| |
| |
| |
An den Knaben Elis
[1]
Er was een bezoeker die hij niet te zien kreeg, in haar kamer. Een man die praatte maar niet met de stem waarmee je gewoonlijk praat. Het was of de man iets voorlas. Erwin kon de woorden niet verstaan. Eerst had hij verondersteld dat tante Alice naar de radio luisterde en op een dag toen ze in de lage auto waarmee ze hem van het station gehaald had en waarmee ze hard langs de landwegen stoof, was weggereden - vaag hoorde hij de motor grommen - glipte hij haar kamer binnen waarvan de deur tegenover die van de huiskamer lag, aan de overkant van de gang.
Bevreemd had hij om zich heengekeken. Het vertrek had de geur van de sigaretten die ze rookte, uit groene pakjes. Een koele pepermuntlucht. Overal lagen peukjes, halve sigaretten, verfrommeld als in haast, zelfs op de vloer. Er lag een dierenvel voor de open dode haard waarin houtblokken waren opgestapeld, en ook een voor het bed. Tijgerhuiden dacht hij. Er waren lichte en donkere strepen in, vlekken.
Op haar schrijftafel, bij het raam, lagen boeken met kleurige omslagen en veel lichtblauwe vellen waarop rechtsboven haar naam gedrukt stond in platte zwarte letters. Er stond ook een groenstenen kop op van een jonge man met zonderling uitgebluste ogen, een blinde. De beeldhouwer had hem niet kunnen laten zien. Onder de tafel was een kleine vierkante koffer, van wit leer. Wat hem het meeste trof was een schilderij dat heel de achterwand in beslag nam, vol rode en blauwe vegen, een aquarium vol onbekende planten en vissen, met naakte
| |
| |
zwarte langharige mensen erin die elkaar vasthielden en samen naar beneden schenen te glijden, verstrengeld raakten in de vangarmen van inktvisachtige spinsels. En door alles heen, soms onzichtbaar achter algenslierten, groene uitdijende inktdruppels in een waterglas, sterk vergroot, dan weer zich krommend, bruin en wit, slingerde zich in wijde draaiing van beneden naar boven een reusachtige slang. Op zijn ingerolde staart hief hij zich rekkend omhoog en hield in de lange getande kaken een eironde okeren bol, een zon waarin een spiernaakte meisjesfiguur in liggende houding was afgebeeld, bijna gebed in haar haren.
Hij kon zijn ogen niet van de schildering afwenden. Het was tegelijk mooier en duisterder dan alles wat hij aan platen gezien had. Het deed hem vaag aan de bijbelse geschiedenislessen op school denken waarin het ging over de slang in de hof van Eden en Adam en Eva, die ook naakt waren. Omdat alles een naam moest hebben, omdat het daardoor geheimer en dichterbij werd, noemde hij het ‘De boomslang’. Het beeld vulde de kamer zodanig dat hij zich lichtelijk beangst voelde worden, het was of hij in een groot onderwaterhol was waarin de gedaanten van het schilderij op hem toe gleden, wier hem kon gaan omvlechten.
Er was geen radio. Voor het raam lag de tuin als een ineens onbereikbaar geworden landschap van zonlicht en met de heldere blauwe lucht erboven als een geheim.
Hij durfde de muur niet aanraken hoe graag hij het gewild had, en liep, achteruit, ernaar kijkend, op de tenen naar de deur die ineens reopend werd. Tante Alice stond voor hem, haar korte grauwe haar in pieken, de dunne kleurloze lippen bewegend, doordringende ogen op hem richtend alsof ze door hem heen wilde kijken.
Ze was mager en lang en hij sloeg zijn wimpers neer, keek naar haar smalle broekspijpen en schoenen die op zijn gymschoentjes leken, niet groter waren, maar meer versleten.
‘Wat voer je hier uit?’ vroeg ze koel.
‘Ik keek naar het schilderij’ zei hij. Er kietelde iets over zijn rug, angst.
Ze bleef hem aankijken, hij wist niet of haar gezicht veranderde, vriendelijker, bozer werd.
| |
| |
‘Deze kamer is van mij’ zei ze toen, ‘je hebt er niets te maken. Ik vind je hier niet weer’.
‘Nee tante’ zei hij.
‘Ik kan niet verdragen dat er iemand anders dan ikzelf in komt. Dat is zo een van mijn eigenaardigheden waarover je vader en moeder je wel ingelicht zullen hebben’.
Haar stem kreeg een bijkans spottende klank. Hij waagde het even zijn ogen op te slaan, sloeg ze snel weer neer. Er was een zweem van een lach die niets geruststellends had om haar mondhoeken waar alle lijnen van haar gezicht samenvielen.
De man komt wel in de kamer, dacht hij bliksemsnel. Want het is een man, het staat nu vast, hij vertelt haar dingen en zij luistert. Haar stem is niet te horen.
Ze raakte zijn haar aan, duwde zijn hoofd een weinig achterover zodat hij haar aan moest kijken.
‘Ben je bang voor me?’ vroeg ze toen met een andere stem, zachter, bijna of ze zich schaamde voor de manier waarop ze daarnet tegen hem gepraat had, ‘hebben ze je bang gemaakt voor me?’
‘Wat bedoelt u’ zei hij.
Ze bleef zijn haar vasthouden met een vinnige greep die bijna pijn deed.
‘Niets’ zei ze, ‘het is goed zo. Je mag alleen niet meer in die kamer komen. Dat vind ik prettiger’.
‘Ja tante’ zei hij.
Ze liet hem los, hij liep de gang in, achter hem draaide ze de deur van haar kamer op slot. Toen hij de trap opliep naar zijn slaapvertrek hoorde hij haar auto starten. Was ze niet weggeweest of was ze zonder dat hij het gemerkt had teruggekomen om hem te kunnen betrappen? Was het mogelijk dat ze geweten had wat hij van plan was?
Er zijn dingen die ik niet mag weten, dacht hij op zijn bed zittend en friemelend aan de franjes van de witte sprei die hem aan een golvend sneeuwlandschap deed denken. Het bed was niet opgemaakt, hij had de dekens zelf een beetje rechtgetrokken. Mevrouw Daals was er niet, over een paar dagen kwam ze weer zei tante.
| |
| |
| |
2
Toen ze laat in de namiddag, het licht was bruiner van tint geworden, terugkwam, repte ze met geen woord over wat was voorgevallen. Ze aten.
Een onzichtbare man praat tegen haar in de kamer waarin ik niet mag komen dacht hij.
Terwijl hij zijn brood met de vork tegen de bordrand drukte en het in reepjes sneed, er jam op smeerde, loerde hij naar haar. Ze at haast niets, staarde af en toe bewegingloos voor zich uit. Ze scheen niet eens te merken dat hij er was. Het was doodstil. Het gerinkel ineens van zijn mes dat uitschoot op het bord deed haar opschrikken. Hij dook even in elkaar, zich schuldig voelend om het gerucht dat hij veroorzaakt had. Haar ogen kwamen terug uit de verte van de wand tussen de ramen, ze keek vluchtig naar zijn met vork en mes bezige handen. Hij boog zich voorover en at. Prikte een kruimel op, bewoog hem met zijn tong langs zijn gehemelte: een ruw hard krentje dat geen smaak had.
‘Amuseer je je?’ vroeg ze, stak een van haar sigaretten op. Hij keek naar het groene doosje dat ze achteloos op tafel liet vallen. Ze had bijna niets gegeten. Liet ze het om slank te zijn, zoals zijn moeder, die smorgens enkel een kop thee dronk en een vliesdunne boterham at? Maar het was onnodig, hij kon de aders op haar handen zien liggen, blauw onder de witte huid.
‘Ja’ zei hij zonder overtuiging.
‘Het is erg stil hier’ zei ze, achterover leunend en haar lippen tuitend, door een minieme opening ademde ze de rook van haar sigaret uit. Het wàs erg stil in haar huis. Zelfs de klok op de schoorsteenmantel gaf geen kik. Niemand wond hem op, of moest hij gerepareerd worden?
‘Nogal’ zei hij.
‘Verveel je je?’ vroeg ze.
Hij legde mes en vork kruiselings over zijn bord. Hij had geen honger meer, haar korte vragen brachten hem in verwarring, de afwezige grijze blik waarmee ze hem gadesloeg.
‘Nee tante’ zei hij vormelijk.
| |
| |
Terwijl ze haar sigaret oprookte, hem weer vergat, hij zag het aan haar ogen die naar de raamkant dwaalden, bleef hij stilletjes zitten, durfde door op te staan niet opnieuw haar aandacht trekken. Ze moest veel nadenken, of...
‘Hoor’ zei ze opeens. Haar ogen waren bol en groot, gleden door de kamer of zich ergens iets verborg, of achter de rijen boeken, de leunstoelen, de zware geplooide overgordijnen iets een geluid gemaakt had, een kat, een vogel. (Bij hem thuis haalde wel eens een kat het vlees van het aanrecht als de keukendeur openstond. Hier was geen kat te bekennen geweest).
Hij luisterde.
‘Ik hoor niets’ zei hij. Ze moest dus toch opgelet hebben, terwijl hij dacht dat ze in gedachten verzonken was, ze had scherp geluisterd. Hij keek naar het raam, bijna onder zijn bereik. Er bewoog een rozerank licht tegen het glas, alsof hij vroeg binnengelaten te worden, het gaf geen geluid.
Ze drukte de sigaret die nog maar half opgerookt was in haar bord uit, praatte, als voor zich alleen, om het geluid te overstemmen en het tegelijk beter te kunnen beluisteren leek het wel. Hij was er evenwel zeker van dat niets te horen geweest was en hij had niet kunnen zeggen waarom hij, wetend dat het niet waar was, op vragende toon zei:
‘Het is misschien het takje tegen het raam geweest’.
Ze keek naar het glas, haar lippen bewogen bijna onmerkbaar, haar hoofd ging met rukjes op en neer, alsof ze ergens mee instemde, met iets dat in haar opgekomen was, niet met wat hij gezegd had.
‘Het is er niet meer’ zei ze, ‘het komt terug. Doordat je er niet aan denkt komt het terug. Het is er altijd ineens’.
Wat? dacht hij, de Stem? Maar er was niets geweest hoewel hij het nu zelf niet zeker meer wist. Het was zo stil. Of zei ze het om hem schrik aan te jagen? Hij wist gelijk dat dit niet waar kon zijn. Ze had werkelijk een geluid waargenomen dat haar tegelijkertijd licht ontstelde en bijna blij maakte. Er was een vage blos op haar wangen gekomen en ze haalde diep adem. Liep naar de bijna tot het plafond reikende in een brede vergulde lijst gevatte kroonvormige spiegel die naast de deur stond en
| |
| |
ging er vlak voor staan, boog zich dicht naar het glas toe, legde dan de handen tegen haar slapen en bleef zo staan.
Hij was eraan gewoon dat zijn moeder lang voor de spiegel haar haren kamde, keek of een jurk die ze gemaakt had de juiste lengte had, of niet onder haar jas uitkwam, maar dit was anders. Tante Alice verschikte niets aan haar kleding of haar. Ze stond, de handen aan het hoofd, dicht naar het glas gebogen, onbeweeglijk. Er schokte iets in haar schouders daarna en ze zei schor, zonder zich om te draaien, met een stem of ze plotseling huilde en woedend was:
‘Ga naar je kamer’.
Hij haastte zich, bij ingeving wetend dat er iets ging gebeuren dat hij niet zou durven zien. Iets dat zo zwart was dat het hem duizelig maakte terwijl hij de trap opholde en achter zich de sleutel in het slot van zijn slaapkamerdeur omdraaide. En nu hoorde hij het ook, het geluid, dat niets menselijks had, een schreeuw als van een beest dat met gloeiende ijzers aangeraakt werd, die door de vloer heendrong en hem het hoofd onder de dekens deed verbergen. Het was tante Alice die schreeuwde. Rillend van afschuw om wat gebeurde begon hij te bidden, snel, hardop om niets te horen, om het geluid te dempen, de woorden door elkaar haspelend, de keel toegeknepen van ontzetting. Later was het geluid er niet meer. Gekleed kroop hij verder onder de dekens, helemaal, hij begroef zich, maakte zich onzichtbaar om er niet te zijn.
Achter de geheime deur van de slaap sprak een Stem.
| |
3
Hij werd wakker door het zonlicht dat warm over zijn gezicht vingerde en bleef doodstil liggen, om iets te zien dat aanwezig was in de kleine kamer. Het was een trucje dat hij soms thuis in bed deed. Als je je ogen langzaam opende, je een beetje oprichtte, had het je in de gaten en was weg voor je iets gemerkt had. Wat het was wist hij niet, het bestond zolang je je oogleden gesloten hield, het keek naar je, ademde vlak boven je, zwevend. Het had geen gezicht maar het haalde hoorbaar
| |
| |
adem, bewoog zich trillend als vlindervleugels door een kamer.
Plotseling sloeg hij zijn ogen op: het trok zich onmiddellijk terug, niet te betrappen.
Soms had hij gedacht dat het een engel was die zich dicht bij hem onzichtbaar maakte, hem in zijn slaap gadesloeg en dromen deed.
Een engel was niet te zien en bestond toch, angst inboezemend, hoewel hij geen kwaad in de zin had en de mensen steeds geruststellende geheime boodschappen bracht. Vaak, in de bijbel, was een engel alleen een stem.
Hij stapte uit bed, waste zich, en begon zijn kleren aan te trekken, traag, nadenkend, af en toe op zijn onderlip bijtend om zich beter te koncentreren.
Een engel was meestal alleen een stem; de adem kende hij, meer niet. Meer niet? meer niet? En de stem in tante Alices kamer waar de boomslang langs de muur kronkelde als een reusachtige plantentak? En wat ze gehoord had en wat hij niet kon horen zodat hij maar gezegd had dat het misschien de rank langs het venster was? Hadden de rank en de slang iets met elkaar te maken, was er een verband dat hem ontging en dat tante Alice kende?
Hij dacht aan de koele kruidige pepermuntlucht, een vage balsem, een wee makende wierook die in de middeleeuwse kerk hing die hij met zijn vader bezocht had en waarin bloemen waren en mensen die geruisloos knielden, prevelend voor zich uitkeken, de ogen open en star terwijl zíj langs liepen. Het scheen hem nu veel minder iets zo gewoons als sigarettenlucht wat in haar kamer hing dan wel een geur van stilte, van zachte schemer, bevreemdende aanwezigheid van Iets. Er woonde een stem bij haar die zich verhulde in een geur. Een engel, een wezen waarvan zij alleen afwist, en nu hij ook, en dat haar anders maakte dan alle andere grote mensen die hij kende. Het was een ontdekking, die hem, hoewel hij tegelijk door twijfel overvallen werd, lichthoofdig maakte en vol diepe nieuwsgierigheid.
Hij klom de trap af, langzaam, even stilstaand op iedere tree, dan ineens zacht en soepel verdersluipend
Haar deur was dicht, bevond ze zich daarachter?
| |
| |
Het huis was doodstil. Hij opende de kamerdeur. De resten van de vorige maaltijd stonden nog op tafel. De boeken fronsten aan de wand. Er kropen vliegen in de jam die aan zijn bordrand kleefde. Hij nam de verkreukelde sigaret uit haar bord, er zat een lang bruin mondstuk aan dat gaaf gebleven was. De sigaret had geen geur. Hij streek hem glad en liet hem in zijn broekzak glijden. De stem, dacht hij, de sigaret, en de slang.
Toen alles stil bleef nam hij een boterham uit de witte schaal en begon er boter op te smeren, jam, hij knabbelde, uit de hand, net als hij thuis deed als zijn ouders er niet op letten. Het was makkelijker en het brood smaakte lekkerder zo.
Ineens hoorde hij iets, een vaag geluid, een zoemen dat sterker werd, een stem die langzaam en zwaar begon te praten.
Hij legde de half opgegeten boterham op zijn bord waar om de vliegen bleven cirkelen, grillig, alsof ze in een onmerkbare kleine wervelwind hingen die hen heen en weer blies.
Hij stond op en liep op zijn tenen naar de deur die hij op een kier gelaten had, duwde hem zo ver open dat hij erdoor kon. Gelukkig piepte hij niet, alles bewoog geruisloos in tantes huis. Voetstappen dempten in de diepe tapijten als in blauwfluwelen sneeuw.
Achter haar deur was de stem. Hij luisterde zo scherp dat het bonzen in zijn oren hem belette iets te horen. De stem was langzaam, groeide, werd heel groot, een lichaam, deed hem trillen op zijn benen. Flarden, en dan weer stilte en weer de stem die diep uit de borst van degene die sprak leek te komen en als tegen de deur aandrukte, die zwak kraakte. Een zware stem die licht en tegelijk donker inhield en ineens, laag en bevend zei:
‘An den knaben Elies’.
Stilte en de stem begon weer te spreken, woorden die hij maar half opving, in een taal die hij niet verstond.
‘An den knaben Elies’ dacht hij. Dat betekende ‘aan de knaap Elies’. Aan haar, zijn tante. Aan zijn tante die een knaap was. Ze leek op een jongen met haar kortgeknipte haar, met de smalle grijze herenpantalon, de sigaretten die ze achteloos rookte, als een man, een jongen.
| |
| |
De stem werd zachter, huiverender. Brak af. Dode stilte, waarin hij zich door de lange gang naar de achterdeur haastte, de tuin in waar mussen tjilpten en van niets wisten. Achter een beschermend netwerk van struiken gleed hij om het huis heen. Bespiedde, gebukt, met fel kloppend hart, haar raam. De jaloezieën waren neergelaten. Ze wilde voorkomen dat iemand naar binnen keek. Het stelde hem even onzegbaar teleur, toen stapte hij tussen de struiken vandaan en liep over het gazon vlug naar het venster toe, uit ervaring wetend dat hij door de smalle repen metaal amper of in het geheel niet gezien kon worden.
Hij legde zijn handen langs zijn ogen en drukte zijn gezicht tegen het glas. De stem was er nog.
Eerst zag hij niets, donker: het wende. De omtrekken van de kamer doken daar langzaam uit op. Hij tuurde, meer gescherpt door verlangen tot waarnemen dan hij ooit gedaan had. Het was of zijn leven gemoeid was met wat hij zou ontdekken.
Eindelijk zag hij. Zijn tante zat in een lage leunstoel bij de schrijftafel met de groene blinde mannenkop, haar ene hand lag op het blad uitgestrekt, de palm naar boven gekeerd. In de andere hield ze een sigaret die ze niet naar haar mond bracht. Ze zat met het hoofd geheven naar het raam te kijken, de ogen bol en wijd, zonder iets te zien. Ze staarde.
Achter haar was het schilderij, hij kon de kronkels van het slangenlijf en de wiersluiers ervan zien. Er was geen man in het vertrek te bekennen. De stem was er niet meer.
Toen hij zich omdraaide sloeg de zon zijn ogen met blindheid. De bloemen vlamden vuurrood en hard blauw en groen dooreen. Hij wankelde en bleef staan, voelde zich opgenomen worden in zoveel warrelend donker dat hij het evenwicht bijna verloor. Daarna lag de tuin als tevoren, wiegend in zijn bladeren en bloemen, verbergend.
Hij boog zich aan de rand van het gras, dat langs zijn enkels omhoogkroop en kietelde, hem grillig plezierig maakte opeens, over een bloemstruik met opengestulpte paarse monden en spitse tongen waarin het bruine behaarde achterlijf van een bij trilde. Het diertje beet onzichtbaar in iets dieps, hield het met de tengelpootjes omklemd, zoog.
| |
| |
Het was warm en hij deed twee knoopjes van zijn blouse los, rekte zich, de armen half opwaarts gestrekt, achterover uit en liet zo de zon op zijn blote gezicht en keel en borst schijnen.
Voorzichtig zette hij een been tussen de planten, dan het andere. Hij waadde, gebogen, speurend, door de diepe tuin.
Het huis lag breed en wit achter hem, ineengedoken onder een zwaar rieten dak, de ramen leken kleiner nu en wat daarachter lag scheen spiegelend donker.
| |
4
‘Moet je niet buiten spelen met dit mooie weer?’ had de huishoudster gevraagd. Hij was gebleven.
Ze zat met haar dikke borst tegen de rand van de tafel aan, haar brede grijze rug hol. Met voorzichtige stompe vingers vol ringen waaraan groene en blauwe stenen leken te sissen in het zonlicht, hief ze haar theekopje naar de mond. Haar ogen zagen heen over tante Alice die met haar ellebogen op de tafelrand leunde.
‘Denkt u dat vandaag gunstig is?’ vroeg ze op de bijna nederige toon die ze voortdurend gebruikte tegenover de huishoudster die helemaal geen huishoudster leek, die hier sinds gisteren alleen sliep en at en de kaken haast ongeopend, streng kijkend, als tot een lastig kind, tot tante sprak, haar iets uitlegde, geduldig meestal, soms - zoals daarnet - ineens driftig. Tante Alice praatte alsof ze bang was voor mevrouw Daals, die toch haar bediende was. Ook hierin was geheim aanwezig.
‘Dat hangt ervan af’ zei de huishoudster, zette haar kopje hard op het schoteltje.
Hij glipte van zijn stoel, nam de dode klok van de schoorsteen en ging er als met een speeldier mee op de vloer zitten, luisterde eraan, schudde hem heen en weer, even tikte hij. De list lukte; hij opende het glazen deurtje en verschoof met zijn vingers de bestofte blauwzwarte wijzers, glimmend als insektenvleugels waar hij ze aanraakte. Schijnbaar volledig in beslag genomen door de klok luisterde hij naar het
| |
| |
gesprek. Het bleef onsamenhangend. Thuis praatten zijn ouders zo over tante Alice, hier praatte ze zelf zo met een dikke onvriendelijke oude vrouw.
‘Ik begrijp het’ zei tante.
‘Ik word ouder Alice’ zei de huishoudster, ‘het kost me steeds meer moeite. Snachts lig ik wakker. Ik heb het al te lang gedaan, er moet een eind aan gaan komen’.
Hij had aan de geelkoperen achterkant van de klok een knopje gevonden waarmee hij de wijzers langzaam maar veel vlugger dan normaal liet voortschuiven. Half negen, negen uur. Hij draaide snel door, de knop bewoog stroef, de kartelrand ervan drong in de zachte huid van zijn duim- en wijsvingertop.
‘Het is goed’ zei tante. Het was of ze ineens kleiner werd, ineendook.
Ze ligt er snachts wakker van, dacht hij, waarvan? Wat heeft ze te lang gedaan, iets wat ze nu liever niet meer doet? maar wat tante van haar verlangt?
Ze praatten nu zachter, schenen zich toch vaag bewust te blijven van zijn aanwezigheid. Er waren brokstukken.
‘Soms’ zei tante, ‘het lijkt of er een vogel piept, of een deur opengaat’. De deuren piepen hier niet, dacht hij.
‘Het kan’ zei de huishoudster, ‘ik ontken het niet. Maar je moet zien. Veranderde het sinds de jongen...?’
Zijn ogen waren gevestigd op het punt waarlangs de lange en de korte wijzer aan elkaar zaten.
‘Nee’ zei tante, en met een andere stem, minder goed hoorbaar:
‘Hoe ik soms mijn gezicht zie in de spiegel ineens, ik ben groen als een lijk, denkt u dat ik...’
Hij had niet geweten dat mensen als ze dood waren groen werden maar het verbaasde hem niet: hun gezicht werd een zachte rijpende groene schaal.
‘...mijn ogen 'zei ze, ‘ik houd het alleen uit in het donker’.
De ogen van de stenen mannenkop, de blindemansogen, dacht hij rustig, steeds rustiger. Er groeide een kleine kern van helderheid in zijn hoofd.
| |
| |
‘Het is een goed teken’ zei de huishoudster.
‘Wat (ze aarzelde) bedoelt u?’ zei tante.
‘Vanavond, vanavond’ zei de andere, droge stem, ‘het zal je rustiger maken, Alice’.
De stem haperde, er ritselden kleren. Met de dode klok in zijn handen keek hij. De vrouw had zich ver voorovergebogen, haar lippen waren strak, ze had haar handen op tantes ogen gelegd alsof ze zou gaan zeggen ‘een twee drie: raad eens wie?’ Tante zat, haar kin in de palmen, de mond een beetje open. Het gezicht van mevrouw Daals was van kruimelige steen. In een van de stenen aan haar vingers spatte een groene vonk open, een naald die naar zijn ogen prikte. Hij zat met de klok tussen zijn knieën in een stil en afgesloten deel van de kamer en het groene gezicht van de huishoudster die ineens spierwit haar had, zwol en slonk als een ballon waarop iemand ogen en een neus en twee dunne lippen had getekend.
Hij drukte de klok stevig tussen zijn benen en keek naar de wijzers die onder zijn ogen opkrulden als bloemstengels, zich tegen het glas vlijden en slap op de witte plaat met cijfers en stippen bleven liggen. En ineens ging het mechanisme tikken, met korte doffe klikken, de klok was een kamer waarin een hart sloeg, regelmatig en gevaarlijk. Terwijl het zweet hem uitbrak ratelde het metaal zijn opgekropt geluid weg.
‘Zet die klok stil’ snauwde de huishoudster.
Hij duwde op de knoppen, trok eraan, draaide, abrupt brak het gehamer af. Leek er niet geweest te zijn. Hij voelde de ruimte om hem heen het in zich opzuigen.
‘Ga naar buiten’ zei ze. Betoverde zij dingen?
Tante Alice merkte niets.
| |
5
Voor zijn voeten lag een draaddunne lichtstraal.
Achter de deur was het zware monotone gepraat van de Stem met in adempauzen daardoorheen die van tante Alice die kirde als een vogel
| |
| |
en de dorre stem van de huishoudster die praatte zoals zijn moeder tegen hem deed toen hij klein was, op een rustige vragende toon. Hij kon de woorden niet verstaan, de geluiden klonken door elkaar, bleven verward. Er werd iets zwaars verschoven. Wat deden zij? De stem overgonsde de andere stemmen, verborg ze in een grote donkere hand, een uit ruwe vezels gevlochten nest, hij leek zelfs opzettelijk harder te worden, schielijk, alsof hij een trap opklom, twee-driemaal een trede hoger ging staan, dichterbij kwam. Het was of ze zich eronder verstopten en geluiden maakten, nu ook de huishoudster, als onder een dikke geluiddempende deken. Hij hoorde een doffe bons en dan de stem van tante Alice die schreeuwend met gloeiende ijzers werd aangeraakt, gestoken met naalden in haar buik. Een kreet die een stuiptrekking was en waarop andere volgden. De stem brak af, werd een raspig gezoem en daarin was een gepiep als van een muis dat in hijgend ademen overging. En dáárin was haar stem die ‘toe, toe, toe nou’ smeekte, ergens laag, achter in de kamer, verstikt.
Er knapte iets, zoals een takje dat gebroken wordt, telkens opnieuw en iedere keer riep tante Alice. Hij had een gifgroen schaalgezicht voor zich, in zijn ogen gedrukt zodat het nooit meer kon loslaten en waarin vonkende blindemansogen stonden die hem gruwen deden. Nu was er maar één ding meer: ontkomen aan deze schrikbarende duisternis waarnaast dingen plaatsgrepen die bloed waren en dood en waarvoor nooit woorden bestaan konden, zo diep lagen ze gebed in een verschrikkelijk eenzame leegte. Ontkomen aan die leegte die een onherkenbaar gezicht was, een feest van zwarte golven, vlammen met sissende inktvisarmen die hem wilden omhelzen. Weg uit dit huis, naar buiten, waar de maan was, sterren, wind, de bloemen, plantengeur, aarde. Hij holde.
Er waren sterren, er woei een koele bries. En de bloemstruiken voor het huis roken als zoete olie.
Het raam was een vierkant uitgehakt wak licht. Hij waadde er onontkoombaar heen, geboeid, gedreven, terwijl het gras aan zijn voeten kriebelde en zijn pyamabroek natmaakte. Hij trapte in iets scherps: een stekel? een stuk glas?
| |
| |
De jaloezieën waren opgetrokken. Hij deed zijn ogen dicht en opende ze toen hij een meter van het venster vandaan stond en het gras ophield, grint onder zich voelde.
Mevrouw Daals zat op het bed, zijlings, haar voeten op de verlegde dierenhuid, als een vrouw die aan het zonnebaden is, gezwollen, spierwit.
Langdurig en gretig liet ze haar knedende liefkozende handen over het smalle uitgestrekte roodgeringde lichaam van tante Alice gaan, die kirde als een vogel, een duif. | |
6
Op een aanvankelijk pikdonkere trap waarvan de treden als roltrappen naar beneden renden terwijl hij naar boven moest en telkens struikelde, zich aan de leuning probeerde vast te houden, viel hij tegen de jongen Elies aan die zich zacht tegen hem begon te duwen en geluiden maakte in zijn keel.
Hij droeg een klein wit koffertje waaruit muziek kwam, een vrolijk wijsje. Aan het koffertje herkende hij de jongen eigenlijk.
‘Erwin?’ zei de jongen. Hij had meisjeshaar en droeg een ring die vonken schoot.
‘Jij bent Elies’ antwoordde hij bedremmeld, zo gauw niet wetend wat anders te zeggen.
‘Loop je zover mee op?’ vroeg de jongen.
Erwin knikte.
‘Ik ben uit logeren geweest’ zei hij.
‘Weet ik’ zei de jongen. Hij schudde zijn lange haar in de nek en streek het glad achter de oren.
Er viel steeds meer licht onder de overkapping die in zicht gekomen was. Hij knipperde ertegen, zo scherp en glashelder was het. Uit het witte koffertje dat de jongen droeg zong de muziek, kopergroen. Een trompet dacht Erwin. Hij liep nog steeds moeilijk, een beetje scheef.
‘Een saxofoon’ zei de jongen.
| |
| |
Ze zwegen. Het licht was een groot hol, van veerkrachtig matglas waarin hij zag hoe blauwe rook uit zijn neusgaten wolkte. De lucht geurde koel en als pepermunt.
De roltrappen stonden stil en hij stapte met tastende voeten op het grijze plaveisel.
Er waren mannen met groenachtige schaalgezichten en ronde blindemansogen op een schuit langs de walkant. Daar stond een half ontkroonde boom die bovenaan de vorm van een katapult had. Tussen de benen van de katapult hing een man, als een aap, zijn ene arm wees naar beneden en er was een touw om zijn middel dat heen en weer bewoog. Het was of hij zich met één hand en de voeten in de stam vastgehaakt had.
Op het schip lag een hoge vracht groene takken.
Een man hield een ronde razende motor in zijn handen en zaagde daarmee de takken een voor een af. Het binnenste was roomwit.
Tussen het plotselinge korte knetteren van de motor in werd het doodstil.
Het water was groen en dik om de diepliggende oude boot. Er dreven bruine bolvormige blaren op.
|
|