| |
| |
| |
Door een vlies van slaap en tranen
dinsdag Het had pas geregend, de weg was nog vochtig en er vielen druppels van de bomen als er een windstoot plotseling doorheen ging. Sebastiaan was niet blij en ook niet bedroefd, er was alleen een vage onrust in zijn hoofd. Hij moest nadenken. Zijn magere spitse muizengezicht was in rimpels getrokken (‘Waaraan denk je?’ vroeg zijn pleegmoeder, ‘wat is er gebeurd?’ Maar er was nooit iets gebeurd, nooit iets bijzonders althans. Hij dacht gewoon, aan het nieuwe zakmes dat de jongen die naast hem zat op school hem had laten zien smorgens, aan het hoofd van de buurman waarop een dikke wrat met stekelharen zat, aan de vogels die hij kruimels gaf op de straat voor zijn huis, aan de geur van het zilverpapier in een sigarettendoosje dat hij gevonden had in de buurt van het schoolplein, aan veel dingen).
In zijn broekzak voelde hij het witte opgevouwen velletje. Daarop stonden sommen die hij op school gemaakt had. Overal had het rode potlood van de onderwijzer er onleesbare dingen bijgeschreven. Hij haalde het papier tevoorschijn en vouwde het open. De wind liet het wapperen. Met zijn kleine handen scheurde hij het in duizend snippers. Ze woeien weg tussen de struiken van het park. Sommige bleven op het pad liggen. De wind probeerde ook die weg te vegen maar het lukte niet: de natte grond hield ze vast: ze trilden - kleine witte vogels die met één vleugel vastgespijkerd zijn.
Op het pad lagen ook veel roodbruine blaren die de herfst van de bomen geschud had. Hij bukte zich. nam een lichtgeel blad met don- | |
| |
kere nerven en kartelranden op en wreef het fijn tussen zijn vingers. Tabak. Hij besnuffelde het gruis. Het geurde bitter. Hij blies het van zijn handpalm.
Er reed iemand voorbij op een fiets met nikkelen velgen. ‘Je mag hier niet fietsen’ dacht Sebastiaan, ‘waarom doet die man het toch?’
In het park was verder niemand te zien. Doelloos sloeg hij een zijpad in. Aan weerskanten ervan stonden hoge beuken, de gladde vochtige huid vol knoesten. Hun takken waren zwart, een onregelmatig traliewerk waardoorheen je de grijswitte lucht zien kon. Hij werd draaierig van het omhoog kijken. Er waren geen vogels. Die moesten allang naar de warme landen in het zuiden vertrokken zijn. Hij begon honger te krijgen en dacht aan de witte snippers die niemand meer zou kunnen lezen (je zou ze allemaal moeten hebben, een legpuzzle, en ze op een stuk karton plakken, daar zou geen mens moeite voor doen) en begon in de richting van zijn huis te lopen.
Op een bank naast het pad zag hij een jonge vrouw in een glanzende zwarte bontmantel, ze had hoogopgestapeld haar, met kammen vastgehouden, en zat stijf rechtop, de gehandschoende handen om de knieen. Hij vroeg zich heel even af wat ze hier deed. Misschien slechts omdat hij nog niemand anders zo alleen had zien zitten in het park, op een van de groengeschilderde houten banken vol inkervingen van harten en pijlen en geheimzinnige letters en kruisjes.
Hij dacht aan Dorine Lioen uit zijn klas. Ze was een jaar jonger dan hij. s.n. × d.l. hadden jongens overal met potlood op de gekalkte muur van de speelplaats geschreven, s.n.: dat was hij. Hij had minachtend gedaan maar eigenlijk vond hij het wel fijn hun voorletters daar samen te zien. Soms wandelde hij naar school met Dorine, hij droeg dan haar tas een enkele keer, als ze het goedvond. Dat hadden andere jongens en meisjes gezien. Nadat het op de muur stond had hij haar tas niet meer gedragen. Nu liepen ze samen tot de straat voor de school. Elk op eigen gelegenheid kwamen ze het plein op. Er was niets over gezegd door een van hen tweeën. Het was een stilzwijgende afspraak.
Toen hij naar de vrouw keek merkte hij dat ze al een hele tijd op hem gelet had. Haar gezicht scheen te zeggen: ja, ik heb je al gezien, je hoeft
| |
| |
nu niet stilletjes meer weg te glippen. Ik weet precies wat je uitgevoerd hebt.
Hij sloeg schuw en verward, met een halve glimlach, zijn ogen neer, niet alleen omdat ze scheen te weten, ook omdat ze erg mooi was. Ze leek wel een koningin met haar heel bleke gezicht en dunne rode lippen, en de bontmantel die glinsterde of er sneeuwkristallen op gewaaid waren.
‘Dag’, stamelde hij (‘Dag mevrouw’ had hij moeten zeggen, zijn pleegmoeder had hem vaak genoeg op het hart gedrukt grote mensen met twee woorden aan te spreken. Zou ze ‘mevrouw’ heten? Hij dacht dat ze getrouwd moest zijn, ze zou misschien twee kinderen hebben, een jongen en een meisje van zijn leeftijd. Als ze hem meenam naar haar huis zou hij met ze kunnen spelen. Het leek hem prettig te spelen met twee nieuwe kameraadjes, die heel ander speelgoed zouden hebben dan hij, die een grote tuin achter het huis zouden hebben, of nee, ervoor, met geglasscherfde oude muren eromheen en een hond die zich de hele tijd door hen zou laten gebruiken bij hun wilde spelletjes, een goedige grote gele leeuw).
Ze glimlachte hem aanmoedigend toe en zei:
‘Kom je niet even bij me zitten? Het is zo stil hier, vind je niet?’ Dat was waar, alleen de wind roerde in de dorre blaren op de grond en de bijna even dorre blaren aan de bomen en struiken.
Hij knikte en keek naar haar in zwart leer gehulde handen die ze in haar schoot legde. Alsof ze plaats voor hem wilde maken, maar ze zat in het midden van de bank en er was aan weerskanten, ook aan de kant waar een kleine tas lag, plaats genoeg om te gaan zitten. Er zwol iets in zijn keel dat hij wegslikte en toen zat hij naast haar. Zijn benen reikten net niet tot de grond en hij liet ze zachtjes heen en weer bewegen en dacht na.
Ze keerde haar gezicht naar hem toe en glimlachte, alsof ze hem al heel lang kende en ze al zijn geheimen wist, dat van Dorine en haar schooltas en ook dat van vandaag, dat met het verscheurde vel waarop de foute, door elkaar gekrabbelde sommen gestaan hadden en de rode strepen en cirkels.
| |
| |
Haar gezicht rook zoals honing smaakt, zoet en romig. Het gaf hem een licht gevoel in zijn hoofd.
Hij had zich wel tegen haar dikke geplooide pels willen aanvlijen. Dan kon hij de geur beter ruiken, de geur van grote gele en paarse bloemen. Hun kelken bevatten een fijn stofpoeder. Je krijgt het aan je vingers als je de binnenkant van de kelk aanraakt.
‘Hoe heet je?’ vroeg ze en keek hem met grote warme ogen aan.
Hij had min of meer verwacht dat ze zijn naam geweten zou hebben en het dus niet zou hebben gevraagd, maar, bedacht hij, natuurlijk kon een vreemde dame die in het park op een bank zat, helemaal alleen, je naam niet zomaar kennen. Hoewel, verder wist ze alles: bijvoorbeeld hoe hij vorige week smiddags gespijbeld had om langs de rivieroever buiten de stad naar grillig gevormde schelpen en naar vogelgeraamtes te zoeken die hij thuis bewaarde tussen mecano-onderdelen en foto's van filmsterren in de grote kast op zijn kamertje.
‘Sebastiaan’ zei hij schuchter.
‘Sebastiaan’ zie ze, en ze probeerde de naam met haar sierlijke rode lippen die precies op elkaar pasten, twee helften van een tropische schelp.
‘Zullen we vrienden worden, Sebastiaan?’
Hij knikte en wiebelde met zijn benen.
Ze keek ernaar.
‘Hoe oud ben je?’ vroeg ze toen.
‘Raadt u eens’ zei hij met een scheef lachje, hij voelde dat het ongepast was maar zij zou er niet boos om zijn. Haar ogen gleden over zijn kleine jongenslijf, blauwe trui en khakibroekje. Hij hield zijn benen stil.
‘Zes’ zei ze.
‘Nee’ zei hij, ‘zeven’, maar er was niet het triomfantelijke in zijn stem dat er anders zou zijn geweest als een volwassene zijn leeftijd misgeraden zou hebben.
‘Vond je het vreemd toen je me helemaal alleen op de bank zag zitten?’
‘Nee’ zei hij en dacht weer na. Tussen zijn ogen kwam een kleine plooi. Die kreeg hij altijd als hij iets niet goed begreep of diep moest
| |
| |
nadenken over iets. ‘Professor van Rimpel’ had de onderwijzer hem daarom eens genoemd toen hij na lang nadenken geen antwoord kon geven op een vraag over een som die op het bord stond. De klas had gelachen, en de onderwijzer had woedend de uitkomst op het zwarte schoolbord gekrabbeld: een grote nul, met twee stippen erin, een recht streepje voor een neus en een plat voor de mond van het hoofd dat hem stompzinnig aankeek.
Toen was de rekenles afgelopen.
‘Kom je vaak in het park?’
‘Soms’ zei hij.
Ze raakte zijn kleine groezelige hand aan met haar gehandschoende hand die warm en glad aanvoelde. Opnieuw dacht hij eraan hoe lekker warm en geurig het zou zijn als hij zijn hoofd tegen haar jas zou mogen leggen.
Haar wijsvinger ging over de rug van zijn hand. Die vuil was, dat was altijd zo bij hem na schooltijd. Hoe kwam dat? ‘Ga eerst je handen wassen’ zei zijn pleegmoeder tegen hem als hij thuiskwam en een boterham vroeg.
Hij keek weer naar haar ogen en mond, die glimlachten.
Ze zei er niets van dat hij smerige handen had.
Even kneep ze zijn vingers samen, zodat hij ‘au’ wilde zeggen, maar ze liet ze direkt los.
‘Schrok je daarvan?’ vroeg ze, ‘ben je gauw bang?’
Hij had moeten zeggen: ‘U deed me pijn’ maar hij zei niet het niet, hij zei:
‘Ik heb honger’.
De dame deed haar handschoenen uit, ze droeg geen ringen aan de lange witte vingers waarmee ze de tas opende. Er steeg dezelfde geur, maar doffer en dikker, uit op als om haar gezicht en haren hing. Erin waren glinsterende voorwerpen, een poederdoos, een sleutelring met sleutels, er waren hele kleine bij. En een reep chocola. Ze scheurde het papier ervan los en vouwde het zilverpapier daaronder open. Hij kreeg de hele reep.
‘Dank u’ zei hij verlegen. Daarom had hij dat niet gezegd, dat hij
| |
| |
honger had. Misschien uit een vreemd gevoel van angst, omdat hij aan thuis dacht, waar ze nu al uren op hem wachtten en niet zouden begrijpen waar hij kon zijn.
Ze streek het zilverpapier glad en tikte ertegen. Het rinkelde zacht. Hij vroeg of hij het mocht hebben.
‘Wat doe je ermee?’ vroeg ze, ‘ik wil graag veel van je weten, spaar je het op?’
Hij zei dat hij het bewaarde in boeken om ernaar te kijken als het helemaal glad geworden was, dat hij het soms aan zijn oor hield en het liet ritselen. Dat was een plezierig geluid.
‘Ja’ zei ze, ‘dat is een plezierig geluid. Ik hoor het ook graag’.
Ze liepen samen door de verlichte winkelstraat, waarvan het asfalt vochtig glom. Af en toe moest hij even van het trottoir als het te smal werd om met zijn tweeën naast elkaar te lopen. Ook dan liet ze zijn hand niet los.
Van tijd tot tijd bekeek ze zichzelf van opzij in een onverlichte winkelruit. Eén keer bleef ze staan om iets aan haar haar te verschikken. Hij wachtte. Ze had de kraag van de jas, die nu in het elektrische licht glinsterde als water, opgezet. Het was een heel hoge kraag die tot halverwege haar hoofd kwam.
Sebastiaan begon het koud te krijgen.
Het was avond, het was niet druk meer. Enkele mensen voor de etalages, hard fietsende jongens die naar elkaar schreeuwden.
‘Nu moeten we die straat in’ wist hij.
Het was dicht bij de school.
Maar ze sloeg niet af, rechtdoor gingen ze, de geel- en roodverlichte tunnel van de hoofdstraat binnen.
‘Ik moest die straat in’ wees hij, ‘zo gaan we verkeerd’.
‘Kijk eens naar jezelf in het glas’ ze ze, en ze trok hem met zijn gezicht naar een grote donkere etalageruit. Hij was heel smalletjes en klein naast haar hoge gestalte. Het hoofd wat in de schouders bekeek hij zichzelf en haar. Toen nam ze hem mee verder, en begon weer te praten.
| |
| |
‘Je wilt toch wel eerst mee naar mijn huis, ook al zijn de jongen en het meisje er niet? (Hij had haar over zijn fantasie verteld, ze had erom gelachen. Ze woonde alleen.) Je pleegouders zullen het niet erg vinden, ik bel ze wel even op als we thuis zijn’.
Er was nu iets anders in haar stem gekomen, een kleine ondertoon van strengheid. Hij probeerde niet weg te lopen, opeens had hij geen zin meer om naar zijn huis te gaan, in de kale nieuwe straat die aan weerskanten precies dezelfde deuren en ramen en trottoirs en voortuintjes had. Maar toch verontrustte het hem enigszins dat ze zijn hand alsmaar bleef vasthouden.
Het koele bleke gezicht keek op hem neer.
Ze liet zijn hand los. Kon ze weten...?
Om een hoek was de school te zien, een donker gebouw met dode zwarte ogen en een leeg plein ervoor. Hij dacht vluchtig aan de muur waarop de letters stonden geschreven. Het was of hij langs iets van heel vroeger liep, dat hem niets meer te zeggen had. Toen sloeg de dame links af in een straat zonder winkels, waar alleen de lantarens brandden in de vroege schemer. Er liepen nog minder mensen dan in de winkelstraat. Een oude heer die de dame scheen te kennen lichtte zijn hoed voor haar, hij glimlachte naar Sebastiaan. Zij groette met een knikje van haar hoofd terug. De jongen, die nu geen last meer had van honger (het was te lang geleden dacht hij, dan ging het over) begon beter op de voorbijgangers te letten. Een man in een vormeloze grijze overjas, met een sigaret en een aktetas, stak bij het oversteken van de straat zijn hand op. Hij knipoogde naar Sebastiaan die een dun grijnsje op zijn gezicht tevoorschijn bracht. Zij knikte opnieuw, vriendelijk, zoals men naar oude bekenden knikt. Ze kende die man dus ook. Sebastiaan keek, verderlopend, vlak naast haar puntige schoenen zijn voeten zettend, achter zich. De man in de grijze jas stond hen na te kijken, hief de aktetas als groet.
Sebastiaan begon zich af te vragen hoe ze heette, of ze in een mooi huis woonde, of hij iets krijgen zou. Misschien had ze een zonderlinge schelp voor hem, of een opgezette vogel, wie weet. Ze moest rijk zijn.
Met zijn pleegmoeder keek hij soms naar bontmantels in de etalages,
| |
| |
als hij met haar mee moest om een nieuw kledingstuk te kopen. Ze keken dan alleen, gingen niet eens de winkels binnen om naar zo'n jas te vragen.
‘Ben je moe?’ vroeg ze.
Hij was niet moe, alleen deed zijn hoofd een beetje pijn, dat had hij vaak savonds.
‘We zijn er nu gauw’ zei ze.
In een straat die hij niet kende brak de huizenrij aan één kant plotseling af. Er was een hek met ijzeren spijlen in de vorm van speren, aan weerskanten daarvan een lage natuurstenen muur. Ze opende het hek, hij liep achter haar het tuinpad langs, naar een witgepleisterde gevel, met een grote donkerhouten deur die ze met een sleutel uit haar tas opende.
Hij ging binnen. Achter hem sloot ze de deur.
Er brandde een schemerlamp.
Ze zat aan tafel, een sigaret tussen haar lippen en één oog dicht voor de rook, het hoofd iets schuin, aandachtig naar hem te kijken terwijl hij at van de boterhammen die ze voor hem had klaargemaakt. Hij had geen honger, toch at hij twee sneden en dronk het glas melk leeg dat ze gereedgezet had.
De bontmantel had ze nu afgelegd. Daaronder droeg ze een zwarte jurk met gouden biesjes aan de hals en de mouwen. Ze was nog mooier dan in het park, smaller en jonger, bijna een meisje.
Hij legde mes en vork neer en trok met zijn vinger figuren in het servet dat ze onder zijn bord over het geel en zwarte tafelkleed gelegd had.
‘Heb je lekker gegeten?’ vroeg ze.
‘Ja’ zei hij en hij wist dat hij weer onbeleefd was. Hoe moest hij haar nu noemen? Ze was alleen had ze gezegd. Was ze dan niet getrouwd zoals zijn pleegouders en de ouders van Dorine en de andere grote mensen uit de straat? Of was haar man niet thuis, op reis misschien?
‘Dan moet je nu eerst in bad’ zei ze en ze stond op.
Hij keek haar met schrikkerige ogen aan. Het was toch geen zaterdag
| |
| |
en alleen zijn pleegmoeder mocht hem naakt zien als hij gewassen moest worden. Ging zij hem nu uitkleden?
Hij werd langzaam rood.
Ze zag zijn verwarring.
‘Je mag alles zelf doen als je dat wilt, kom, dan zal ik je de badkamer wijzen; terwijl jij een bad neemt bel ik je pleegouders op om te zeggen dat je bij mij bent. Je wilt toch niet zo in bed?’
Hij volgde haar lichaam dat wiegde alsof er een veer inzat, door de gang. Ze deed een witgeschilderde deur open en draaide een schakelaar om. In de badkamer, die door een platte ronde lamp aan het plafond direkt verwarmd werd, hing een zoet aroma dat leek op dat van haarzelf, maar met andere geuren, van zeep en eau de cologne gemengd. Hij wachtte tot ze teruggegaan was naar de kamer en draaide aan een kraan. Even een gorgelgeluid, dan spetterde een harde waterstraal in de witstenen wasbak. Hij draaide de kraan dicht en wilde de deur afsluiten. Er was geen knipje zoals bij hem thuis. Hij aarzelde. Op de linoleumvloer, naast de rubber vloermat met dikke ribbels, lag wasgoed. Hij vond er een wit verkreukeld zakdoekje bij en rook eraan.
In een hoek van het doekje waren kleine ronde lettertjes geborduurd: a.e.e.p.a. a.e.e.p.a.? Hij vroeg zich af hoe haar voornaam zou zijn. Angela, Amanda. Verder wist hij zo gauw geen passende meisjesnaam te bedenken die met een a begon.
Hij legde het zakdoekje terug en keek in de spiegel boven de wastafel. Op een brede vlamstenen richel daaronder stonden kleurige flakons en potjes. Op de etiketten waren kleine gouden letters gedrukt. Hij raakte niets aan.
Ineens ging de deur van de badkamer open. Ze stond in een witte kimono met rode vlinders en bloemen voor hem.
‘Ik heb gebeld’ zei ze, ‘durf je niet Sebastiaan? Je zult het heus erg prettig vinden’.
Ze draaide de kraan van de badkuip open en keek naar hem om ‘Trek je kleren maar uit’.
Hij begon zijn schoenveters los te peuteren. Het duurde lang, één zat er in de knoop.
| |
| |
‘Wacht, ik zal je helpen’ zei ze en ze had zo de veter los en begon hem uit te kleden. Toen hij alleen zijn slipje nog aan had maakte hij een onwillige beweging waar ze om moest lachen.
Ook dat lag op de grond.
De badkuip was halfvol. Het water dampte. Ze mengde het bij met water uit de koude kraan.
‘Kom’ zei ze en hij gleed gewillig in de warme koestering.
Ze nam een rose stuk zeep van de richel waarop de flakons en potjes stonden en begon hem te wassen. Het schuim vlokte om zijn mond. Hij veegde het weg met zijn hand.
‘Vind je het prettig?’ vroeg ze.
‘Nee’ zei hij en ze keek even naar hem en begon te lachen.
‘Je begrijpt me niet’ zei ze vrolijk, ‘ik bedoel niet de zeep maar het wassen, de warmte.’
Ze leek nu een verpleegster, alleen hadden die geen rode vlinders en bloemen op hun uniformen.
‘Je bent mijn kleine zieke’ zei ze. ‘ik zal heel goed op je passen, je zult vaak bij me terugkomen, nietwaar Sebastiaan?’ en ze wreef met een schuimhand over zijn natte klishaar.
Toen was hij klaar en stapte uit het bad. Hij schaamde zich voor haar toen ze hem met een ruwe geurloze handdoek afgedroogd had en naar hem keek. Hij wendde zich half af, wilde zich gaan aankleden.
‘Nee’ zei ze, in haar stem weer de strengheid die er voor het eerst in was geweest bij het lopen door de stad.
Ze nam hem mee naar de kamer waar hij op een sofa moest gaan liggen waarna ze met haar vingers over zijn huid begon te wrijven en duwen. Het deed geen pijn, het was prettig haar sterke warme handen over zijn lichaam te voelen glijden. Hij lag met zijn ogen dicht. Begon slaap te krijgen.
Ze kneedde de spieren van zijn benen, van zijn buik, de armen Steeds hoger kwamen haar handen. ‘Ze zou me kunnen wurgen’ dacht hij doezelig, bij het stille sluipende naderen van haar vingers.
Ze drukte ze tegen zijn hals. Hij hield zijn ogen nog steeds dicht. Ze sloeg haar handen, de duimen op zijn keel, de vingers losjes ge- | |
| |
spreid, in zijn nek. Het werd gloeiend heet in zijn hoofd. Hij opende de ogen. Ze stond helemaal over hem heen. Haar ogen waren heel groot en heel donker in haar witte gezicht boven de wijde kimono. Haar mond lachte niet, hoewel haar lippen ongesloten waren. Ze liet hem los.
Hij slikte, twee, drie keer.
Toen mocht hij zijn kleren gaan halen, het was of ze bang was hem nog langer zo naakt te zien.
woensdag Sebastiaan zat in een lage stoel voor het raam. Hij had een paar bloempotten opzij geschoven en zijn ellebogen op de vensterbank gelegd. Hij keek met strakke ogen naar de huizen aan de overkant van de straat die haast allemaal televisieantennes hadden. Zij hadden geen televisietoestel. Dat was jammer maar hij mocht komen kijken bij de buurman met het kale hoofd en de wrat als ‘Bonanza’ er was en ruiters met breedgerande hoeden, schietend en lachend over de golvende grasvelden en de wuivende heuvels naar hem toe kwamen rijden.
Het was woensdagmiddag en hij hoefde dus niet naar school. Zijn pleegmoeder zat aan tafel te naaien. Hij mocht niet naar buiten voor straf, omdat hij gisteren pas thuis was gekomen toen het al helemaal donker was. De vrouw uit het park had hem weggebracht tot bij de hoek van zijn straat, waar Dorine vaak op hem wachtte, of hij op haar, voor ze naar school gingen. Hij had haar dat verteld, terwijl hij voelde dat het kinderachtig klonk, maar hij had haar iets willen toevertrouwen dat hij aan geen andere onbekende verteld zou hebben en ze had er niet om gelachen. Ze had alleen gevraagd hoe Dorine eruit zag, of ze lief was.
Hij was verlegen geworden en ze had gezegd dat hij donderdags na schooltijd naar haar huis komen moest. Wilde hij dat? Ja, als ze het thuis goedvonden, maar dat wist hij nog niet, en toen had ze even haar zwart gehandschoende hand op zijn netjes gekamde haar gelegd en gezegd dat hij tòch komen moest en dat hij het doen zou, nietwaar?
Ze praatte met een medeplichtige fluistering in haar stem, een geheime vertrouwelijkheid waar de anderen, zijn pleegouders en zelfs Dorine,
| |
| |
buiten stonden, niets van afwisten. Hij was er een beetje trots op dat zij, zo'n mooie vrouw, met lippen als hij nog niet gezien had, zijn vriendin was geworden, zomaar, nadat ze hem had gevraagd bij haar te komen zitten op de bank in het park. In zijn broekzak, vlak tegen zijn dij, was de veelkleurige parelmoeren schelp voor zijn verzameling, waarover hij haar had verteld. De schelp had op een tafeltje met een glasplaat gelegen, temidden van witte en groene stenen met adertjes en bruin gedroogd mos in groeven er nog aan.
Ze had hem gevraagd wat hij daar graag van wilde hebben en toen hij met zwijgend verlangen naar de grote schelp keek, die op een versteend en glimmend gepoetst boomblad leek, groen en violet en melkwit met de tinteling van haar lange geglazuurde nagels, had ze hem van het tafeltje genomen en gezegd:
‘Deze schelp zal je steeds aan me doen denken, je moet hem een ereplaats geven tussen je andere schelpen, in de kast op je kamertje’. Hij had getracht haar te bedanken en ze had gevraagd met iets geamuseerds om zijn blijdschap en verbazing zoiets ongelooflijks zomaar gekregen te hebben: ‘Kom je overmorgen?’
‘Ja’ had hij gezegd.
‘Waar ben je geweest?’ vroeg zijn pleegvader dreigend toen hij hem had binnengelaten en hij bevreemd in de kamer stond die hij zo goed kende en die anders rook dan alle andere kamers.
Hij zweeg.
‘Nou’ drong zijn pleegvader, ‘kun je niet meer praten? Waarom was het nodig ons urenlang in ongerustheid te laten? Wij zijn verantwoordelijk voor jou.’
Er was hem een heleboel overkomen, dacht Sebastiaan, maar hoe kon je daarover praten? Ze zouden het eenvoudig niet geloven, zeggen dat hij een leugenaar was. Er is geen enkele dame die met weer als dat van vandaag alleen op een bank in het park zit en jou meeneemt, en dat andere, later, zou hij niet eens durven vertellen. Het was onbegrijpelijk opeens, hij had een onhelder gevoel dat hij hen er heel verdrietig of heel kwaad mee zou maken.
Bijna onverschillig zei hij wat hij nooit had durven vertellen, zelfs
| |
| |
niet na uren en uren rondzwerven na schooltijd, wanneer dat andere er niet bijgekomen was, dat al het vroegere klein en onbelangrijk maakte.
‘Ik heb een onvoldoende gekregen voor mijn sommen en ik dacht...’ En ineens vertelde hij hoe boos de onderwijzer op hem was geweest toen die hem zijn blaadje waarop niets dan fouten en doorhalingen in rood en blauw stonden, had teruggegeven.
‘Waar ben je dan heel de tijd geweest?’ vroeg zijn pleegmoeder. Hij hoorde dat ze niet boos was, alleen verdrietig.
‘Overal’ zei hij, ‘ik heb zomaar wat rondgelopen’.
‘En het heeft geregend vanavond en je bent helemaal niet nat’ zei ze niet begrijpend.
Hij zei niets.
‘Geef antwoord: waar ben je geweest?’ zei zijn pleegvader met iets donkers, dat tot antwoorden dwong, in zijn stem.
Sebastiaan schrok.
‘Ik heb en, in portieken geschuild, in de stad’ zei hij haperig.
De ander bleef hem wantrouwend aankijken, maar vroeg hem niets meer. Zij ging naar de keuken en kwam met boterhammen op een bordje terug.
‘Ik heb geen honger’ zei hij.
‘Heb je dan ergens gegeten?’ vroeg zij.
Hij schudde ontkennend het hoofd.
‘Ik heb geen honger, ik kan er heus niets aan doen’ zei hij.
Hij dronk alleen een kop thee en werd daarna door zijn pleegvader naar bed gestuurd, waar hij blij om was.
‘Morgenmiddag ga je niet naar buiten’ hoorde hij nog achter zich. Hij draaide zich niet meer om. Begon de trap op te lopen.
Op zijn nachtkastje, naast zijn bed, legde hij voorzichtig de glinsterende schelp, die al de andere in de kast waardeloos en overbodig maakte. Het zilverpapier vouwde hij op en legde het eronder.
‘De bewijzen’ dacht hij, onder de lakens kruipend, ‘de bewijzen’.
Op het trottoir, aan de overkant van de straat liep een meisje met
| |
| |
vlasblond haar, gekleed in een groen en zwart geblokt truitje. Ze zwaaide naar hem. Het was Dorine. Hij had zo intens gestaard naar de beelden die als op een televisiescherm waren opgedoken, door elkaar heen gedwarreld, verdwenen, om plaats te maken voor andere, dat hij haar niet ineens zag en hoorde.
‘Sebastiaan’ riep ze met een hoog stemmetje, ‘Sebastiaan! Droom je? Hoor je me niet, Sebàstiaan!’
Hij schrok wakker uit zijn gedagdroom. Het was of zijn ogen en oren zich ineens op een andere golflengte, veel dichterbij, en van uit de verte waarin hij moeilijk te bereiken was, instelden, automatisch.
Ze stak de straat over en stond in het kale tuintje voor zijn huis. ‘Ik moet boodschappen doen’ riep ze, ‘ga je mee?’
Hij schudde van nee en keek achterom naar zijn pleegmoeder die bijna onmerkbaar knikte. Als de pleegvader niet thuis was mocht hij altijd veel meer. Hij deed of hij haar toestemmende hoofdbeweging niet gezien had en riep tegen het meisje aan de andere kant van het glas dat zijn adem lichtbewaasd had:
‘Tot morgen’.
Het speet hem niet, hij begreep het zelf niet.
Ze bleef nog even staan en hij probeerde te glimlachen. Eigenlijk was hij daar te moe voor.
‘Dag dan’ riep ze.
‘Waarom ga je niet?’ vroeg zijn pleegmoeder.
Hij liep naar zijn kamertje, waar de schelp en het zilverpapier hun gesloten geheime glinstering behouden hadden in het kalme licht van de middag. Hij was bijna blij dat hem door zijn pleegvader verboden was het huis te verlaten. Hij zou toch zijn thuisgebleven, maar nu gaf het verbod rustige tevredenheid aan zijn gedachten.
donderdag Temidden van de uitgelaten rumoerende kinderen trok Sebastiaan in de lange blauwgeschilderde gang zijn jas aan. Zijn pleegmoeder had smorgens gezegd dat het te koud werd, hij zou ziek worden, een longontsteking oplopen als hij zo in zijn dunne trui met
| |
| |
alleen een hemd eronder naar school bleef gaan. Hij had tegengesparteld maar het had niet gebaat.
De jas voelde ruw aan, er was de lucht in van de kast waarin hij heel de zomer was opgeborgen geweest, een geur van motteballen en kleren die niet gedragen worden. Zijn eigen geur was eruit gegaan. Het was zijn jas niet meer, dat kwam pas na een tijdje weer.
Traag duwde hij de knopen door de knoopsgaten die gekrompen leken. Het ging moeilijk. Hij trok de kapuchon over zijn hoofd en stak de handen in de zakken waarin hij pluisjes voelde en kleverige plekken van snoepgoed.
Hij dacht aan de dame die op hem wachten zou, aan het huis met de tuin ervoor en het hek met de speerpunten.
Snachts had hij van haar gedroomd en hij dacht aan die droom. Hij zat in de klas, naast de jongen met het nieuwe zakmes waarmee ze beurtelings stiekum kerfjes gemaakt hadden in het blad van hun bank. Het bolle glazige brillehoofd van de onderwijzer bewoog op en neer voor het bord. Hij vertelde.
‘Wie is dat?’ vroeg een heldere meisjesstem opeens. Het leek de stem van Dorine.
‘De prinses’ zei de onderwijzer en hij leunde achterover, zijn hoofd kwam tegen het bord waarop zinnetjes stonden met veel verbeteringen in groen krijt. Sebastiaan keek en plotseling zag hij haar ook. Ze droeg de zwarte mantel, als van glinsterende parelmoeren schubben, nee, zilveren golfjes waren het, waaronder de klas met de kinderhoofden en de onderwijzer die naar hem keek en de wandkaarten en platen en de beschreven borden zachtjes wegdeinden.
Zijn hand omklemde de schelp die ze hem gegeven had en die weer in zijn broekzak zat.
‘Ik kan niet meer komen’ wilde hij zeggen, ‘u hebt niet opgebeld. Ze weten van niets. Ik heb gelogen dat ik door de stad gelopen heb omdat ik niet naar huis durfde vanwege het velletje met de foute sommen’. Hij bewoog alleen zijn lippen, misschien zou ze hem ook zo verstaan. Ver, een beeld achter een beeld, net als op de film, zag hij de ogen van de onderwijzer star op zich gericht, vingers gingen de lucht in.
| |
| |
‘De foute sommen’ zei ze nadenkend. Haar haar was heel zwart, hoog in dikke draaiingen om haar hoofd gelegd.
‘Maar je hebt mij beloofd dat je zou komen, je zult het heel prettig hebben bij me. Ik heb taartjes en coca cola. Morgenavond zullen we samen feestvieren’.
‘Mijn pleegvader heeft me straf gegeven’ fluisterde hij, ‘ik mocht vanmiddag niet naar buiten. Ik heb aan u gedacht. Ik kan niet komen. Hij zegt dat ik niet naar huis durfde, ik heb niets verteld, zegt u hen dat het allemaal echt gebeurd is, dat ik bij u geweest ben. Mij zullen ze niet geloven’.
‘Waarom Sebastiaan?’ zei ze en ze kwam dichter bij hem staan, hij had wel altijd in haar ogen willen kijken die op Dorine's ogen leken maar groter en glanzender waren en waarmee ze naar hem lachte.
‘Waarom?’ ze ze, ‘dat is toch een geheim tussen jou en mij, dat hoeft niemand te weten. Je pleegouders zouden mij zeker ook niet geloven’.
Sebastiaan dacht aan de letters van haar naam, die zelf een geheim vormden.
‘Ik heb niets met hen te maken Sebastiaan, het gaat me om jou. Jij bent mijn vriend en je moet morgenavond komen, dat heb je beloofd en een belofte moet je altijd nakomen’ zei ze vriendelijk maar in haar stem was ook weer de strengheid, als toen ze ‘nee’ zei, na het bad, toen hij zich vlug wilde aankleden.
Ineens kon hij haar niet goed meer zien. De jongen met het zakmes gaf hem een stomp in zijn zij.
‘Au’ zei hij hardop en heel de klas draaide het hoofd om naar hem.
De onderwijzer nam zijn blikkerende bril af en keek hem dreigend aan. Hij zei: ‘Wat...’ (toen een golf haar weer aanspoelde en hij met open mond verdronk. Het water was een dikke vacht van glinsterende zwarte haren, het was een mantel van bont met harde kristallen glanzen bespikkeld. ‘Praat maar, ze verstaan ons toch niet’ zei het zwarte water geruststellend. Zij moest daarin zijn, maar hij kon haar niet onderscheiden. Het water, een stem in een hol huis, zei: ‘ze zullen je nooit meer verstaan, als je maar komt, morgenavond, als je maar komt, als je maar komt, als je maar...’)
| |
| |
‘... scheelt je?’
Sebastiaan slikte diep in zijn keel woorden weg en keek hem hulpeloos aan. En op dat moment begon de klas te kapseizen als een schip, de banken met de kinderen erin, die onbeweeglijk naar hem staarden, rezen schuin omhoog, de onderwijzer wankelde mee en praatte, praatte, - Sebastiaan verstond geen woord van wat hij zei.
Hij dorst niet naar haar grote huis gaan dat achter het hek en de muur en de tuin lag, in de straat die hij niet kende maar toch zonder moeite zou hebben kunnen terugvinden. In hem streden tegenstrijdige gevoelens.
Niet gaan was verraad, hij had beloofd te zullen komen, direkt van school. Maar als het nu niet kon? Wat zouden zijn pleegouders zeggen als hij opnieuw veel te laat thuiskwam? Als hij weer geen honger zou hebben en deze keer ook geen enkele reden zou kunnen opgeven voor zijn wegblijven? Hij zou moeten liegen en ze zouden hem niet geloven. Ze merkten het altijd dadelijk als hij de waarheid niet sprak. Dan werd bij rood, begon te stotteren en zijn pleegvader zei langzaam: ‘Denk goed na bij wat je zegt, Sebastiaan; je liegt’.
Hij treuzelde bij de schooldeur, liep het plein over waar nog enkele kinderen elkaar schreeuwend achterna zaten. De meesten waren al weg. Dorine ook, misschien wachtte ze nog op hem bij de winkel om de hoek. Hij begon te hollen. Een vrachtauto remde voor hem. Midden op straat stond hij stil. De man achter het stuur keek kwaad.
De winkel had een diepe portiek met een brede pilaar, daarachter was de glazen deur, met rode en witte letters diagonaal beschilderd. Zijn gezicht raakte iets zachts en donkers dat bewoog. Geschrokken deed bij een stap achteruit.
‘Dag’ zei hij beschroomd om zijn vluchtpoging en hij keek naar haar gezicht en haar en schouders. Ze had een trotse glimlach om haar mond, de glimlach van de moeder die haar kind afhaalt van school en het mooier en groter en steviger vindt dan alle andere kinderen, omdat het van haar is.
| |
| |
‘Dag Sebastiaan’ zei ze, ‘je was me toch niet vergeten?’
Bevangen liep hij met haar mee.
Hij bevond zich opnieuw in haar kamer. Ze waren deze keer langs een heel andere weg naar het huis met de tuin ervoor en het hek met de speerpunten gelopen. Het huis had anders geleken dan een paar dagen - het leek veel langer - geleden. De gevel was hoger en de tuin een klein park met hier en daar nog bloeiende herfstasters.
Het hek piepte toen ze het opendeed. Het kon wel een heel ander huis zijn dan de eerste keer, dacht hij.
Hij had taartjes gegeten en coca cola gedronken en nu zaten ze op het dikke paarse tapijt en luisterden samen naar grammofoonplaten die traag cirkelden op de kleine witte pickup die tussen hen in stond. Hij keek naar de glimmende schijf met de fijne haast onzichtbare groeven. Een vrouwenstem zong daaruit, vlakbij, met een vermoeide hese stem, hij kon de woorden niet verstaan van haar taal, het leek of ze een groot verdriet had. Dat wat hij savonds soms voelde als hij door het raam van zijn kamertje naar de ondergaande zon, achter het huis, staarde, die dan een bloedrode bol was en in zee ging verzinken. Eindeloos dalen in koud grijs water.
‘Waaraan denk je?’ vroeg ze.
‘Aan de zon’ zei hij.
‘En aan wat nog meer?’
Haar hand kwam op zijn blote bruine been rusten. Ze was goed, hij hield van haar, al was hij de eerste keer even bang geworden. Ze had hem aan het schrikken willen maken.
‘Alleen aan de zon’ zei hij, ‘savonds, als hij zo rood als bloed wordt en wegzakt achter de huizen, voorbij onze tuin’.
‘Dan is het goed’ zei ze, ‘je begrijpt de muziek beter dan wie ook. Zou je niet altijd bij mij willen blijven?’
Hij schrok niet, - later misschien, dacht hij.
| |
| |
‘Waarom nu niet?’ vroeg ze. Ze zette de grammofoon af, zocht een andere plaat, met een kleurige hoes waarop een blauwe trompet was afgebeeld, achter een rasterwerk van dunne zwarte strepen.
Ze luisterden weer, en nu moest hij aan een diepe groene zee denken. De zon was een witte slapende maan geworden daarin. Het verdriet was voorbij. Trage ritmen, koel en woelig, en dan opeens weer doodstil en schuiling zoekend als hagedissen, tegen een veeg gevaar, dat onzichtbaar naderkwam, omvingen hem. Hij had willen slapen nu, maar ze zette de grammofoon af en zei dat het tijd werd voor zijn bad.
Gewillig kleedde hij zich uit in de badkamer.
Ze was weer gehuld in de kimono met de vlinders en bloemen en wreef met haar smalle strelende handen het roze schuim over zijn lichaam, dat zich ontspande.
‘Waarom wilde je niet komen, toen de school uit was?’ vroeg ze nadien, weer in de kamer terug. Ze was bezig voor een spiegel de ronde kammen uit haar haar te halen, dat in lange golven naar beneden viel, tot haar middel reikte.
Hij zat op de grond de platenhoezen te bekijken, die een nieuwe geur hadden van winkels en drukinkt.
‘Ik had wel willen komen’ zei hij.
‘Maar waarom kwam je niet?’ vroeg ze.
Hij zei dat hij de hele woensdagmiddag had moeten binnenblijven om zijn telaatkomen de eerste keer, en dat hij steeds direkt van school naar huis moest. Hij zei haar niet dat hij zijn pleegouders niets over haar verteld had. Maar dat wist ze, want ze zei, in de spiegel naar hem kijkend:
‘Het is goed dat je over mij gezwegen hebt. Ze zouden je niet geloven en het niet begrijpen. Het is een geheim tussen ons tweeën, iets waar niemand wat mee te maken heeft’.
‘Als in de droom’ dacht hij, ‘net als in de droom’ en het verbaasde hem niet eens.
Toen mocht hij haar haar kammen. Met een dof ritselend geluid deed hij de kam door de zwarte honinggeurige golven glijden.
Hij werd er lichtelijk duizelig van. Ze draaide zich om en lachte naar
| |
| |
hem, en naderde hem heel dicht, haar aroma omvloeide hem geheel, hij woonde erin, en ze kuste hem met haar weke lippen op zijn voorhoofd.
Verward leunde hij tegen haar. En ze drukte hem zo stijf tegen haar lichaam dat hij even dacht te zullen stikken.
‘U doet me pijn’ wilde hij zeggen maar hij wist dat het niet waar was, dat hij bedoeld had dat ze hem nog vaster tegen zich moest aanklemmen, dat ze hem nooit meer moest loslaten.
Eindelijk liet ze hem toch los. Hij durfde haar niet aankijken, alsof er nu iets tussen hen was dat zien vernietigen kon. Zij lette ook niet op hem, bracht haar haar verder in orde, stak de kammen er weer in, nam de bontmantel die op een stoel gelegen had.
Die keer bracht ze hem tot vlakbij zijn huis, waar het licht nog brandde.
‘Daar woon ik’ wees hij.
Ze knikte zonder iets te zeggen. Ze omhelsde hem, de frisse koude geur van haar mantel kietelde in zijn neus. Nu kuste ze hem niet. Was dat alleen als ze samen waren, in haar kamer?
‘Tot morgen Sebastiaan’ zei ze.
‘Ja’ zei hij, ‘dag’. Hij wist hoe moeilijk het voor hem zou zijn op die tijd bij haar te wezen.
Toen hij gebeld had en omkeek, liep ze met snelle tikkende passen de straat uit. Ze wendde zich om en zwaaide. Hij kon niet meer terugzwaaien: de deur werd opengedaan.
vrijdag Schichtig keek hij door de deuropening van de school over het plein. Er liepen een paar moeders te wachten voor het hek. Zij was er niet bij.
Snel glipte hij, zijn jas nog sluitend, met een wee gevoel van verraad in zich, en lafheid, en verdriet, langs de zijmuur van het schoolgebouw.
Aan het eind daarvan was een oude afbladderende deur die haast nooit gebruikt werd. Hij opende die en stond in een nauw gangetje, aan één kant andere deuren: die van het kolenhok, die van de bergplaats
| |
| |
voor oude boeken en allerlei rommel. Aan de andere kant een laag muurtje met flesscherven erop. Als je oppaste had je er geen hinder van bij het erover klimmen.
Voorzichtig legde hij zijn handen tussen de scherpe stukken glas, zette een voet tegen het muurtje en hees zich omhoog. Eén voet op de ongelijke splinters, die hier en daar afgebrokkeld en ongevaarlijk geworden waren - er kropen wel meer jongens over blijkbaar - de andere nog beneden, sprong hij al. Kwam in het gras terecht van het verwilderde terrein achter de school. Hij holde.
‘Verrader’ zei een stem in zijn hoofd.
‘Nee, nee, helemaal niet, je ouders wachten op je’ zei een andere.
‘Waarom heb je het dan beloofd?’ riep de eerste stem.
‘Je had nooit met haar mee moeten gaan, het is je eigen schuld, je hield nog wel van haar’ hoorde hij, ‘wandel maar liever met Dorine in de straat, dat is veel verstandiger, ze wacht op je en ze zal...’
‘Nietwaar’ zei weer een stem daartegenin. Hij vroeg zich af wat ‘nietwaar’ was.
Thuis lag de parelmoeren schelp op tafel.
Wat hadden ze daar aan te komen? Dachten ze soms dat hij die gestolen had? Zijn pleegmoeder was alleen thuis, en vroeg waar hij de schelp vandaan had.
‘Ik heb hem gevonden’ loog hij.
‘Waar dan?’ vroeg ze.
‘In het park’.
‘In het park?’
‘Ja’.
Ze zag dat hij de waarheid niet sprak, dat hij niet wilde zeggen hoe hij aan de schelp gekomen was. Er kwam een dreigende rimpel tussen haar ogen. Hij dacht aan gisteravond, toen hij alweer veel te laat was thuisgekomen en zijn pleegvader hem geslagen had, zodat heel zijn hoofd pijn deed en hoe hij naar bed was gestuurd, zonder eten, - en toen had hij wel honger gehad, ondanks de taartjes en de coca cola die hij bij háár gekregen had.
‘Waar heb je die schelp vandaan? vroeg ze weer.
| |
| |
‘Gekregen’ zei hij.
‘Je liegt het’ zei ze, ‘ik kan jou niet geloven. Je bent een leugenaar’.
Ze hief haar hand op om hem te slaan.
Maar hij was haar voor, graaide de schelp van tafel en rende de kamer uit, naar boven. Zij kwam hem niet achterna. Binnen de voorlopig veilige muren van zijn kamertje, zittend op de paardedeken van zijn bed, met het kostbaar kleinood (niemand geeft zo'n schelp aan een kleine jongen weg, niemand, alleen zij wel, aan mij) in zijn handen, wachtte hij tot zijn pleegvader thuis zou komen en ze hem zouden roepen voor het eten en hij misschien weer klappen zou krijgen, nu om de schelp, waarvan ook zijn pleegvader zou denken dat hij die gestolen had.
Hij hoorde beneden deuren open- en dichtgaan. De vragende stem van zijn pleegmoeder, een beetje gerekt, en het donkere gebrom van die man die antwoord gaf.
Voetstappen op de trap. Hij.
‘Wat is dat nu weer?’ vroeg hij nors.
Sebastiaan dacht ‘ik heb de schelp vier dagen. Zij moet hem woensdagmorgen bij het beddenopmaken al gezien hebben. Waarom heeft ze er toen niets van gezegd, of tegen hèm wel soms?’
Hij kon hun gedragingen nooit doorgronden.
Tegen zijn pleegmoeder had hij gezegd dat hij de schelp gevonden had en toen dat hij hem had gekregen, nu zei hij niets. Meer mogelijkheden waren er niet. Hij had hem niet kunnen kopen, hij wist niet eens of er winkels waren waar ze schelpen verkochten, hij kende er in elk geval geen.
De ander wachtte op antwoord. Het kwam niet.
‘Goed’ zei hij, ‘dan blijf je hier, zonder eten. Als je je bedenkt over dat ding kun je naar beneden komen, dan zullen we zien’.
De deur ging dicht.
Sebastiaan keek naar de schelp. Er kwamen andere kleuren en glanzen in als hij hem een beetje draaide in het schemerlicht van zijn kamertje.
| |
| |
Pauwenstaarten zag hij erin, en regenbogen.
Beneden hoorde hij de twee van tijd tot tijd praten. Het ging natuurlijk over hem.
Op zijn nachtkastje naast het ledikant legde hij de schelp neer, op het stuk zilverpapier dat onaangeroerd gebleven was.
Hij kleedde zich uit, kroop onder de dekens en ging liggen kijken naar de kast waarin zijn verzameling lag, die door de grote aanwinst eigenlijk onbetekenend geworden was, en waarin de stukken geraamte lagen van vogels die hij langs de rivieroever gevonden had, en de mekano-onderdelen, en platenboeken, met zilverpapier tussen de bladzijden.
Vandaar gleden zijn blikken naar het nachtkastje naast zijn bed en het parelmoeren voorwerp ter grootte van een hand, dat hij nu niet meer wilde aanraken, alleen bekijken, de koele kleurige veranderende schitteringen ervan, in het grijzig avondlicht dat door het venster naar binnen dreef.
Het was iets troostends en blijs zo alleen te zijn met haar geschenk. Toen hoorde hij weer voetstappen. De donkere deur ging open. Door een vlies van slaap en tranen zag hij haar op zich toekomen, de wijde golvende glinstering van de mantel, die fris rook naar nacht en herfstkoude, en die met kristallen van de avond besterd was, zodat het de ogen pijn deed.
Als twee helften van een vreemde exotische schelp spleten haar lippen, in een lange, durende glimlach.
Met bonzend hart kwam hij overeind.
‘Kom’ zei ze.
|
|