverig in mijn blouse en korte broek. Het is of ik me bevind in een grot van bladeren en takken en dorens. Ervoor verbergen gras en brandnetelvelden de lage toegang.
Ik tel tot honderd - diep in mij kiemt een zaadje: wantrouwen: is ze het spel vergeten? Het is meer gebeurd -, tot tweehonderd. Als ik niet slapen kan. ‘Je moet iedere keer opnieuw van één tot honderd gaan en dan bijeen tellen’ zegt moeder, maar dan is er niets aan, de getallen moeten steeds langer en moeilijker worden, je raakt bang dat het misgaat en dan - Ik houd ermee op, een beetje doezelig in mijn hoofd.
Ineens is haar stem er, ergens achter mij, ver weg (het is een list, ze is expres onhoorbaar gebleven, wil plotseling ‘hoeh’ roepen, ze weet dat ik bang ben als ze geruisloos opduikt, vlak voor of vooral achter me, - het is of ik betrapt word, een huiver van genot en angst klimt. Maar waarom verraadt ze zich?).
Ik hoor tweemaal, kort, helder, alsof er een speld in haar vel gestoken wordt: ‘ieh, ieh’, dan een donker brommend geluid. De hond? Ik gooi mij plat op de grond, kruip op handen en voeten onder de braambossen uit, spring hoogop tussen de brandnetels zonder dat ze me in de benen bijten en begin te hollen in de richting van de stemmen. Misschien hoort ook dit bij haar list, loop ik in de val. Ze zal lachen met geknepen kraalogen en zeggen dat ik dom ben.
| |
| |
Haar roep is er opnieuw. ‘Oeh’ schreeuwt ze. Onnoembaar gevaar nadert, doet haar weer en weer gillen. De bossen bewegen, verbergen. Daar, daar. Ik zie haar rode jurk door de bladeren. Een monster, een donker uit de grond opgerezen beest dat mijn ogen niet willen opnemen gooit haar omver. Ze worstelt, huilt. Het beest stort zich over haar heen, vermorzelt haar, drukt haar mond dicht met zijn klauwen. Gromt en grolt. De bossen wemelen om en over hen heen.
‘Regi’ roep ik en strek mijn armen naar haar uit, er is dodende kracht in mijn gebaar, het beest laat haar los en is een man die vloekt en zweet. Zijn gezicht is vuurrood. Hij vloekt en laat haar los en springt tussen de bossen die zich direkt achter hem sluiten.
Ze ligt in elkaar gekrompen in de brandnetels. Er loopt bloed van haar lip in een dun straaltje langs haar kin.
‘Hij is weg’ zeg ik, met verlamde stem, kijkend, dit in me opnemend, dieper dan ik ooit iets in me zal opnemen, zo ver weg dat ik het nooit meer terug zal weten te vinden. Want het mag niet gebeurd zijn. Niemand mag haar aangeraakt hebben, niemand.
‘Ja’ zegt ze en komt overeind en veegt langs haar mond, merkt dan dat ze bloedt en zuigt haar lip naar binnen.
Ik geef haar mijn zakdoek die kreukelig is en hard. Ze let er niet op, bet haar lip. Kijkt niet, huilt geluidloos. Het kan nu misschien nooit meer tussen ons zijn als vroeger, ik weet niet waarom. Er is een glazen muur tussen ons, die ik kapot moet stoten.
‘We moeten vluchten’ zeg ik, ‘hij zal terugkomen, het mag niet’.
Ze snikt stilletjes, mijn zakdoek, vol rode vegen, tegen haar gezicht gedrukt.
‘We moeten vluchten’ dring ik aan en vraag me af wat ik daarmee bedoel.
‘Ja’ knikt ze. Haar jurk is gescheurd, er zijn overal schrammen en bulten op haar armen en benen.
Ik neem haar hand en we rennen ademloos van haast de tuin in, naar het huis en de schuur, waar alles veiliger lijkt, maar dat is niet werkelijk zo, overal loert gevaar.
De hond, aan de versleten ketting voor zijn hek, bast wantrouwend.
| |
| |
Het monster kan altijd en waar ook terugkomen om haar te mishandelen. Onduidelijke gruweldaden met haar te doen.
‘Zeg je het aan je moeder?’ vraag ik.
‘...’
‘Niemand buiten ons mag het weten’ zeg ik, ‘het was een monster. We moeten proberen te ontsnappen, als je het iemand vertelt komt het monster het te weten, je mag het niet vertellen.’
‘...’
‘Morgen gaan we weg’ zeg ik.
Ze kijkt me ineens gespannen aan. Het bloeden is opgehouden, ze trekt met de tanden het vel van haar onderlip strak om te proberen of het niet terugkomt.
‘Durf je echt weglopen?’ vraagt ze. Ik durf het niet, zal het nooit durven, maar het moet, het moet.
‘Ja’ zeg ik, naar de grond kijkend.
‘Ik ook’ zegt ze na een pauze, ‘we moeten Hektor meenemen. Hij zal geen hekel meer aan je hebben, hij is ons kind’. Het is etenstijd, de stem van haar moeder. Ik hol tussen de bomenrijen door naar huis en zeg ‘ja’ als mijn moeder vraagt of ik prettig gespeeld heb. Kijk recht in haar ogen: ze kan niets weten.
Het is nu niet meer nodig om een pijp te maken. Ik leg de kastanjes naast elkaar op de vensterbank, in de keuken. De kat springt op de vensterbank om eraan te snuffelen. Je kunt ze niet eten, ook niet als je ze poft, het zijn geen tamme kastanjes.
‘Morgel’ zegt hij met uitgestoken hand, grinnikend, ‘rijmt op gorgel, niet toevallig zou je haast zeggen’.
Ik druk de hand niet, laat de man met het grauwe sluipbeest binnen. Hij zakt steunend in een stoel. Het hoesten is erger geworden. Het doet hem schokken. Het water staat ervan in zijn ogen, loopt over zijn wangen. Hij rukt een smerige zakdoek uit zijn jaszak en spuwt erin.
‘En hoe heet jij, er zat geen plaatje op de deur maar het adres klopte toch’ zegt hij, het alweer benauwd krijgend. De hospita die beneden
| |
| |
woont had hem niet binnen moeten laten. Maar wat dan, want hij weet dingen.
‘Theokin’ lispel ik langzaam, hem aankijkend, zijn ogen glibberen weg.
Beneden is de hospita aan het koffie malen, het gezoem van de elektrische molen.
‘Theokin’ proeft hij de naam tussen zijn fluimige lippen die hij niet meer strak kan houden, laat hangen als een mongoloïed kind. Hij schuddebolt traag, grinnikend nog steeds, hijgerig, streelt over de hondekop tussen zijn knieën. Het beest legt zijn snuit over de gulp waaraan een knoop ontbreekt of waarvan een knoop in het verkeerde knoopsgat zit.
Het gehoest van de parkwachter kent eb en vloed, een grijze stroom is onophoudelijk in hem aan de gang. Komt nu door de holle trechters van zijn longen, luchtpijp, strottenhoofd, mond- en neusholte opzetten.
Hij hijgt om de beklemming te boven te komen, de mond wagenwijd open. Het is niet tegen te houden. Het vuil moet eruit of hij zal erin stikken. Het hoofd voorover, met de handen de hondekop tegen zijn onderbuik aanpersend, schrobt hij zijn bedorven holten schoon. Rochelt, blijft met de mond vol drab even roerloos zitten. Streelt de hond die zich dood houdt. Slikt dan.
‘Aiaiaiaiaiai’ zegt hij tegen het beest, ‘je baas is ziek zou je haast zeggen manneke, hèhè’.
Zijn bacillen moeten nu in trosjes aan onzichtbare stengels in het vertrek bewegen: eigeel en zwart, insekteneieren, larven; ademend, zwellend. Zich hechtend aan de wanden, de zoldering, overal voedsel vindend. Onverwijderbaar. Walg kruipt in mijn vlees. Als hij weg is zal ik het raam weer openzetten en enkele nachten in de slaapkamer wonen. Dit vertrek is door hem aangetast met bederf en hij weet het, blijft zitten, wachtend op een nieuwe ovulatie, lacht wanneer de hond die dezelfde kiemen als hij in zijn lijf draagt, minder merkbaar, opstaat en zich tegen de deur opwerkt met de voorpoten, er met de nagels in krast.
‘Het is niks’ zegt hij, ‘je denkt natuurlijk dat hij zijn behoefte moet doen. Niks daarvan. Ik ken hem langer dan vandaag. Hij hoort iets’.
Ik luister scherp. Het geluid van de koffiemolen is er niet meer. Het
| |
| |
suizen van gas, of elektriciteit, ik weet niet wat, het is er altijd. Snachts lig ik er soms door wakker.
Het beest duwt zijn snuit tegen het deurpaneel, er trilt wat in zijn magere flanken. Iets gebeurt.
... De parkwachter jankt zachtjes. ‘Kijk naar je handen’ zeg ik tot mezelf: het zijn de geschubde klauwen van een monsterhagedis aan het worden. Kijk in de spiegel - je kijkt soms urenlang naar je gezicht in de roerloze stenen schaal: je hebt de platte oorloze onkop van een otter. Straks doet de hond zijn bek open en zegt dat hij Morgel heet...
Als ik me naar hem omdraai, met een ruk, heeft hij de foto van het buffet achter zich genomen.
Hij kijkt ernaar, bewust van het feit dat hij gadegeslagen wordt, daarom zijn aandacht verdiepend, een spel spelend.
Dan zet hij het portret terug, begint te praten, het gedrag van de hond is hij vergeten of hij wil mijn aandacht ervan afleiden. Zijn stem is weer gewoon, zijn adem gaat geregelder. Het is of hij is opgelucht.
‘Weet je dat ik getrouwd geweest ben?’ zegt hij. Een hikkend lachje, dat aanduidt, verbergt.
‘Je liegt’ zeg ik, ik moet oppassen, niet te ver gaan, hem niet boos maken, doen of ik hem geloof.
‘Soms wel’ zegt hij. Ineens is hij minder schrikwekkend, een bijna meelijwekkende oude man, op de rand van het graf. Maar met geheimen. In de kleerkast binnen mijn bereik, ligt de kleine houtbijl. De hospita heeft hem niet eens gemist.
‘Ik moest trouwen of betalen, wat doe je dan. Maar ze heeft ervoor geboet’ zegt hij, ‘ze kon niet eten van de keelpijn als ik haar halsje gestreeld had. Ik scheurde haar de kleren van het lijf. Naakt en blèrend liep ze een keer de straat op. Ik spuwde op haar. Pestte haar het huis uit. Zo scharrelde ze een vent op, in een café. Ik gaf niks om 'r. Gek, maar dat met die ander kon ik niet hebben. Ik heb haar bij hem weggehaald. De vent kreeg ik niet te pakken maar zij...’
De hond komt naar me toe, met grote gifgroene ogen, alsof hij een verband gevonden heeft tussen wat daareven achter de deur was en mij, een overeenkomst in geur.
| |
| |
Hij gromt diep in de strot, zijn sluike vuile nekhaar komt recht.
‘Kalm jij, kalm zeg ik’ gebiedt de parkwachter. Het beest gaat met de kop op de voorpoten voor zijn stoel liggen. Wat gebeurt hier?
Hij vertelt niet verder. Een nieuwe uitbarsting maakt het hem onmogelijk. Of verschuilt hij zich daarachter? Hij spuugt iets in zijn zakdoek, kijkt. Hij propt de lap snel terug in de zak. Staat, haastig ineens, op, maant de hond. Op de gang is niets bijzonders te zien.
‘Salut’ zegt hij nog, ‘tot ziens’. Stommelt de trap af. Zijn dolzinnige hoest klinkt tot me door als hij al op straat moet zijn.
In de deur staan de hondenagels scherp geëtst, een achtergelaten slordig en dreigend teken.
Er zijn schaduwplekken over verblindend witte velden gedwarreld, als handen, grote blaren, uit langzaam doodgaande bossen gevallen.
‘Het is herfst, overal komen blaren de bodem van vroeger toedekken’ zegt ze spijtig. Ze is niet veel veranderd. Haar mond is donker en er zijn schaduwvegen om haar ogen en kin. Ze heeft het niet koud.
Ze is alleen bedroefd om het zich overal nestelende donker dat langzaam een zijden kleed wordt met veel rimpels en ronde vouwen en dat alles omsluiten gaat, bomen, struiken, huizen, heuvels en bergen, - dat de rivieren dempt en uitwist.
Ik houd van het donker waarover een fluwelen schijn komt. Het donker is zwart mos als ik het met mijn handen aanraak, de minuskule haartjes heen en weer strijk: naar de ene kant dof, naar de andere glinsterend.
Ik kruip over het kleed dat gespreid ligt, zorgvuldig en achteloos als in een etalage, op handen en voeten langs de weke glooiingen ervan. Het is een echt gewaad, zie ik, een hermelijnen koninginnemantel. Ergens schittert een siersteen tussen het zwart, dat een gesmoorde geur heeft, van vogelveren: dof en vol nachtelijke gekondenseerde frisheid.
Als ik de steen met mijn wijsvinger aanraak glijdt er een hete trilling langs mijn rug, de mantel valt golvend uiteen in dorre blaren, uit de bomen op haar mantel gegleden. Blaren van kastanjebomen, licht
| |
| |
omkrullend, roestbruin, als verzengd.
Ook op mijn kleren liggen ze. Zij slaapt al niet meer, zit klaarwakker met ronde oude kinderogen het geel en oranje en zwarte rood van het najaar in zich op te nemen, dicht tegen mij aangekropen. Een bang vogeltje.
Er loopt een brievenbesteller voorbij, een man met een donker uniform, die terloops naar ons kijkt. Ze krimpt ineen onder zijn blik. Maar hij gaat met gehaaste kleine passen verder. Ziet niet meer om. Ze heeft gedacht dat het een politieman was. Haar angst is altijd zinloos, ze kan er niet aan ontsnappen. Hij woont te diep in haar daarvoor, tot daar waar ze net als ik helemaal koud is, naakt, wit.
Ik leg mijn arm om haar heen en ruik aan haar haar: de geur van regen, sommige houtsoorten. Ik praat geruststellend, ze mag niet aan het Gevaar denken. (‘We moeten hier weg’ zegt ze, ‘we kunnen hier niet blijven. Hij was in het warenhuis’ zegt ze, ‘hij stond voor de etalage te kijken waarin poppen lagen. Hij keek naar me. Op straat kon ik hem pas kwijtraken’. Ze praat vaak over de man die haar overal achtervolgt, aan haar ogen kan ik zien of ze aan hem denkt. ‘Hij is een beest’ zegt ze, ‘eens heeft hij me gebeten’. Er is een litteken in haar schouder. Van tanden. ‘Hij is overal’ zegt ze, ‘op een keer toen ik thuis was zat hij in de kamer. Daarna in een trein. Hij kwam naast me zitten en nam mijn hand in de zijne, praatte. Zijn handen streelden, knepen. Ik durfde niet te gillen. Op het station liet hij me gewoon gaan. Eens liep hij savonds op straat met me mee, toen heeft hij mijn kleren gescheurd, me gebeten. De politie kan me niet helpen, hij zal die voor zijn.’ Hoe hij eruit ziet zegt ze niet, en evenmin hoe hij heet. Klein, oudachtig is hij, het is niet zeker. Hij draagt misschien versleten donkere kleren).
‘Voel je je beter?’ vraag ik. Ze moet nee zeggen. Ze kan er niet tegen in de open lucht te overnachten. Haar voeten zullen weer ijskoud zijn, en haar rug doet pijn. Ik weet dat ze geen nee kan zeggen. Ze zou haar weerstand erdoor verliezen, machteloos worden.
‘Ja’ zegt ze.
Het grijze geruis en gezinder van de stad wordt al luider. IJl vergaand klokgelui. Andere klokken in antwoord daarop. Ze hebben op
| |
| |
het teken gewacht en vullen nu de lucht met blauw gebeier. Zij zegt dat het blauw is. Meer mensen, op weg naar hun werk, onuitgeslapen als wij, met vermoeide ogen ons belangstellingloos opnemend in het voorbijgaan.
Ik vraag haar niet of ze spijt heeft. Ze zou nee zeggen maar hoe kan ik in dit geval weten wat zij denkt, niet uitspreekt?
‘Je hebt het niet koud gehad hè?’ zeg ik.
‘Nee’ zegt ze. Ze schuift een beetje opzij, knoopt haar mantel los. Daaronder draagt ze een dunne witte blouse en een donkere ruwe rok die haar knieën blootlaat. Haar makkelijke lage schoenen die al versleten zijn, met riempjes om haar enkels bevestigd, staan diep in de blaren.
‘We zullen in een hotel gaan over een tijdje’ zeg ik.
Ze strijkt het haar weg uit haar gezicht, ordent het achter haar vliesdunne oorschelpen.
‘We hebben er geen geld voor’.
‘Het komt’ zeg ik.
‘Denk je?’ vraagt ze gelovig.
‘Natuurlijk’ zeg ik, ‘je zult zien: vandaag, morgen verkopen we een heleboel. Er zijn nog massa's winkels waar we niet geweest zijn, ik moet alleen achter de adressen komen’.
‘Een hotel’ zegt ze, ‘een bed met echte lakens. Smorgens blijven we tot elf uur liggen. We praten een beetje, zomaar’.
‘Ik zet de radio aan’ zeg ik.
‘Nemen we een kamer met een radio?’ vraagt ze, ‘is dat niet te duur?’
‘Welnee’ zeg ik, ‘het ding speelt een uur als je er een muntstukje ingooit. Het heeft niets met de kamerhuur te maken’.
‘Ik wil niet de hele tijd naar die radio luisteren. Je moet ook verhalen vertellen’ zegt ze wispelturig.
‘Goed’.
‘Waarover gaan ze?’ vraagt ze, ‘over de Voedoepriester?’
‘Ook’.
‘Hoe vertel je dan, ik kan het me niet voorstellen, in dat grote witte bed’
| |
| |
‘Luister’ zeg ik. ‘Heb je ik al verteld dat hij geen pijn voelde als hij niet wilde?’
‘Nee’ zegt ze reeds gespannen.
‘Wel’ zeg ik, ‘een beeldhouwer bracht hem mee uit de Tropische Gebieden, waar hij als een groot tovenaar bekend stond. Hij kon iemand doodmaken door naar hem te kijken, precies tussen zijn ogen. Hij zat hele dagen in het atelier van de beeldhouwer, gehurkt op de grond, over heel zijn lichaam getatoeëerd met lianen, haaien en slangen. Een man van blauwzwart marmer. Iedereen was eigenlijk bang van hem, misschien ook de beeldhouwer. Als er mensen waren stak hij met een lange els tot aan het handvat in de armen en dijen van de priester. Hij bleef koud, glad gepolijst. Knipperde niet eens met de ogen. Hij was helemaal een beeld. Men zegt dat hij de beeldhouwer heeft dood-gekeken toen het spel hem vervelen ging. Maar ze hebben hem niet voor het gerecht gehaald, dat begrijp je’.
‘Mooi’ zegt ze en is het vergeten. Over drie dagen duikt het weer in haar herinnering op, wil ze meer weten. Ik moet tientallen verhaaltjes voor haar verzinnen, liefst over de Voedoepriester.
‘We moeten brood kopen’ zegt ze en staat op, ‘en ik moet naar een kapper. Ik wil mijn haar heel kort laten knippen, net als bij jongens’.
‘Waar haal je het geld vandaan?’ vraag ik, nog steeds boos als ze over mijn verhalen heenpraat, hoewel ik weet dat ze ze niet echt vergeet.
‘Eerst gaan we ringen verkopen’ zegt ze, vrolijk, door het vooruitzicht van de kapsalon, de spiegels, de geuren, de vergulde etiketten en kleurige flessen.
‘Goed’ zeg ik. Sta ook op. Ik voel mij stijf en rillerig.
‘Ik heb echt geen last van kou gehad vannacht’ zegt ze half vragend.
‘...’
‘Ik rammel van de honger’.
De tros druiven die ik van een stalletje genomen heb is het enige wat we gisteren gegeten hebben. Ik heb het takje doorgesneden met mijn zakmes. We aten elkaars druiven, in de zon, voor een kerk waarvan ik de naam niet weet. Er zijn er teveel.
‘Vandaag kunnen we vast brood kopen’ zegt ze. Ik knik, kus haar
| |
| |
vochtige halfopen mond. We lopen het park door, de lege banken langs, nat van dauw, naar de rivier die breeduit en heupwiegend onder de bruggen doorslingert. Ze lacht en haar koele adem strijkt over mijn gezicht, ze is even kort als ik.
‘Zot’ zegt ze.
Ik knijp in haar hals. onder het lange verwarde asblonde haar.
‘Ieh’ zegt ze.
‘Kom’ zeg ik, ‘Hektor’.
Het wordt steeds lastiger voor hem doordat hij uitgeput raakt, eenmaal per dag mag hij een blikje water leegslobberen.
Nu doet hij net of hij moe is, ligt roerloos, de poten bijeengebonden, op de vloer. ‘Arm beest wat hebben ze met je gedaan’ denk ik. De zweep striemt over zijn rug, slaat zijn armetierige vacht plat als een windvlaag iedere keer. Hij rochelt in de strot, net als de dode parkwachter Morgel. ‘Hij had open longtuberculose’ zegt de hospita, ‘hij lag met zijn hoofd op tafel in zijn huisje toen de buurman hem vond. Een dag of drie moet hij toen al zo geweest zijn volgens de dokter. De krant waarin hij gelezen had was zwart van het uitgespuwde geronnen bloed. Hij is erin gestikt’. Zegt ze, en ook dat men in de slaapkamer een oude aktetas vol foto's van jongens en meisjes gevonden heeft. ‘Wat doet zo'n oude man daar nou mee?’ en ze kijkt me strak aan met daar-weet-jij-meer-van ogen.
Ik laat de punt van de zweep boven zijn kop op en neer wippen. Hij draait zijn ogen uit de kassen om het ding in de gaten te houden. Duikt ineen, wacht de striem. Die nu nog niet direkt komt.
Dat ellendige spugertje dat allang niet eens longen meer in zijn lijf had maakt me woedend, en daarom suist nu de zweep opnieuw neer. Ik sla waar ik raken kan. Gooi de zweep weg en schop hem in de buik, die week aanvoelt, meegeeft. Een gespannen vel met wat botten en verder gelei, pulp, meer is dit beest niet. Ik ben er vies van, haat het en maak de boeien los.
‘Kom’ zeg ik, ‘Hektor, het is voorbij voor vandaag’.
| |
| |
Hij komt overeind, met schuddende kop en onvaste poten, waggelt vol bloeddorst op me toe. Als hij gaat grommen, het nekhaar overeind, zoals steeds, geef ik hem een schop dat mijn voet pijn doet. Hij deinst terug, laag tegen de vloer, loerend.
Ik raap het touw dat eindigt om zijn hals op, open de ingebouwde kleerkast. Aan het andere uiteinde heeft het touw een dikke knoop. Ik ruk aan het touw tot de knoop binnen de kast is en wring de deur toe. Draai de sleutel om. De hond ligt nu achterin de kamer. Als hij bedaard is doe ik de muilkorf af. Klem zijn kop tussen mijn knieën. Hij is ongevaarlijk. Ik streel zijn nekharen, was daarna mijn handen zorgvuldig en ga naar beneden, eten.
De hospita kijkt me met rustige wazige schaalogen van over tafel aan, zegt: ‘U ziet er niet al te best uit, slaapt u soms weer niet?’
Wat gaat het haar aan of ik slaap. Als ze wil dat ik slaap moet ze haar gasbuizen en elektrisch gesis stilhouden.
‘Als een roos’ zeg ik. Ik zou een buiging willen maken maar dat mag niet. Ze merkt niets, zegt dat het aardig van me is dat ik me het lot van Morgels hond heb aangetrokken, ondanks het extra werk dat het dier voor haar meebrengt.
Als ik terugkom op mijn kamer ligt de hond aan zijn touw te knagen.
Ik schop hem precies tussen de ogen, zonder woede, heel kalm.
We zitten tegenover elkaar aan een wiebelend terrastafeltje. Met haar voet duwt ze zacht tegen de standaard die het afschilferende blad draagt waarop twee witte plastic chocoladekoppen staan. Er zit een laagje bruinig schuim onderin.
Ze wacht tot het geraas van de vrachtwagen die gas geeft en door het groene licht rijdt, weggetrokken is. Vouwt haar karmozijnrode lippen open en praat, lang en overtuigend, ik buig me naar haar toe om me geen woord te laten ontgaan, het is moeilijk goed te luisteren met zoveel mensen om je heen die ook praten en naar je kijken en gebaren maken, die zeggen ‘ja’ en ‘nee’ en ‘ik weet het niet’ en ‘hoe is het mogelijk’.
| |
| |
‘Heus, het moet’ zegt ze, ‘ik wist het allang.’ Wat moet, wat wist ze? Ik begrijp haar niet. Haar gezicht is ondoorzichtig, net als bij de andere mensen. Nooit weet ik wat binnen haar voorhoofd omgaat. Ik zou het moeten openbreken om erachter te komen en dat kan niet omdat ik van haar houd.
‘Régine’ zeg ik.
‘Hou daar nou mee op’ zegt ze vermoeid.
‘Maar...’
‘Hou ermee op’ zegt ze, ‘zul je dan nooit volwassen worden? Maar nee: dat zul je niet, je blijft voorgoed een kind. Ik kan er niet meer tegen, ik heb genoeg mijn best gedaan, ik vertrouwde je’.
‘Maar de verhalen, - ik zal je altijd blijven vertellen, steeds andere al gaan ze over dezelfde dingen natuurlijk, ik vertel ze je in bed, altijd’ zeg ik, ‘je wilde het zelf’.
‘Het is niet echt’ zegt ze, ‘hou er over op, het is niet goed meer’.
En dan, met lage veranderde stem, is ze bang?
‘Geloof je daar nou zelf in?’
‘Het is allemaal echt gebeurd’ zeg ik, ‘behalve dat van de Voedoepriester, - de begrafenis en dat met de onbekende, je weet het net zo goed als ik. Voor wie ben je met me gevlucht? We hebben ringen verkocht in het begin, we verdienden er geld mee, daar heb je gereedschappen en zilver en steentjes van gekocht, we hebben meer ringen verkocht en ook andere sieraden. We huurden het kamertje in het hotel en je zei dat je nooit meer weg zou gaan van me. Je was toch gelukkig, Regi?’
‘Noem die naam niet meer’ zegt ze.
Het rood is over de lijnen van haar lippen heen gesmeerd. Ze is er nog niet handig in. Van nu af zal ik het voor haar doen.
‘Laat mij je lippen kleuren’ zeg ik, ‘ik heb het meer gedaan’.
‘Arme jongen’ zegt ze, ‘je haalt dingen door elkaar, je vergeet dingen’.
Vergeet ik soms dat ze gezegd heeft van het Monster dat haar achtervolgt te houden, van het beest dat haar beet, dat ze zijn vrouw blijft?
‘Ik kleur mijn lippen zelf, die kinderspelletjes zijn voorbij’ zegt ze,
| |
| |
niet onvriendelijk maar van heel ver, van zo ver dat ik hard moet praten om nog verstaanbaar voor haar te zijn, het komt ook door de auto's dat ze zo ver is.
‘Ik moet gaan’ zegt ze.
‘Ga je naar hèm?’ vraag ik.
Ze knikt, heel langzaam, haar ogen neergeslagen. In haar gebloemde schouder is de haper van het litteken onzichtbaar.
Er stopt een glimmend zwarte taxi langs het trottoir. Een man leunt half door het raampje, hij heeft een platte pet op, kijkt naar de mensen op het terras, naar ons. Hoest en wordt rood en spuwt op het trottoir, zomaar, terwijl de mensen vlak langs hem heen lopen.
‘Daar is de taxi’ zegt ze, staat op, neemt haar tas die aan de stoelleuning gehangen heeft met de smalle leren riem.
Ze wipt het houten plankier af naar de straat, steekt het trottoir over.
De man komt naar buiten en opent het achterportier voor haar. Ze buigt zich naar binnen.
‘Regi’ roep ik zo hard ik kan. De mensen kijken naar me. De auto zoemt en glijdt weg. Ik ren hem achterna, verlies hem uit het oog bij een straathoek.
In de kleine lichtloze kamer die we samen bewoond hebben draai ik het licht aan. Er is geen radio en de lakens zijn niet wit. Ze zijn nog niet ververst sinds we gekomen zijn. Het monster is de verrotting en de verrotting is het monster, denk ik, alles is afgelopen. Ze komt niet terug.
Ik ga gekleed op het bed liggen, de handen onder het hoofd, de borst geheven, de buik hol, en denk dat ik dood ben.
Dan is er zacht gekrabbel aan hout, aan de deur. Ik richt mij op. Er krabbelt een hond met zijn voorpoten tegen het paneel. Hij jankt rustig, vriendelijk haast, om maar binnen gelaten te worden.
Ik heb ontdekt dat op het versleten pluchen vloerkleed een soort mosschimmel begint te ontspruiten. De vensterbank die helemaal afgebladderd is wordt er reeds gedeeltelijk door overdekt. Een langzame
| |
| |
dunne zwarte korst begint zich te vormen op de stoelzittingen. Er dalen spinnen aan dunne draden van de zoldering.
De kamerruimte wordt een rag dat zich steeds dichter spannen gaat. De lucht is dik, ik kan er met moeite nog in ademen. Ik woon in een planktonveld dat me door mond, neus, poriën binnendringt en onpasselijk maakt, als een zuigeling die doodgevoerd wordt.
De hond scheidt een geheim vocht af dat de lucht nog meer verontreinigt en verpest, bezwaddert met bakteriën die de kiem zijn van vraatzuchtige parasieten die niets nodig hebben om zich te ontplooien, die zich aan dood hout, aan muursteen en bekleding hechten.
Met elke ademtocht vergiftigt hij de atmosfeer en is hij bezig mij te vermoorden. Men zal mij vinden in een door wier en langharige algen gevulde ruimte, een rottend kadaver dat tot de onbegrijpelijke groei van onbestaanbare woekeringen het zijne bijdraagt. De hond heeft zich in mijn dood op mij geworpen, stikkend in de ruimte waaraan de dodende groei alle zuurstof onttrekt. Zijn tanden in mijn zachte uiteen vallende vlees worden wij gevonden.
Ik word enorm groot - of alles om me heen piepklein? -, het is of ik voor het eerst sedert mijn geboorte ben gaan groeien, razend snel, de kamer wordt te klein voor mij, beklemt mij nameloos. Het raam staat open maar ik snak naar lucht. Ik heb in dagen niet geslapen, mijn adem gaat zwaar en snurkend evenwel. Als ik mijn voeten verzet dreunt de vloer en trillen de meubels of ergens een met geweldige luchtverplaatsing gepaard gaande explosie plaatsvindt. De lak springt van stoelpoten en tafel af. Overal op de grond liggen schilfers die net blaren zijn. Het is of de herfst zich baan breken gaat en vernielen tot binnen de woningen.
Het is ondraaglijk warm, ook het beest heeft er last van. Hij ligt met de tong uit de bek te reutelen als een stervende. Zijn graatmager lijf, dat sterk gekrompen is, schokt en trekt.
Met de hakbijl in de hand nader ik de vijand, die zijn touw heeft doorgeknaagd en achteruit wijkt, mijn kracht aanvoelt, en achteruit wijkt, de ogen naar de grond. Het mos zit al dik in zijn vacht, wordt een nieuwe huid, hij is aangetast door zijn eigen uitademsels die mij
| |
| |
zullen versponzen als ik niet oppas.
Het minieme bijltje, een speelgoedwapen, belachelijk in mijn reuzenvuist, weegt als lood. Ik kan het bijna niet opgetild krijgen.
Met uiterste krachtsinspanning hef ik het, in beide handen, boven mijn hoofd. Topzwaar tuimel ik gigantisch voorover en raak binnen een geluidloze luchtbol de hond, lang nadat mijn arm met de bijl naar beneden gevallen is. Ik tref hem tussen de ogen. De kop opengespleten rent hij op me toe. Vuil spat uit hem op. De bijl beweegt zich automatisch, buiten mij om, trekt mijn arm omhoog en dwingt die neer te vallen, richtend alleen. De bijl hakt, kerft. Mijn handen worden warm en rood van het monsterbloed. Het beest blijft heen en weer rennen, radeloos, blind van razernij en pijn een uitweg zoekend. Springt naar het neerhamerende flitsende ijzer, vangt de vlijmscherpe snede op met zijn versplinterende tanden.
Opnieuw de slag. Hij ontwijkt de bijl en klampt zich aan me vast. Ik struikel, rol om, verpletter hem onder mijn gewicht. De botten kraken, zijn ingewanden knappen als gepofte kastanjes. De poten krauwen nog even over de grond, vochtig van bloed. In een dood moswoud lig ik hijgend van inspanning over mijn slachtoffer heen. Ruik het dikke stinkende bloed. De geur van uitwerpselen.
Ergens slaakt iemand een kreet, wordt een deur dicht gesmakt. Ik richt mij moeizaam op. Het bloed zit in de zacht wapperende gordijnen gespat. Alles is bloed. Ik ben bloed.
Het bos glijdt terug door het raam, lost op als herfstnevel. Een stofwolk trekt langzaam op over de bomen van het park aan de overkant. Er toetert een auto: kinderstemmen, joelend.
Ik sleep het lijk bij de poten de kamer uit, de trap af, de tuin in. Onder de keukenkraan spoel ik de bijl schoon daarna, droog hem af met een handdoek en leg hem in de spijkerbak terug, in het schuurtje.
Ik neem een kolenschop en graaf een put waar ik het bloedende kreng in gooi. Stamp de grond aan. Dode blaren. Het is nu voor altijd afgelopen.
Mezelf geen tijd gunnend mij te wassen en om te kleden, ren ik door
| |
| |
alle kamers, open alle deuren, ook die der kasten, in heel het huis. De muren zouden opengebroken moeten worden.
Overal leegte en stof, ovale spiegels met afgebladderde vergulde lijsten, door het mos aangevreten en als ontdooiend. Goedkope schilderijen met kinderen spelend in het gras. Namaakantieke vazen met boeketten kunstbloemen erin. Onbewoonde vertrekken waarin ik mijn intrek neem.
Ik loop knerpende trappen op en af. Van de zoldering tot de kelder maak ik alle deuren open, laat het najaar binnen in geuren en golven, zet de kranen open die alle sporen moeten wegspoelen. In de keuken draai ik het gas aan dat zich sissend verspreidt door het huis. Het elektrische licht moet overal branden. De radio in de zitkamer speelt keihard. Een orkest van herfst die aanwolkt en vernietigend bezit neemt van alle berghokken, gaten, kasten, laden. Die elke vroegere geur doodt, elk plekje desinfekteert. Het huis geurt naar gas en karbol.
Als de mannen komen zeg ik dat ik mij eerst moet omkleden; het vel om mijn handen en gezicht wordt hard, er zit een bruinzwarte korst over, ik krab eraan met mijn nagels.
De mannen knikken, verstaan het niet, nemen me bij de arm. Ze praten door een dik gaas dat voor hun gezicht gespannen is. Ze kunnen niets zien, niets horen.
Ik ruk me los en begin te hollen.
... de boven mij elkaar rakende stegenmuren. Mannen met besnorde doodskoppen van gezichten, hol. Een geheel kale vrouw, een gruwelijk obsceen hoofd. Met open klauw zittend tegen een blinde schimmelmuur. Haar benen onder de afgezakte kapotte kousen overdekt met zweren en littekens. Mannen luidruchtig en als in heftige woordenwisseling gebarend onder een lantaren in een elleboog van de geul waarin ik verloren loop, weg. Weg. Om een kar waarop oranjekleurige doormidden gesneden vruchten liggen. Geur van uien, van knoflook, rottende vis, wijn, bier: ik herken ze. Een open kroegdeur. Ik schuif naar binnen en bestel een fles wijn. De waard een lange kerel met een wild en verziekt
| |
| |
uiterlijk, een soort schort aan, wil een stoel voor me vrijmaken. De gasten verzetten zich. Er valt een wezen waarvan de leeftijd niet te schatten is op de planken vloer. Een monstermens, krampachtig met armen en benen bewegend, de bloeddoorlopen ogen onder het grauwe voorover sliertende haar staren me aan, worden het centrum van het wezen, de enige levende onaangetaste plek daarin. Knarsetandend houdt hij me vast met zijn blik. Men laat hem liggen, een voet schopt hem opzij, uit de weg. Ik moet me omdraaien.
De waard draagt het hoopje kermend en weerstrevend vuil naarbuiten. Gelaten zien de overigen toe. Een man met een bontmuts aan een der banken begint te zingen, schor en haperend. Slaat het ritme met de vlakke handen op het tafelblad. Anderen klappen mee. Een lege dolzinnige vreugde die angst aanjaagt. Ik dring naar buiten en vlucht, verder de stegenstad in. Arabische keelklanken, de geur van het droomverwekkend kruid dat de Oosterlingen roken. Uit een voddebaal in een der talloze sloppen steekt een benige hand die iets onzichtbaars vasthoudt - een talisman tegen de angsten en sombere verschijningen van de nacht die voorgoed van de stad bezit schijnen genomen te hebben.
... geleidelijk worden de straten weer breder, de lantarens talrijker. Er zijn trottoirs vol mensen met allemaal andere kleren, auto's op straat. Wetend dat ik verdwaald ben, opnieuw gevangen word, loop ik verder. De wind strijkt langs mijn gezicht. Ik moet mij blijven bewegen tegen de gevaarlijk groeiende loden zwaarte in mijn hoofd, een uitweg zien te vinden. Een muur om tegen te leunen, steeds een andere. Een straat. Een herberg daarna, met een oude morsige vrouw die mij onwillig een glas wijn inschenkt. Opgejaagd zwerf ik verder. Durf niet met de métro uit angst voor een onderwereld die zich daar opnieuw op mij zou kunnen werpen.
De straten kruisen elkaar, splitsen zich, vertakken, lopen ineen. Zijn alle dezelfde. Geluiden, stemmen. De kreet van een bedelaar bij een brug over de brede grauwe rivier waaruit een besmeurd gestorven licht als rook opstijgt. Pleinen liggen gestrekt en grenzenloos verlaten.
| |
| |
Een reusachtig geelstenen gebouw. De laatste vrijstad. Op de binnenplaats een versteend tafereel: balspelende kinderen.
Ik loop trappen op en weer af, steeds andere zalen binnen. Beelden in roerloos gebaar. Fluisterende mensen. Stilte, de dikke mosgeur van ontijd. De geüniformeerden kijken mij koel, kennisloos aan. Eindelijk de ontmenste grafbeeldenkelders. Traag vloeiend licht. Gewelven. Een man met een fototoestel als een fetisj aan een riem over zijn buik, onbeweeglijk. Ik neem mijn plaats onder de beelden in. Hij richt zijn vizier.
‘Je moet je geheel ontspannen’ zegt hij, ‘ga rustig liggen en denk eraan dat je heel moe bent en gaat slapen’.
‘Je moet iets te eten halen’ zegt ze.
‘Het is avond’ zegt de man, ‘leg je handen open, - voel je de moeheid kloppen in je vingers?’
‘Wat’ zeg ik met mijn lippen, mijn hoofd kan ik niet bewegen.
‘Brood, kaas, vruchten, ik heb trek in druiven, groene druiven, des raisins blancs’ zegt ze.
‘Nu neem ik je handen in de mijne’ zegt de man, ‘Jouw handen zijn nog steeds gloeiend heet, de mijne zijn koel’.
‘Ik heb hem gezien toen hij dood was, de hond at van zijn bloed, ik heb hem meegenomen’ zeg ik, ‘ik heb druiven voor je meegebracht’.
‘Probeer nu aan witte lakens te denken en aan de geur van seringen onder het venster waar je sliep toen je klein was en bang werd van de sterren die soms blauw en als vuisten voor het raam stonden’ zegt de man.
‘Je moet het licht aandoen, ik houd niet van het donker’ zegt ze.
‘Je gedachten beginnen te verkorrelen, ik voel het, ze glijden langs je vingertoppen in mij weg’ zegt de man, ‘in mij is plaats genoeg, in mij is koude en slaap genoeg’ zegt hij.
‘Regi’ zeg ik om te weten of zij al slaapt.
‘Je moet eerst het licht aandoen’ zegt ze.
‘Probeer nu in te slapen’ zegt hij.
‘Ja’ zeg ik.
| |
| |
‘Het is hier zo warm’ zegt ze, ik ben het niet meer gewend’.
De lakens geuren naar stijfsel en kalk, ik wil haar kussen.
‘Je gaat slapen’ zegt hij.
‘Nu niet’ zegt ze, ‘luister’.
‘Je slaapt al’ zegt hij.
Haar pupillen zijn heel klein geworden, alsof het halfdonker voor haar vol licht is, haar nachthemd hangt open over haar borst, ze is nat van het zweet, haar huid is koud en ze praat met een tederheid die me bang maakt, drukt met een kreetje haar mond en borst en buik tegen me aan.
‘Slaap’ zegt hij.
‘Wat heb ik gedaan vannacht’ zegt ze, ‘droomde ik erg?’
Er is een smalle verzilverde fles waaraan de man een lange dunne naald laat zuigen.
‘Je bent ziek geworden’ zeg ik en zie het perkamenten gezicht van de oude vrouw die haar door de op een kier geopende deur verse lakens toereikt; het gezicht is gesloten, niets verradend.
‘Ik heb van hem gedroomd vannacht’ zegt ze.
Er is bloed, er is overal bloed, het kleeft tegen mijn benen, het is klam, vochtig, warm.
‘Ja’ zeg ik, ‘je was bang, je kroop heel dicht tegen me aan, het maakte mij ook bang’.
‘Stil’ zegt ze.
‘Regi’ zeg ik.
‘Stil’ zegt ze.
Het door merg en bot snijdend besef een wezen te zijn zonder voor - of nageslacht. Uitgestoten.
Dodende loomheid, gif en verdovend middel verlammen mij. Mijn lichaam is hard. Met moeite kan ik een hand naar mijn borst, hals, gezicht brengen. Voel niet dat de vingers iets aanraken.
Over mijn bovenlijf ligt een laag gips die naar beneden uitvloeit, mij geheel gaat bedekken.
| |
| |
Mijn vingers zijn onbeweegbaar, de rest van mijn handen, de polsgewrichten. Ik probeer een arm te strekken, het lukt niet.
De man met de kamera houdt ons onbewogen vast met zijn insektenoog. Hij zal een uitdrukkingloos dubbelbeeld ontwikkelen: Liggende en Staande Figuur, grafbeeld in ontijd, zandsteen en gips. Musée du Louvre, no. 11436921. Zijn gezicht drukt verslindende aandacht uit.
Ze is onbeschrijflijk in haar rust. Onnoembare gedaante in de ronde vouwen van een stenen kleed. De borst licht geheven, ademend vereeuwigd, de armen kruiselings gestrekt, in fijne vertakkingen de plantelijke vingers gebeeldhouwd, zoals ik haar gelegd heb.
De lippen breed en zuiver gesneden; die van een door vrieskou versteende. De mond van een stervende of een dode of van een wezen zonder menselijke gevoelens, zonder verdriet of vreugde of gebrek of pijn.
Geen man, geen vrouw. Een pop; een oervorm van koude. Een meermin, een vissenlichaam. Een non. In tijd zonder jaartallen, zonder namen. Ongedragen, nooit gebaard, niet begraven. In de bloedpijn van lichaam en aarde gestold. Een nadering tastbaar, baring ophanden waarvoor geen kreet bestaat.
Geen zoden, geen zand, geen stilstand, geen oponthoud.
Ik nader, leg mij neer over haar huiveringwekkend lichaam, nu niets mijn vel redt van de voorgoed brandende poorten van deze herfst, priesterlijk; kus haar steentijdkoude lippen en schreeuw haar slaap wakker, scheur het gewaad weg van haar borst en kus haar overal, haar borsten, haar hals, haar ogen en weer haar lippen en haar kus is ijskoud, haar tanden stuiten tegen de mijne, ik proef bloed - een niet te doorstane gruwel van begin happend uit dood en steen hongerig naar mijn vlees en vel en beenderen, zuigt zich aan mij vast met een in vuur gehard gewapend haperen van haar schoot, geeft licht dat spat en splintert als barstende flessen in mijn diepvrieskoude huid, mij openrijt en doorsteekt.
Een naam in mijn borstbeen gebeiteld word ik huilend uitgeperst, spuw luchtbellen naar boven en doorbreek vliezen en vuil, glaciale schalen, slijm en eiwit, en vlieg als een Vis bijna stikkend het kalken daglicht in van de geboorte.
|
|