| |
| |
| |
Brandoffer op zondag
Het is in augustus van 1951 geweest. De tweede week van die maand gingen we met de knapenvereniging van het gehucht kamperen in de buurt van het Zwin. Ik heb nog een foto die de leider van ons groepje maakte zonder dat we erg in hem hadden terwijl we met de afwas bezig waren voor onze tent. Bosneger zit op dat kiekje gehurkt aanwijzingen te geven, de Pok is een aluminium pan aan het schoonkrabben. Diederik manipuleert met een theedoek, Maan roert in de teil afwaswater waar ik stiekum een handvoltje zand in had laten glijden, en Reu Maes staat gebukt in de tentopening met halfdichte ogen tegen het zonlicht naar de camera te kijken.
Hij was wantrouwender dan wij, schichtiger en niet zonder reden: het gebeurde nogal eens dat we hem te grazen namen, hem alsof het afgesproken was, vastpakten en uitkleedden, zijn geslachtsdelen met kleefrommel insmeerden en hem vasthielden tot de insekten erop afkwamen. Altijd werd hij gepest, tot hij tenslotte hysterisch huilen ging, maar steeds opnieuw kwam hij terug en werd onder ons geduld, tot er een nieuwe uitbarsting volgde.
Waarom we zo waren tegenover hem is me nooit helemaal duidelijk geworden. Misschien waren wij, anderen, te zeer aan elkaar gewaagd, vreesden we elkaar met de diepe wilde angst van kinderen die nog leven vanuit de gevoelens onderin hun jachtige buik.
We hadden ook Maan kunnen nemen en dat is ook eens gebeurd. Ik wist hem zover te krijgen dat hij op het zij bord van een ouderwetse
| |
| |
boerenkar in de weiput ging varen. Ik had de plank geprobeerd, hij was te smal en lag wankel op het goorgroene zijkwater van de put. Toen hij in het midden was werd hij bang en begon met de armen te maaien. Aan de kant, daarna, terwijl het stinkende water uit zijn oren droop lag hij huilend en woest in het zand te klauwen dat hij naar zijn mond bracht en scheen te willen opeten. Waarschijnlijk hield iets ons ervan terug met hem te ver te gaan.
Reu was ongelijk aan ons, een lieger en bedrieger die meisjes meenam in het graan en nooit iets vertelde dat hij niet kwijt wilde zijn. Bovendien, anders dan wij, woonde hij niet bij zijn ouders maar bij zijn grootmoeder, een oud witharig, zeer dik vrouwtje, een soort paddestoel met een kalot op. Een koffer vol snuisterijen zeulend trok ze dagelijks door de streek. ‘Vrouw Nieuwjaar’ noemden we haar. Ze was uit België afkomstig en sprak een taal die we moeilijk verstonden, vol oi- en ai-klanken. ‘Ois’ zei ze in plaats van ‘huis’. En als ze ons waarschuwde haar ruiten met rust te laten, die gedurig sneuvelden in haar afwezigheid, zei ze tegen je dat ze naar de pollies zou gaan, zunne manneken. In de kleine propvolle kamer (we waren er nooit in geweest, als we Reu gingen halen kwam hij direkt naar buiten, nooit wilde hij ons binnenlaten; het mocht niet van zijn grootmoeder, zei hij) legde ze de kaart en keek in een kristallen bol, werd gezegd.
Haar kinderen woonden allemaal in België en haar man was jaren geleden weggelopen met een ander. Reu was het onechte kind van haar dochter die Irene heette en in Antwerpen leefde. Meer wisten we niet en meer scheen Reu zelf niet te weten. Hij vroeg zich niet veel af. Soms kreeg hij een gekke bui en liep, in de regen, zingend, op blote voeten, door het gehucht. Rare zelfgemaakte liedjes zong hij dan, van ‘regen regen ruis en we gaan nog niet naar huis’.
Hij was dom. We gebruikten hem, lieten hem allerlei waaghalzerigheden uithalen die hem bij ons recht op kameraadschap moesten geven. Hij deed zijn best voor vol te worden aangezien. Gooide een ruit in bij de winkelierster, stal noten voor ons en smeet kastanjedoppen door de tuimelramen het schoollokaal binnen tijdens de les. Reu ging op de roomse school in het naburige stadje, elke morgen was hij al op zijn
| |
| |
fiets vertrokken als wij pas van huis gingen. Hij kwam teruggeracet wanneer wij nog bezig waren in het zweterige lokaal met aardrijkskunde en sommen en vaderlandse geschiedenis.
Wat hij ook deed, het hielp hem niet. Hij werd nooit geheel opgenomen, bleef een vreemde eend in de bijt. We verdroegen hem, pestten hem wegen trokken hem weer aan. Het maakte hem grillig en onbetrouwbaar. Soms leek het of hij ons eigenlijk minachtte, kalm, tevreden in zichzelf gekeerd. Hij speelde dagenlang alleen. Op een dag zagen we hem met een katapult naar de straatlantaarns mikken. We haalden onze schiettuigen na schooltijd, slokten haastig een boterham naar binnen en trokken gezamenlijk schietend, bekvechtend, weddend wie dit of dat met één schot zou kunnen raken, het gehucht door.
Het slot was dat we Reu, zijn opschepperig gelieg over z'n schuttersprestaties en sexuele suksessen op zijn school beu, in een sloot duwden, een loslopende hond tegen hem ophitsten of hem gezamenlijk te lijf gingen. Hij sloeg nooit terug, vluchtte onmiddellijk halsoverkop weg.
‘Rotzakken, vuile ketters’ schold hij dan uit de verte in antwoord op ons tergend wèèèèèh-geroep.
Hoewel hij eigenlijk geen lid behoorde te zijn van de knapenvereniging, die uitging van de hervormde kerk, was hij dat toch geworden. De leider had, zijn rondhangen om de school tijdens de vergaderingen moe, gevraagd of we hem eens mee wilden brengen.
Hij was dadelijk lid geworden.
‘Zou je grootmoeder het goedvinden denk je?’ had de leider gevraagd.
‘Waarom niet’ had Reu onwillig geantwoord en hij was tamelijk trouw blijven komen in het vervolg en had ook zijn kontributie op tijd betaald. Het was of hij diep in zijn hart trots was bij onze vereniging te behoren. Misschien had hij het er wel op aangelegd door tijdens de bijeenkomsten steeds in de buurt van de school rond te zwerven, hard onze namen te roepen, en op allerlei manieren onze aandacht te trekken. De eerste keer dat Reu erbij was leerden we een soort negerlied van de leider:
‘Owa owa owawah
tsjing tsjang tjallewallewatzang. Boemba-ké’.
| |
| |
De ramen van het lokaal stonden open. Het klonk fijn, we schreeuwden uit volle borst en stampten met onze voeten op de vloer het ritme. Reu, die altijd geschimpt had op onze bezigheden, de spelen, het zingen, de verhalen die de leider vertelde, tierde zo hard hij kon met ons mee.
En daarna terwijl de leider een spannend verhaal over een moord en gestolen juwelen vertelde, werden we loom en slaapziek.
De Pok luisterde met wijdopen ogen. Maan vrat aan zijn nagels van spanning en ik riep toen het uit was ‘boembakee’.
En dan schreeuwden ze weer allemaal mee en we stompten elkaar onder het gebed en holden als gekken de school uit, het plein over met de kastanjebomen die zwart waren van groen, naar huis.
Er was toen nog een evenwicht, dat spoedig verbroken zou worden. Het was voelbaar in de warme zomerse schemering, het maakte onze kleine geharde lichamen jeukig, het verontrustte onze geniepige spelen die steeds een slachtoffer vergden en zochten.
Terwijl ik alleen met de Pok naar huis liep, zei hij peinzend:
‘Het moest net als in de bijbel zijn, gevechten met de Filistijnen. Als we in gevaar komen brengen we een offer. De rook stijgt heel hoog de lucht in, tot waar god is. Hij maakt ons dan onkwetsbaar’.
Ik schopte tegen een blikken busje, week uit en gaf hem een voorzet. Hij trapte het ding fel terug, tegen mijn scheenbeen. We namen het schoppend en roepend met ons mee.
Een offer? dacht ik.
We kampeerden sinds enkele dagen met een twaalftal jongens in een paar oude amerikaanse tenten op een afgezet stuk wei dat bij een vervallen boerderijtje behoorde, vlak achter de duinen. Er waren nog meer tenten en bij het damgat van het kampterrein naar de smalle asfaltweg die de binnenzijde van de duinen volgde en bedreigd werd door overhangende struiken en bossen, stond een lichtgroene caravan.
Onze tenten hadden we op last van de leider geheel achteraan op het grasveld gezet. Ze waren groter en kleurlozer dan de andere die we heimelijk mooier vonden en die oranje waren of zeegroen of blauw
| |
| |
Het gras van het kampeerterrein was gesleten van de vele voeten die er overheen gegaan waren. Het had een dorre tint. Achter de hoge woest begroeide duinen ruiste de zee savonds en bij nacht hoorbaar. Een eentonig slaapverwekkend geluid.
Overdag overstemden we het als we langs een iets voorbij de hoeve de duinen ingaand pad naar de zee klommen, waarop de zon loodrecht schitterde, zodat het je ogen pijn deed als je er te lang naar keek. Het was of de zee telkens, golf voor golf, zich trachtte af te zetten tegen het strand, verder terug wilde wijken. Het zand lag roerloos, zoog de hitte in zich op.
Snachts hingen de sterren vlak boven de duintoppen. Vloed, het geluid van een machtig aanspoelen van water in de klinkende ruimte, weerkaatst tegen de duinwanden.
In diepe zandkommen dreef een vage nevel. De grond dampte.
De zee een groot blinkend beest, een vis, de staart roerloos, vaag ademend, maar waakzaam, gereed.
En dan de eb. Voetstappen in het natte zand, de angst bij het late zwemmen verraderlijk meegelokt te worden naar de diepten waar het water zwart werd van kleur.
Later passeerden we diep in het duin een man, rakelings, hij zei niets, keek niet eens op.
Toen we de tweede dag na onze aankomst een wandeling door het Zwin naar Knokke maakten (Reu was alleen achtergebleven, vrijwillig, om op de tenten te passen) hoorden we van de wachtsman bij de geimproviseerde grenspost langs een hoog rasterwerk - de scheiding tussen nederlands en belgisch grondgebied - dat hier nog overal oorlogstuig verspreid lag. Een gevaarlijk gebied, een niemandsland van lage brede duinen met scheefgezakte betonnen bunkers. De leider en enkele jongens wandelden verder. Bosneger, de Pok en ik wendden voetenpijn en vermoeidheid voor. We probeerden de wachter uit te horen waar we iets konden vinden.
Hij keek ons aan met zijn dorre slimme rimpeltjesgezicht en kauwde op de punten van zijn vuilwitte snor. Een oude boer, een schaapherder zonder kudde. Hij verschoof zijn pet en keek naar de lucht.
| |
| |
Wij slenterden terug, in de richting van de duinen die we gepasseerd waren. Er was niets te vinden. Ergens stond een bordje ‘Verboden Toegang Projektielen’.
‘Misschien liggen er nog wel mijnen’ zei de Pok. Hij schopte in het losse haast vloeibare zand.
Er waren daar geen voetsporen meer in te zien. Het leek een onbetreden gebied. Zwetend beklommen we een helling waarin aan de zeezijde een grauwe bunker verzakte.
Toen we bovenop het platform stonden, waarin roestige ijzeren stangen zaten, stak Bosneger de armen in de lucht en riep ‘Woehoeh’ naar de zee die hier blauwer en geheimer, stiller leek dan elders.
Er liepen maar enkele mensen op het strand. Soms bukten ze zich en raapten iets op. Schelpenzoekers? Traag gingen ze verder.
In de bunker was het schemerig ineens. Het rook er dof naar cement en bedorven aarde. Een kille onzomerse geur.
Bosneger stak een lucifer aan. Het vlammetje krulde aarzelend om het houtje naar boven, ging dan uit.
Op de stenen vloer onderscheidden we allerlei rommel. De Pok raapte iets op. Hij floot zacht tussen zijn tanden, zoals volwassenen doen die plotseling erg verbaasd zijn en dat niet willen laten merken.
Er kroop iets over mijn been naar boven. Een spin. Ik schudde hem af en we liepen naar buiten. Het daglicht sloeg op ons neer met wit geweld. De Pok toonde ons wat hij gevonden had. Een verroeste patroonhuls, de kogel er nog op.
‘Ai’ zei Bosneger en hij griste het ding uit de handen van de Pok en bekeek het begerig.
We gingen opnieuw de bunker binnen en tastten in het halfdonker de vloer af. Ik raapte een bandelier op, geheel gevuld met patronen. De bandelier was verroest en had zijn buigzaamheid verloren. Toen we hem rechttrokken brak hij op twee plaatsen. We haalden de kogels uit de houders en verdeelden ze.
Toen we het duin uitkwamen en op blote voeten terugslenterden door de paarsbruine hei van het Zwin, vol ondiepe plassen waarin de lucht en de bodem dooreen zichtbaar waren, als op een film, schreeuwde de
| |
| |
wachter bij het hekwerk in de verte iets onverstaanbaars naar ons. Hij zwaaide met een arm, het gebaar van hierkomen. We begonnen niet eens sneller te lopen.
Bij de duinovergang zette Bosneger een patroon met de punt naar beneden tussen een paar stenen, hij ging een stap achteruit en wierp een ander stuk steen precies op het slaghoedje.
Een knal, niet eens hard, een dun rookwolkje, er sprong iets weg, dan de sterke geur van klappertjes: kruit.
Een meisje kwam het duin af naar het strand. Ze droeg een groene zonnebril en verzette haar voeten voorzichtig, om niet uit te glijden in het rulle zand dat de houten treden geheel overstroomd had, of misschien liep ze op blote voeten zoals wij en probeerde ze kleine scherpe dingen, glas, takjes, te ontwijken.
Ze keek niet naar ons.
‘Oe, Reu’ riep Bosneger schril. Ze stond stil en beschutte met een hand haar ogen, tuurde naar ons, even.
We wisten dat ze Fia heette en met haar ouders en een broertje, een dik rood mormel, in de caravan woonde. Soms loerden we door de ramen ervan om haar te zien. Eén keer had ze naakt gestaan, bezig zich met zonnebrandolie in te smeren.
Reu's mond had er niet over stilgestaan.
‘Godver, als je daar es mee in de tent kon liggen’ zei hij.
‘Jij zeker’ schimpte de Pok, wiens schilfer gezicht hem bij meisjes onmogelijk maakte.
Ik had niets gezegd. Het meisje daalde verder het pad af en verdween halverwege, aarzelend, omziend naar ons, in de bremstruiken die aan weerskanten uitpuilden over het pad. Ze droeg een kort broekje en een witte losse blouse.
De Pok floot weer, een kort geluid, zoals de wind door een metalen buis of een fleshals kan maken.
‘Ze gaat mischien pissen’ zei ik.
De anderen luisterden niet naar me.
Bosneger speelde met een van zijn patronen, een roestig stuk grond een misvormd en geklonterd takje.
| |
| |
‘Zo'n ding zou ik er wel eens in willen stoppen’ zei hij, ‘en dan pfft’.
Hij maakte het gebaar van er met iets zwaars op slaan.
We grinnikten flauw.
‘We gaan haar achterna’ zei de Pok gespannen, ‘kijken’.
Ze lagen weggerold in de struiken, tegen elkaar. Ik hoorde het ademen van de twee vriendjes. Het was vochtig heet, alsof het zou gaan regenen. Er zat iets in mijn keel, het kroop omhoog. Ik dreigde te stikken, bewoog.
‘Stil’ zei Bosneger bijna onhoorbaar in mijn hals.
Ze had geen zonnebril meer op.
Hij trok haar broekje uit en vingerde tussen haar benen. Ze ging op haar rug liggen en spreidde haar dijen open. Het was net of ze er niet bij was, hem maar liet doen, of ze het niet begreep, en eigenlijk iets anders in de zin had.
Met een hand streek ze een lok witblond haar weg uit haar ogen. Lag dan zonder beweging, de handen uiteen, naar boven te kijken, als vastgespijkerd.
Hij ging op haar liggen en bewoog, met korte felle rukken. Ze had haar armen nu om hem heen. Het duurde voort.
Dan lag hij naast haar, ineengekromd. Nam haar hand en bracht die naar zijn buik, binnen de broek. Zij speelde met hem. Hij liet haar zien hoe het vel bewoog over de rode top. Ze ging rechtzitten en blies erop en ineens lag hij met zijn hoofd tegen haar onderlijf en bleef zo.
Vanover het duin riep een scherpe vrouwenstem ‘Fia, Fiiaa’.
We schoven geruisloos achteruit en op het pad stompten we elkaar in maag en buik en op de gevaarlijke plaats.
‘Ik maak je kapot’ zei Bosneger en hij drukte met beide handen mijn keel dicht maar ik rukte me los en we renden verbijsterd het duin af, naar de tenten.
Bij de caravan stond de moeder, de handen als een scheepsroeper aan de mond.
‘Fiiaaa’.
| |
| |
Toen we haar voorbij waren draaide Bosneger zich om en schreeuwde door zijn handen ‘Fiiaaaa’.
We moesten er niet om lachen.
De Pok had gezegd dat we vergadering hadden tegen Maan en Diederik en Bosneger en mij. Reu was bij de anderen gebleven. In zijn gezicht was niets te lezen.
Toen de leider niet op ons lette na het eten verdwenen we, snel, één voor één. De anderen, die waren doorgelopen tot in Knokke zaten nu doodmoe op te scheppen over hun uithoudingsvermogen en over wat ze gezien hadden. Niets.
Ik had de patronen in mijn koffer gestopt. Eén hield ik met de hand tegen mijn dij gedrukt, in mijn zak.
Voorbij de kampplaats begon naast de hoge duinen tussen zee en strand een tweede rij, lager en wilder begroeid. Je mocht daar niet komen omdat het een broedplaats voor vogels was. Er lagen geen weggegooide papieren zakken. Je zag er niemand.
Achter elkaar klommen we de duinen binnen. Met de hoge gevaarten in de rug, voor ons de lagere kammen waarachter de zee in gele en zwarte schilfers uiteenbrak, nestelden we ons aan de rand van een diepe haast onbegroeide pan waarin veel sporen en verdroogde uitwerpselen van konijnen waren.
We zaten op een rijtje, de ellebogen op de knieën, het hoofd in de handen. De zon stond laag en bloedrood. Er was een zwart onbehagen, een blinde vlek in mijn hoofd.
‘Hij heeft het met haar gedaan’ zei de Pok.
‘Zou jij zeker niet als je de kans kreeg’ zei Diederik.
Omdat ik me herinnerde wat de Pok over het offer gezegd had, zei ik: ‘We moeten hem offeren aan de god van de zee’.
Er viel een vreemde stilte.
Diederik roerde met een dun takje in het zand en ging dan op zijn buik liggen om de minuskule korrels van dichtbij te zien, alsof er iets bijzonders aan was.
| |
| |
‘In de bijbel werd je doodgemaakt als je zoiets gedaan had’ zei de Pok. Hij zweeg en keek naar Diederik, die lag alsof de bijeenkomst hem niet aanging.
‘Jij bent gek’ zei hij alleen, de woorden rekkend, pesterig.
‘We hebben de kogels’ zei Bosneger.
Hij droeg ze in al zijn zakken verdeeld. Ze waren geheime machtsmiddelen. ‘Je kunt er iemand mee doodmaken’ had hij gezegd toen ik hem voorstelde ze bij de mijne in de koffer te leggen. Vertrouwde hij me niet? Diederik en Maan hadden niets van de buit gekregen.
‘We kunnen hem martelen’ zei ik.
‘Dan moeten jullie mij van de kogels geven’ zei Diederik onwillig.
‘En mij’ zei Maan. Er was hebzucht in de manier waarop ze dat vroegen.
We waren eigenlijk niets van plan maar de hangende atmosfeer van naderend avontuur en gevaar, de onberekenbaarheid van wat kon gebeuren, overweldigde ons.
Bosneger haalde vier patronen tevoorschijn uit zijn broekzakken, krabde erover met zijn nagels en gaf de jongens er ieder twee. De Pok en ik zouden hem er uit ons aandeel elk één teruggeven.
Waren het die onbeduidende roestoverkorste stukjes metaal, met vochtig kruit gevuld, die onze verbeelding in de war stuurden? Je weet het niet.
De duinen deinden in de lichte wind. Er scheerde een vlucht meeuwen laag over, kantelend en schreeuwend wendden ze en verdwenen naar zee. Er was blijkbaar geen aas te vinden.
Het duin werd een woest berglandschap.
We hurkten bijeen en zetten onze messen voor ons in het zand. Dat van Diederik viel om. Hij vormde een heuveltje van zand en zette het daar rechtop in. Nu bleef het staan.
‘Dit moet gewroken worden’ zei de Pok. We luisterden verbaasd en ernstig naar zijn plechtige woorden. Onze ogen en monden werden zilt en grijs van de zee. ‘Howgh’ riep Diederik en greep het mes.
Er ging iets gebeuren. We wisten niet wat, maar dreven er reddeloos naar toe, weerstrevend, nieuwsgierig, kleine dieren die weten willen.
| |
| |
Bosneger pakte Maan bij de keel en maakte gebaren hem de strot af te snijden met zijn mes.
‘Het stront van Golgotha’ schreeuwde Maan uitzinnig. Kreeg hij weer een van zijn aanvallen? Het leek wel zo. Hij werd rood in zijn gezicht en zijn kiezen maalden.
‘Dood en verderf’.
Ik kende het boek waarin hij dat gelezen had. ‘De Watergeuzen van Oranje’ heette het en het was in de schoolbibliotheek.
Er vloog een bruine vogel op uit de bremstruiken.
Daarna zwoeren we plechtig dat we ons niet terug zouden trekken en niets zouden verraden, ook niet als we gemarteld werden.
Het moest snel gebeuren en behoedzaam. (Wat? dacht ik aldoor, wat?)
Achter elkaar slopen we, de messen verborgen in onze kleren, terug naar de tenten.
Om ons heen was de aarde leger en woester geworden. We namen de schutkleur van de zee aan. Schaduwen groeiden uit tot fantastische dierfiguren. Het duin lag als een leeuw, een draak, klauwend naar de onophoudelijk vergrauwende zee, achter ons nu.
We doken onderdoor het prikkeldraad dat de weide omgaf, precies tegenover het duinpad, teneinde niet om te hoeven lopen. Misschien ook hadden we geen van allen zin om langs de groene caravan bij de kampingang te gaan.
Maan bleef met zijn khaki hemd in de pinnen van de draad haken.
‘Wacht’ zei Bosneger, en dan: ‘Je bent los’.
Maan schoot verder en haalde het hemd over de hele lengte van de rug open. Daaronder was zijn naakte witte huid te zien. Hij hield niet van zonnebaden, lag wat op het kampterrein of aan het strand te suffen, zijn kleren aan. Soms voetbalde hij met ons en dreef ons met zijn waanzinnige kreten en volkomen onberekenbare beenbewegingen voorbij. Eigenlijk kon hij niet voetballen, hij kon niets. Op school was hij in iedere klas blijven zitten. We duldden hem om zijn soms bruikbare
| |
| |
waanzin.
Bosneger grinnikte naar ons. Maan merkte niets van de boze opzet, de vlugge vingerbeweging.
‘Verdju’ zei hij, naar zijn rug tastend.
Voor hun tent deden de leider en Erte, een van de overige jongens, een spel. De rest keek toe, rokend.
Tussen de leider en de jongen, die allebei op de grond zaten, was een oude stoelpoot die ze zeker in de rommel achter het boerderijtje hadden opgescharreld. Beiden hielden de flauw s-vormige poot met twee handen vast, hun voetzolen waren tegen elkaar geschoven. Ze trokken, voorzichtig eerst, dan harder. Erte met rukken, terwijl ze elkaar in de ogen keken om elkaars bedoelingen te weten te komen.
Erte klemde de tanden op elkaar. Het gezicht van de leider bleef effen, de stoelpoot brak met een droog knappend geluid dat aan dat van de patroon in het duin deed denken.
We gingen bij de anderen zitten en probeerden gewoon te doen. Het lukte niet helemaal.
‘Wat hebben jullie uitgevreten?’ wilde Reu weten.
‘Gewandeld’ zei Bosneger luid, zodat ze het allemaal hoorden, ‘we hebben een nest gevonden met wel zulke eieren erin, knalgroen’. Zijn handen wezen iets aan ongeveer zo groot als een kokosnoot.
De leider trok een scheef gezicht.
‘Bestaat nooit’ zei Reu, die zelf loog alsof het in de bijbel gedrukt stond, onaangedaan, zijn staalblauwe ogen op je gericht.
‘Wij waren er ook bij’ zei ik, ‘de Pok en ik’.
Aan de manier waarop we praatten hoorde hij onraad, zo gewiekst was hij wel, en toen we even later tussen de tenten door de wei opscharrelden en tegen uitstekende grassprietjes schopten, kwam hij achter ons aan.
We praatten even samen.
‘Dynamiet’ zei de Pok, ‘het is in ronde groenige staafjes. We hebben er vanmiddag één laten springen. Een geluid dat het maakte, de stenen vlogen meters de lucht in’.
‘Ik heb niets gehoord’ zei Reu.
| |
| |
‘Het was helemaal in het Zwin’ zei ik.
De begeerte naar het geheimzinnige ontploffingsmiddel deed hem aarzelen.
‘Nemen jullie me mee naar de plek.’
‘Het is een geheim’ zei de Pok fluisterig, ‘je moet direkt meegaan, anders krijg je er niets van’.
Godver, dacht ik, het gaat mis, Reu is slim genoeg om daar een valstrik achter te vermoeden. Hij deed het niet.
‘Okee’ zei hij zakelijk, ‘maar eerlijk delen’.
‘Okee’ zei ik.
‘Okee’ zei de Pok. Hij verdween in de tent en liep even later vlug met iets het terrein af.
De leider riep ons. We gingen een avondwandeling maken over het strand, in de richting van Groede waar kennissen van hem een huisje hadden. We zouden er iets te drinken krijgen. Op zondag mochten we geen bier of limonade kopen en ook niets anders. De leider hield zich daar streng aan. Maar Bosneger haalde de groene fles met het rooddoorletterde etiket uit zijn rugzak en nam hem mee onder de band van zijn hemd. We hadden de jenever samen betaald om hem in het duin met ons ploegje en eventuele meisjes op te drinken. Een gevaarlijke schadelijke genieting die naar spiritus rook en geen kleur had.
We slenterden, de leider voorop, met een korte broek die tot op zijn knieën reikte, zijn blote zwartbehaarde benen bij die elke stap sudderden, gelijkmatig verzettend.
Hij was een ongetrouwde huisschilder die zich met enthousiasme aan de jeugdbeweging op ons gehucht wijdde. Ik geloof niet dat hij zo'n kristen was als speciaal de volwassenen dachten. Eens vertelde hij ons dat hij mensenvlees gegeten had, in het koncentratiekamp.
‘Vrouwenvlees zeker’ zei mijn vader toen ik het hem vertelde. Ik begreep toen al ongeveer wat hij bedoelde. We mochten de leider wel, soms vloekte hij. ‘Hij moest zijn mond houden over die oorlog’ zei mijn vader.
Hij wees naar de vuurrode gloed aan de lucht.
‘Daarom noemen ze ons werelddeel in het Oosten het Avondland’
| |
| |
zei hij. Het Avondland, dacht ik.
Bosneger rende armzwaaiend en struikelend het duin op. We volgden, de leider het laatst nu.
Even was er aarzeling, verwarring, dan sprong Bosneger joelend de bremsluiers in, Reu, Maan en Diederik wisten waarom het ging en kwamen direkt mee. Ik was de laatste.
‘Jongens, hee, Anton’ riep de leider. En hij bleef roepen:
‘Bosneger, Maan, Diederik! kom hier!’ alsof hij een stel honden terugriep. Het hield op en even later zag en hoorde ik hem met de overgeblevenen geforceerd zingend van ‘Susannah’ over het strand wegtrekken, naar Groede.
We hervonden elkaar in de donkere duinpan van smiddags, waar de Pok al wachtte en overal nog onze voetstappen stonden. Het stompe zandheuveltje waarin Diederik zijn mes geplant had leek een klein grafteken, van een kever, een piempampoentje dat we uit verveling bedolven hadden, met kleine handvoltjes.
Bosneger haalde de fles vanonder zijn hemd dat onderaan sloot met een brede elastische band. Hij trok de roodgelakte kurk van de fles, hield zijn vlakke hand tegen de opening, schudde even en dronk een slok. Hij hoestte.
‘Lekker sterk spul’ zei hij met een verwrongen gezicht.
We dronken om de beurt. Het goedje gleed als stekels, als vuur door mijn keel. Brandde en gistte in de maag.
Reu lustte het niet. Spuwde een mondvol uit.
‘Je moet het leren drinken’ zei ik, ‘dan vind je het vanzelf lekker’.
We namen allemaal nog een slokje en Bosneger liet de fles weer onder zijn hemd verdwijnen.
Dan gingen we op weg naar de dynamietplaats.
Er waren vage stemmen van mensen in de duinen en langs de steeds verder versplinterende zee liepen smalle zwarte gedaanten die als ze stilstonden op donkere palen leken.
Van toen af herinner ik me alleen nog brokstukken, fragmenten van wat plaats vond.
De manier waarop de Pok naar me keek, de glimlach in zijn harde
| |
| |
kristallen ogen. Het kolkend gevoel in mijn buik, dat sterker werd. De kreet van meeuwen, of van de zee, grijs in donkerder grijs.
We liepen gigantische zandtrappen op en af. Langs de einder zwaaide een veeg wit licht, gestadig, om de zoveel sekonden.
‘Verdju’ riep Maan wiens hemd nu met een speld bijeengehouden werd op de rug. Luid kwekkende vogels op hoge poten in het vloedwater dat het strand onmerkbaar versmalde en de geluiden duidelijker, nachtelijker maakte.
Ik wil begraven worden in een duin, dacht ik, voorgoed luisteren naar het ruisen van de zandkorrels en van de wind en de zee en de nacht. Ergens dicht tegen de duinvoet was een diepe kuil.
Het door kinderen uitgegraven zand lag hoog om de zijkanten. We keken erin. Op de bodem lag een rond blikken busje. Het etiket was eraf.
‘Daar is het’ wees de Pok Reu aan, die ineens in de kuil tuimelde, zich poogde vast te grijpen in de instortende wanden en op de bodem plofte. Alsof het afgesproken was duwden we het zand verder de kuil in. Reu riep iets. Toen alleen zijn hoofd boven het zand uitstak - hij huilde en zag rood en zijn mond stond open, er zat zand in - stampten we alles goed vast tot tegen zijn hals en Bosneger en Diederik en ik gingen de stukken hout halen die we gezien hadden. Er lag ook een holle boomstam, die droog en vermolmd leek. We sleepten het hout naar de put en de Pok haalde het petroleumblik uit de struiken van de duinpan waar hij het verstopt had toen Reu en wij naar het spel met de stoelpoot gekeken hadden.
De Pok besprenkelde de boomstam en de andere stukken hout. Het duurde me te tang en ik nam het blik van hem over. Het hout zoog de stinkende vloeistof dadelijk op. Ik goot het blik leeg en keerde het toen om over Reu's hoofd. Hij huilde zonder geluid, zijn gezicht was van zand en tranen.
‘Ik stop een zakdoek in je kop als je niet ophoudt met dat geblèr’ zei Bosneger.
Er was een tweede rechtszitting. We hurkten in een kring om het uit het zand stekende hoofd, dat nat was, en stonk naar petroleum, en we praatten gedempt.
| |
| |
‘Hij is des doods schuldig’ zei de Pok.
‘Eerst moet hij nog een kruis slaan’ zei Maan.
‘En als ze er allemaal achter komen?’ zei Diederik.
‘Huh’ zei ik.
We groeven hem uit tot zijn middel. Hij maakte bewegingen en Bosneger drukte hem weer naar beneden. Zijn armen waren nu vrij, ze zaten onder het natte klevende zand. Hij was een wezen van zand geworden, een geluidloos verslijmend zanddier.
‘Sla een kruis’ zei Maan.
‘Schiet op’ zei de Pok.
Hij verroerde zich niet en toen hij ineens, kort, scherp, als een wild beest, diep uit zijn keel huilde, legde Bosneger zijn handen langs achter om zijn mond.
Maan had precies eender geschreeuwd toen hij uit de put was gekomen, de ogen rooddoorlopen, het gezicht opgezet als een stikkende baby.
Diederik hield Reu's armen vast maar hij was bang en deed het niet goed en ik ging hem helpen.
Dan was hij weer stil.
‘Sla een kruis’ zei Maan, ‘als je het doet laten we je lopen’.
Het was niet waar, en Reu moet het geweten hebben zoals we het allemaal wisten. Er was niets meer aan te veranderen.
‘De petroleum vervliegt’ zei ik.
En toen maakte hij een snel gebaar met de rechterhand over hoofd en borst. We hadden het niet verwacht, het verhoogde de spanning, het was of hij een teken gemaakt had dat zijn noodlot onafwendbaar maakte. Hij haalde het naar zich toe. Ik kan het niet uitleggen. Als hij dat niet gedaan had, hadden we hem misschien uit de kuil gehaald en afgeranseld en volgegoten met jenever, om hem dronken te zien en om hem onzin te horen uitkramen, om hem te zien waggelen als de kippen bij Maan thuis wanneer hij ze in drank gesopte broodkorsten gevoerd had. We zouden gelachen hebben en de volgende dag had hij gepocht op zijn dronkenschap in de tent, stinkend naar de jenever, liegend en ziek.
| |
| |
‘Je moet er bij bidden, hardop’ zei de Pok.
Bosneger hield hem nog steeds vast.
Hij bad vlug en onverstaanbaar de woorden die wij nog nooit gehoord hadden.
‘Weesgegroetmaria gijzijgezegenonder de vrouwen en gezegenisjezus devruchtvanuwschoot.’
‘Het stront van Golgotha’ bulkte Maan. Hij was krankzinnig, maar op dat moment was hij er het dichtste bij.
‘De fles’ zei Bosneger tegen mij en ik griste het koele gladde ding vanonder zijn blouse en goot het kleurloze vocht in Reu's mond.
Hij gooide zijn hoofd heen en weer om het te ontgaan maar ik had in het maandonker een beeld van me van smiddags: hoe hij zijn hoofd op haar buik legde, en daarvoor: hoe ze erop blies bij hem.
Ik propte de fles in zijn mond tegen en tussen zijn tanden en goot. Hij slikte, de jenever liep als water over zijn gezicht. Hij liep paars aan.
Daarna dronken we zelf. Bosneger zoog haastig aan de fles, hem met één hand vasthoudend. Daarna gooide hij hem achter zich. Er vloeide een dun straaltje uit in het zand en weg. Jenever liet geen vlekken na had ik iemand (mijn vader?) horen zeggen.
De Pok en ik hielden hem vast. Bosneger trok zijn blouse op en wond de reservescheerlijn om zijn blote lijf. Er waren veel windingen. Het koord was nog haast ongebruikt, wit en vezelig.
Diederik keek naar de zee. Er was niets te zien.
Maan's kaken maalden langzaam. Werd iets hem helder, ons allen? Het naderde, klapwiekte over ons, omving ons in een plotse storm aan de trommelvliezen. Het gebeurde buiten ons, we handelden, gehoorzaamden, waren gelijkelijk bevreemd. Alleen Diederik was bang. Hij keek naar de grauwe steeds verder opvloeiende zee die door de maan aangevoerd werd.
Zijn armen werden op zijn rug gesnoerd. Weer was er die felle dierenkreet die niemand hoorde, verstond, en die niet uit zijn mond scheen te
| |
| |
komen, maar uit de aarde zelf. Bosneger wrong een zakdoek in Reu's mond. Het touw ging erover, werd geknoopt, aangetrokken, geknoopt. Ineens stond Diederik voor ons.
‘Ik doe het niet’ zei hij stotterend en hij liep wezenloos weg, de duinen in. We zagen hem staan, zwart tegen de lichte lucht, uit de struiken gegroeid, een kobold, klein, krachteloos.
We trokken hem uit het zand en boeiden zijn benen. Hij schopte verwoed, blindelings. Maar de Pok ging dwars over hem liggen en we wikkelden het eindeloos lijkende touw om hem heen en snoerden het vast, legden knopen.
Maan stak het hout aan. Eerst lukte het niet. Hij lag er op zijn knieën bij en blies, een geel vlammetje sprong op en neer. Het groeide, er was rook. Ik hoestte. Het hout begon te knappen, de vlam werd groter.
Bosneger legde voorzichtig op bepaalde plaatsen kleine voorwerpen in het vuur. Ik dacht aan de koffer in de tent, onbereikbaar geworden ineens.
We trokken onze messen en gevieren sleepten we hem naar de holle boomstam, die een roze bed van vuur begon te worden. We tilden hem op en legden hem er ruggelings in. Een bizarre doodkist, een brandstapel. De vlammen hapten naar zijn kleren, zetten onze gezichten in felle schijn. Er was een brede kring van licht op het onwezenlijk lijkende vochtige zand. We bevonden ons, in een rovershol dat plotseling geen muren meer had, verbijsterd bijeen. Er ontplofte iets in het vuur, en dan weer en weer. Korte droge knallen, van kogels.
Op het duin was Diederik niet meer te zien. Het was donker, de maan dreef weg achter geweldige wolkenkroppen, zakken van verborgen licht. Een bosbrand woei door de lucht. Het vuur smeulde, sloeg uit, vrat in het dorre hout. De vloed verwilderde ons steeds verder. De nacht. De vlam. De grijze stemmen overal om onze kleine cirkel. Het ruige dode duin achter ons.
En toen was de leider er, een geest; hij doorbrak onze extatische kring
| |
| |
en boog zich over de krimpende vlammen, nam de stijve vonkende vorm in zijn armen. Het hoofd knikte achterover, of het niet bij het lichaam hoorde. Hij liet ons staan, doodskou en walg kruipend over ons lijf, en holde, met Reu in de armen, dwars voor de borst, als een plank, naar het opstromende water. Dompelde het onder, rolde het om en om en legde het dan op het zand neer waar dunne glasgolfjes al over gleden.
We vluchtten niet, we keken elkaar niet aan. De Pok huilde opeens, zijn schouders schokten en hij herhaalde automatisch:
‘Het is mijn schuld niet, het is mijn schuld niet.’
Bosneger stond, geslagen, de armen langs het lijf, in de verte te kijken en Maan blikte gedachtenloos, onbegrijpend van de een naar de ander. Ik gooide mijn mes in het vuur dat alleen in de boomstam nog brandde, een kleiner wordende rosse gloed, van duivelse tanden in een zwarte dode mond. De Pok volgde mijn voorbeeld, en toen Bosneger. De fles wierp de Pok in de halfvolgestorte kuil. We deden zinloze dingen, alsof dit nog goed te maken viel, of het niet onze schuld was.
De leider kwam terug en trapte het vuur uit, ook Diederik was er weer en we zeiden niets tegen hem en hij zei niets tegen ons.
Fia dacht ik verstikt, Fia. Waarom heeft hij het gedaan? En ik kende haar niet eens.
‘Het is mijn schuld niet’ zei de Pok wezenloos. Het water vloeide nu tot aan onze voeten en doofde de laatste glinsteringen in de zwarte houtskool.
En de leider liep terug naar het bewegingloze zwarte lichaam dat nu bespoeld werd door de opschuivende zee die zijn offer kwam eisen en geen genade kende en wreder was en eenzamer en veel onbegrijpelijker in zijn eenzame wreedheid dan wij waren.
‘Help me hem in het duin te leggen’ zei de leider tegen me.
Zijn stem verried niets. Geen enkele emotie, verdriet noch woede. Hij was machtelozer dan wij, die de vernietiging kenden.
‘Het is nog zondag’ zei hij daarna.
Niemand zei iets.
De Pok begon eindelijk weer te zeggen dat hij...
| |
| |
Ik slikte een naam door mijn keel, weg naar beneden, naar mijn buik waar mijn hart scheen te zijn, dat klopte of het eruit moest.
‘Het is mijn schuld’ zei ik.
‘Ja’ zei de leider, ‘help me nu’.
We droegen het koude natte lichaam de duinen in en legden het behoedzaam in het zand dat rul was en droog en geurig als verse lakens en bijna even wit.
‘Het is niet alles’ zei ik.
‘Ja’ zei de leider.
‘Ik wilde, omdat Fia...’
Hij vroeg niet wie zij was, alsof hij het allang allemaal wist en of geen enkele toelichting meer voldoende was. Of ik een grens had overschreden waaroverheen woorden onbetekenend werden, leeg als strohalmen.
‘Ja’ zei de leider en hij bleef gehurkt kijken naar de jongen die nu zacht kreunde en zijn hoofd omdraaide in het oneffen hoofdkussen van het zand. Hij legde er zijn zakdoek onder. Er liep vocht uit de openstaande mond. Het haar was aan één kant weggeschroeid en zijn gezicht was rood en ruw als een vrucht.
De anderen stonden bij de kuil en het uitgetrapte vuur.
Ik zat op mijn knieën naast de leider en durfde niet meer te kijken en deed mijn ogen dicht.
Toen legde hij zijn hand op mijn schouder, even.
‘Ik weet het’ zei hij, ‘we vragen erom. We weten niets anders. We zullen veel bidden dat het jou en de anderen maar vooral jou, mag vergeven worden’.
De jongen in het zand stootte geluiden uit. De leider boog zich over hem. De vloed was toen al over zijn hoogtepunt.
|
|