| |
| |
| |
Het wandelende woud
Eerst had hij aan gezichtsbedrog en aan iets als melkvlies gedacht en zijn ogen uitgewreven, ze stevig dichtgeknepen een paar keer en toen door zijn wimpers opnieuw gekeken. Maar de zilverden die hij nota bene zelf in de tuin geplant had, was op het zandpaadje voor hun woning blijven staan.
Dat iemand hem snachts stiekum verplaatst had was uitgesloten. De den zat dik in zijn takken, de wortels reikten diep en wijd onder de grond. Hij was er wel eens met de schop op gestuit als hij in het najaar de tuin omspitte.
Er waren bovendien absoluut geen sporen van een eventuele verplanting te zien. De tuin lag vlak en gesloten, zonder kentekenen van recent graafwerk. De boom bewoog zijn naalden met kleine rukjes in de wind, onaangedaan, reeds geheel vertrouwd met zijn gewijzigde standplaats en zonder bij wijze van spreken met de ogen te knipperen, zoals Josias Mure deed. Bij de voet sloot het gele met asresten gemengde zand losjes toe om de stam, alsof hij er altijd gestaan had, midden op het pad, een obstakel voor de postbode en de melkboer. Maar dat was natuurlijk niet het ergste, die konden gewoon om de boom heenlopen. Het ergste was dat hij er tevoren niet gestaan had.
Josias had tegen zijn vrouw over niets gerept. Ze was nogal bits en wantrouwig uitgevallen en het zou niet uitgesloten zijn geweest, dat, had hij iets gezegd, ze eenvoudig gedaan had of ze hem niet hoorde.
Hij stelde zich voor hoe ze zonder een blik door het raam te werpen,
| |
| |
zonder een spier te vertrekken, zou zijn voortgegaan met haar broodkorsten in de koffie te soppen, op zijn hoogst zeggend: ‘Zozo, Josias’, haar reaktie op alles wat hem trof of als vermeldenswaard voorkwam.
Omdat hij in dit geval dat kille ‘zozo Josias’ niet zou hebben verdragen zweeg hij. De lieve vrede was ook wat waard.
Intussen at hij snel zijn vier dikke sneden tarwebrood op, slurpte zijn kop koffie leeg - deze ter verwarming van zijn gedurig, vooral smorgens, koude en stijve vingers met beide handen omklemmend -, en probeerde, zijn pijp stoppend, verband te leggen tussen het gebeurde met de boom (die hij tersluiks door het raam in de gaten hield, telkens meer geschokt door de zekerheid dat hij niet minder dan een meter of drie van zijn plaats stond) en wat hij snachts gedroomd had.
Wel leek zo op het eerste gezicht dat verband niet te bestaan, maar ervaring - wat ook zijn bijbelvaste en gelovige echtgenote beweerde als hij hierover soms begon - had hem geleerd dat bijna altijd brokstukken van wat bij nacht verhuld door zijn brein spookte in zijn waakleven terugkeerden.
In zijn droom van de voorbije nacht had hij zich in de kazerne bevonden. Dat was op zich niets bijzonders: het overkwam Josias tamelijk vaak dat hij van zijn soldatentijd in de naburige garnizoensplaats droomde. Meestal viel er dan een of ander incident voor, - hij ging links uit de flank terwijl de ruggen voor hem ineens naar rechts afzwenkten, en de onderofficier, altijd herkenbaar aan zijn korte onmachtig stappende beentjes en rood dronkemansgezicht, schreeuwde een godslastering.
Nu echter was de droom geheel anders verlopen. Hij had zich met een groep hem totaal onbekende piepjonge soldaten, sommige nog bijna kinderen, op zijn kamer in de kazerne bevonden, tegen tienen, savonds.
De lampen wierpen een gelig schijnsel over de kale stenen muren, de kasten, het blauw en wit geruite beddegoed.
De soldaten waren allen aan de lange schragentafel hun geweer aan het schoonmaken. Hij zelf had dat kennelijk al gedaan want hij lag rustig onder de wol naar hun jachtig gedoe en hun woordenwisselingen
| |
| |
om een pompstok of de oliefles, te kijken en te luisteren. Hij vroeg zich af wat de reden was van hun ijver op dit voor hun bezigheden al te late uur, toen, zonder dat vooraf de bekende fluittoon te horen geweest was, de deur opengerukt werd en een abnormaal klein luitenantje binnenkwam dat met boze spiedende ogen, zonder op de soldaten aan tafel te letten, tussen de bedden begon heen en weer te lopen.
Aan zijn voeteneinde gekomen (Josias sliep onder, zoals hij inderdaad gedaan had destijds) hield de officier stil en keek hem vorsend aan met dat gevaarlijk ijzig-kalme dat steeds een redeloze woedeuitbarsting of straf voorafging.
‘Ben je al klaar?’ zei hij. Josias, op zijn elleboog overeind gekomen, had de dekens een eindje teruggeschoven over zijn pyamaborst en had willen antwoorden, maar de luitenant draaide zich om en zei iets tot de soldaten die zonder enig blijk van interesse doorgepoetst hadden. Ze stonden allen op, als één man, hun geweer - een nieuw zwaar model dat hij niet kende, het leek een soort stengun, in ieder geval had het uitklapbare steunen aan de loop - voor de borst. Eén duwde nog gauw iets langwerpigs en zwarts, wat de magazijndoos moest zijn, op zijn plaats, hetgeen een korte droge klik opleverde die de officier reeds deed fronsen.
Hij kwam overeind, meer verbaasd dan ontsteld door het ongebruikelijke optreden van zowel de luitenant als de soldaten. Er viel geen woord. Josias kwam uit bed, zijn tenen raakten, even opkrullend van afkeer, de koude stenen vloer.
De soldaten kwamen in een kring om hem heen staan, hun wapens nu aan de voet. Hadden ze zich gereedgemaakt voor een nachtoefening? Naar hun tenue te oordelen, dat uit werkpak, koppel en pet bestond, niet. De hoopjes diepgroen geblancode uitrustingsstukken, met de helm, glanzend in het lamplicht, daarbovenop, lagen netjes geordend op de kasten.
‘Hij krijgt een voorsprong van drie minuten’ zei de luitenant tot de soldaten, die met geheven hoofd roerloos bleven, amper oogknipten.
Ze grepen behendig de geweren van de grond, wierpen ze aan de draagband over de schouder en gingen met tweeën tussen de bedden
| |
| |
staan. Afwachtend. ‘Hollen jij’ zei de luitenant, Josias een por in de ribben gevend.
Hij holde, de kamer uit, trappen af, de kampweg over, het struikgewas in dat al boordevol soldaten bleek, die hem evenwel kalm doorlieten. Hij was wakkergeworden toen hij uit de richting van de kazerne de luitenant hoorde roepen, niet met de snauwende dienststem maar met zijn eigen stem: een onwaarschijnlijk dun piepgeluid dat aan het geluid van een plotseling remmende auto deed denken en bijna geen stem was, en dat verbazing, ontzetting misschien zelfs uitdrukte.
Hij wikte en woog de droom, peuterde hem uit elkaar en trachtte de rafelige eindjes te verbinden met de op duistere wijze van plaats veranderde denneboom.
Het bleef een ondoorzichtige kwestie; de droom op zich was niet direkt onrustbarend te noemen, Josias wist dat een gedroomde achtervolging iets zeer normaals was. Het kwam in velerlei vormen voor: er zat een beest achter je aan dat steeds meer naderde, je viel voorover in een put en werd dan met het zweet op je bast wakker.
Zoiets verschilde niet veel van wat hem de afgelopen nacht overkomen was.
En toch was deze droom anders, niet feitelijk misschien, maar wat de sfeer ervan betrof. Er school iets kils en robotachtigs in dat niet alleen in de reaktie der soldaten op het door hem niet verstane kommando van de officier scheen gelegen, of in zijn onbegrijpelijke maar zeer helder uitgesproken woorden tot Josias (voor een droom misschien wat te helder), maar dat dieper lag, en heel het anders te verwaarlozen voorval een beklemmend aspekt verleende.
Hij kon er niet achter komen waar hem dat in zat. Mogelijk, bedacht hij, was heel de droom een beetje te precies, te scherp en te weinig onsamenhangend geweest om een gewone droom te zijn.
Een direkt verband met de boom vermocht hij niet te ontdekken, tenzij - als je het ver ging zoeken - dat hij de struiken ingelopen was, maar dat was niets bijzonders in de droom van een man die heel zijn
| |
| |
leven als koddebeier in de bossen gesleten had.
Terwijl zijn vrouw zwijgend de etensboel wegborg in de spinde, overwoog hij even haar van een en ander op de hoogte te brengen. Haar kille grijskatoenen rug nodigde daartoe echter niet bepaald uit en hij hield derhalve zijn mond.
Hij sloeg haar opmerkzaam gade toen ze aan het raam ging zitten - haar geliefkoosde plaats, vanwaar ze nog slechts zou opstaan om opnieuw eten gereed te maken, zich naar het toilet achter het huis te begeven of de krant aan te nemen van de postbode, die nu zou moeten afstappen in verband met de den, in plaats van zoals anders tot bij de achterdeur te fietsen en haar over zijn stuur heen het nieuwsblad aan te reiken.
Ze boog het rimpelig hoofd naar het glas, verschoof een geraniumpot en tuurde, de armen over elkaar leggend, rustig naar buiten.
Na enige minuten van gespannen wachten werd het Josias duidelijk dat haar niets was opgevallen.
Hij deed zijn mond open om iets te zeggen, maar bedacht zich. Ze had haar bril niet op en het was zeer wel mogelijk, hij wist niet precies hoever haar ogen nog reikten, dat ze niet kon waarnemen dat de den van plaats veranderd was. In dat geval zou ze op zijn woorden beginnen met ‘zozo’ te zeggen. Het lag zelfs voor de hand dat dit haar enige reaktie zou blijven. Dat ze haar bril uit de naaidoos tevoorschijn zou halen leek hem ongeloofwaardig.
Teneinde twistgesprekken te vermijden zei hij alleen dat de zilverden toch wel bijzonder groot begon te worden, je zag maar zelden zo'n grote als je naging.
Ze gaf er niet eens asem op en daarop besloot hij haar verder niet meer over de zaak lastig te vallen.
Hij klopte de inmiddels uitgegane pijp leeg in zijn handpalm, deponeerde as en zwartgeschroeide tabaksresten in de kolenbak en vroeg zich, de boom een ogenblik buiten beschouwing latend, af welke zinspeling, inlichting, de droom kon bevatten.
Ook daar raakte hij niet goed uit wijs. Soldaten van het garnizoen hielden op een tot de bossen behorend, strikt voor burgers verboden en
| |
| |
met prikkeldraad afgebakend terrein geregeld oefeningen. De kreet van de luitenant toen hij, Josias, zich reeds in de dekking der struiken bevond, kon wijzen op een aanstaand ongeluk, dat scheen hem bij nader inzien nog het meest acceptabel.
Zover gekomen dook de boom weer op, aan de plaats waarvan zijn vrouw - als ze hem tenminste zag en niet met die nietsziende oudemensenblik van haar voor zich uit zat te staren - nog steeds niets bijzonders ontdekt had. De droom moest iets met het op zijn minst zonderling gebeuren met de den te maken hebben, dat stond voor hem vast. De rustig wiegende dennekruin, waarvan thans een deel aan zijn gezicht onttrokken was doordat de boom dichterbij stond dan voorheen, boezemde hem dezelfde lichte afkeer in als die waarmee hij aan de droom terugdacht.
Ook de boom had, ondanks zijn regelmatig en volkomen natuurlijk lijkend bewegen, iets dat aan robotten, aan stuntelige machinale loopmachines deed denken, ja had dat zelfs in sterkere mate dan zijn droom.
Hij sloot de ogen en stelde zich de zilverden voor op zijn oude plaats, in de tuin, tegen de bosrand, aan de overkant van het pad, tussen rozeen magnoliastruiken.
De boom trilde even, leunde achterover en trok met inspanning van al zijn krachten zijn wortelvoeten uit de openwijkende zandgrond. Maakte een houterige pas.
Josias schrok van wat hij zag, opende wijd de ogen: de den stond, lichtgrijs, stil met zijn kruin bewegend midden op het pad waarlangs aan weerskanten nog misschien dertig centimeter ruimte was overgebleven. Hij wist nu dat het volslagen zinloos was zijn vrouw alsnog deelgenoot van zijn gedachten en ontdekkingen te maken. Zelfs als ze het er voor over zou hebben haar bril op te zetten en te kijken, zelfs als ze zou zien en toegeven dat de zilverden een paar meter was opgeschoven en op het paadje gaan staan, dan nog zou hij tevergeefs pogen haar van het schrikaanjagende van dit feit, vooral in kombinatie met zijn ondoorzichtige droom, te overtuigen.
Hij legde zijn pijp op de schoorsteenmantel en keek naar de portretten van zijn kinderen met een lichte verveling. De gezichten waren
| |
| |
hem opeens vreemd, blikten hem nietszeggend aan van het glimmend papier. Hij voelde dat ze niets met hem te maken hadden, ze gingen hun eigen weg, stonden hier enkel, een beetje minachtend, neer te zien op de kamer waarin hij sedert een goede veertig jaar gegeten had, de krant gelezen, zijn geweer schoongemaakt en naar zijn vrouw gekeken, altijd verlangend iets te zeggen maar iedere keer beseffend dat het geen zin had omdat ze toch niet werkelijk naar hem luisterde en zijn redenaties op zijn hoogst met een kille hoofdknik of ‘ja’ of ‘nee’ of ‘zozo Josias’ of met niets zou belonen.
Van de portretten gleden zijn ogen onwillekeurig naar de spiegel daarboven. Hij monsterde, wat hij behalve bij het scheren nooit deed, zijn nog krachtig door weer en wind gehard en uitgebeten bruine gezicht. Aan de ogen waren plooitjes, en langs de neus een paar diepe groeven, die had hij altijd gehad, om de mond ook. Het gezicht van een buitenman, een tikje terughoudend. Alleen de ogen blauw en scherp in de huidrimpels, waakzaam en beweeglijk. Hoe oud was hij? Zesenzestig, zevenenzestig bijna. Het was hem niet aan te zien. Hij voelde zich kerngezond, - zijn bloed stroomde niet meer zo krachtig als vroeger, hij was wat eerder vermoeid, maar dat was dan ook alles wat beter gekund had. Bij hem vergeleken was zijn vrouw een oud mensje dat de belangstelling voor de dingen om zich heen verloren had en alleen nog opleefde als tegen de middag de postbode de krant kwam bezorgen, waarin ze urenlang met prevelende lippen verdiept bleef.
Die middag kwam de postbode iets later dan gewoonlijk aanfietsen: een jonge bleke man met een zwarte uniform en pet. Het viel Josias op dat, zo gauw hij in zicht kwam, zijn vrouw opstond en zich naar de keuken en de achterdeur begaf. Er was iets bijna begerigs in haar grijze ogen toen ze zonder op hèm te letten langs hem heenschoof, alsof ze hem een kans benemen wilde, hem voor moest zijn met iets. Josias ging voor het raam staan dat ze verlaten had en keek beurtelings naar de den, die geen centimeter geweken was en naar de postbode, gebogen over zijn stuur, met slingerend voorwiel zwaar drukkend op de pedalen,
| |
| |
alsof zijn banden wegzakten in het zand. Iets wat absoluut niet het geval kon zijn daar het pad alleen in dooiperioden aan hardheid inboette. De rode band in zijn pet was al zichtbaar, de leren riem over zijn schouder waaraan de brieventas bevestigd was.
Hij naderde de den, was er minder dan een meter van verwijderd. Nog steeds hield hij het hoofd naar voren en naar beneden gericht. Het kon niet anders of hij zou recht op de boom botsen. Josias aarzelde een sekonde te lang met een waarschuwende roep of getik op het vensterglas: de bode scheen het gevaar op het nippertje bemerkt te hebben, tenminste hij liet zich zijlings van zijn fiets glijden, gladder dan men van hem verwacht zou hebben, en liep, het rijwiel aan de hand, over het grintveldje tussen pad en huis in, daarmee het passeren van de den vermijdend. Verdween achter de muur waartegen Josias hem de fiets met metalig geschuur hoorde neerzetten.
‘Goeiemiddag’ hoorde hij de bode zeggen met de kalme, emotieloze stem van elke dag, behalve zondag.
‘Ah, de bode’ deed zijn vrouw naar gewoonte verrast, alsof ze met iets heel anders en belangrijks bezig was geweest en per ongeluk gereed had gestaan om de keukendeur open te trekken toen hij de krant uit zijn tas opgediept had.
‘Asta’ hoorde hij de postbode zeggen, ‘mooi weertje vandaag vrouw Mure’.
‘Ja dat gaat best’ zei ze. Hij hoorde de krant ritselen in haar vingers.
‘Tot morgen maar weer’ zei de man. De deur werd gesloten. Voetstappen op het grint.
Josias was met twee passen in de keuken, duwde zijn vrouw opzij, die, de krant nog onopgevouwen in de hand, door het zijraampje de wegrijdende man met de brede tas op zijn alweer voorover gebogen rug, na tuurde.
Hij opende de deur en riep ‘hela!’
Het klonk onnatuurlijk hard. De postbode scheen echter niets te horen, reed tenminste zonder om te kijken verder. Had hij haast? vroeg Josias zich af, of was dit opzet? Wilde de man niet dat hij met hem over de den op het pad praatte die hem bijna ten val gebracht had?
| |
| |
Valse schaamte kon het niet zijn, want wie zou de man kwalijk nemen dat hij geen rekening hield met een van zijn plaats gelopen denneboom?
Langzamerhand begon Josias zich enigszins ongerust te maken. Het onzekere gevoel van heel vroeger overviel hem: wanneer zijn speelmakkers hem een of andere poets wilden bakken en hij dat vaag wist maar er niet achter kon komen wat ze precies in de zin hadden. Het gevoel van een naderende aanval, uit een richting en op een manier die je niet verwachtte.
Hij liep op de den toe. ‘Iets heel gewoons’ dacht hij, zijn onlustgevoelens in mislukte spot verkledend, ‘een den midden op een pad. Niemand let erop, niemand ziet het’.
Hij onderzocht de schilferige bast met zijn vingers, krabde eraan. Keek naar de takken en groenig witte naalden. Er was niets bijzonders aan te ontdekken. Aan de grond bij de voet, die hij geknield onderzocht, evenmin, alleen was die daar wat losser, iets omhooggekomen door de perskracht van stam en wortels.
De boom maakte geheel de indruk hier altijd gestaan te hebben, er geplant te zijn. En - hij schrok even bij de gedachte - als hij tegenover een vreemde zou hebben volgehouden, dat deze boom gisteren nog drie meter verder, de tuin in, had gestaan, tussen de heesters, zou die persoon hem niet eens geloofd hebben.
Toen Josias zich uit zijn geknielde houding oprichtte en zijn broekspijpen afsloeg, merkte hij iets anders: een diep gonzend ononderbroken geruis, als van boomtoppen die door een vrij felle bries bewogen worden. Het woei inderdaad - en hij overtuigde er zich ten overvloede onmiddellijk van door omhoog te kijken langs de den - maar toch slechts zo dat de bomen dit geluid beslist niet konden produceren. Trouwens - was het wel geluid? Naarmate hij beter ging luisteren werd het duidelijker en voller, er zong een diepe toon in als van een viool in een orkest van ijle blaasinstrumenten, fluiten. De donkere streken werden steeds helderder, lichter, vermisten en werden weer helderder.
Geschokt besefte hij dat wat hij waarnam niet door de wind in de bomen kon worden veroorzaakt, en evenmin door op de verkeersweg passerende bussen of vrachtwagens. Hij kende het gerucht dat deze
| |
| |
voertuigen maakten als geheel andersoortig, zwaarder, en regelmatiger van aanzwellend gezaag in snel afnemend zoemen overgaand.
Hij dacht deze keer niet aan een zintuigelijke afwijking, ditmaal van het oor: wat hij hoorde was geen geluid, het was afwezigheid van geluid - een sensatie die hij nooit in zijn leven zo diep en geschrokken ondergaan had.
Bij fragmenten dreven nu werkelijke klanken nader, door de omgevende stilte vervaagd, vervreemd: flarden van stemmen, zacht gestamp en geknap, alsof ergens in de bossen bomen geveld werden. Hieraan viel echter niet te denken, het was in dit jaargetijde verboden en uitgesloten dat men bomen aan het ontwortelen was.
Daarna weer de volslagen stilte, zingend als telefoondraden.
Josias begon verbijsterd het pad te volgen, dat naar de grote weg leidde, een paar honderd meter verderop - misschien nog met het vage vermoeden, de hoop in zich - hij wist het zelf al niet meer - dat de stilteverdiepende geluiden toch van motoren zouden blijken afkomstig te zijn.
Aangezien de bomen en bossages langs het slingerende pad - uit het gelid waarvan de ene den geslopen was, als een onvoorzichtige of slecht afgerichte soldaat - hem het uitzicht geheel benamen, zag hij pas wat de oorzaak was van de steeds in sterkte toenemende geruchten, toen hij er zich vlakbij bevond.
Overal tussen de bomen waren piepjonge in felgroene battle-dress gestoken soldaten in de weer. Het metaal van de op hun achterste wippende veldflessen blonk in de zon die door het bladerdak heendrong en grillige lichtvlekken op de mossige grond wierp.
Wat de soldaten uitvoerden was voorshands niet uit te maken, sommigen slopen voorzichtig van stam tot stam, zich gedekt houdend, anderen bleven roerloos achter een boom staan of lagen op de buik, met het gezicht voorover, de hand er beschermend omheen geslagen, als getroffenen, in de dikke laag afgevallen blaren en naalden.
Een der soldaten merkte Josias op en kwam in een sukkeldrafje op
| |
| |
hem toelopen. Het was een magere bebrilde jongen die bijna geheel schuilging onder een veel te grote helm met een kamoeflagenet waarvan een uiteinde los naar beneden hing. De jongen leek meer op een student of zoiets dan op een soldaat, ondanks zijn uitrusting waaraan ook het geweer niet ontbrak. Hij hield het als een hem nog niet geheel vertrouwd glimmend reuzeninsekt op enkele tientallen centimeters van zijn buik, dwars, de loop licht naar beneden wijzend.
Met één oogopslag zag Josias dat het wapen grote overeenkomst vertoonde met de geweren die hij in zijn droom gezien had. Het bezat vooraan de loop een instrument dat een vlamdemper moest zijn, ingeklapte steunen en een pistoolgreep, waarbij de jongen het met de ene hand vasthield, de andere klemde hij om de loop.
Josias vernauwde zijn ogen tot spleten en stond aarzelend stil, duidelijk aanvoelend dat hij in deze omgeving meer op zijn gemak was dan de soldaat die hem enigszins onzeker aankeek en tenslotte zei ‘Wat doet u hier?’ Hij probeerde die woorden een krijgshaftige klank bij te zetten, wat evenwel mislukte: zijn stemgeluid was er te schraal en te beschaafd, te stads voor.
Josias dacht even na over wat hij ging antwoorden.
‘Ik neus hier zo 's wat rond, is dat soms verboden?’ zei hij, iets scherper dan hij bedoeld had te zijn. Het leger, bedacht hij toen, had daar niets te maken, het voor oefeningen bestemde terrein was waarlijk groot genoeg - verscheidene vierkante kilometers. Hij kende de vernielzucht van soldaten uit eigen ervaring; vooral als ze door meerderen gesanktioneerd werd kende die geen grenzen meer.
De soldaat schraapte zijn keel, blijkbaar om tijd te winnen en een passend weerwoord te vinden op wat Josias gezegd had, en zei tenslotte, bijna verlegen, dat de luitenant maar beslissen moest wat er met hem, Josias, te gebeuren stond. Een gewoon soldaat kon momenteel geen enkel risiko nemen, voegde hij er ter verduidelijking aan toe. De term ‘gewoon soldaat’ was duidelijk een kleine zelfvleierij: het was Josias aan alle kanten klaar dat de jongen nog geen twee maanden in dienst was en dus nog rekruut. Hij sputterde evenwel niet tegen. De jongen droeg tenslotte een uniform dat gerespekteerd diende te worden, waar- | |
| |
schijnlijk werd er toch een oefening gehouden en hij begreep dat het maar het beste was de soldaat met de uilebril zijn zin te geven.
Deze gebaarde Josias daarop voor hem uit te gaan lopen. De oude man deed dit rustig en met een beetje spottende glimlach om de lippen, Zijn glimlach verdween echter toen de soldaat hem, met de geweerloop tussen zijn schouderbladen duwend, tot hollen aanzette. Dit ging te ver.
Josias wist dat de soldaat hiertoe het recht niet had, maar hij gehoorzaamde, niet in de laatste plaats omdat hij zelf soldaat geweest was en de uitermate jeugdige militair een onschuldig genoegen, als het duwen met de geweerloop hem dat verschafte, niet misgunde.
Terwijl hij onder de bomen draafde, door de naaldlagen die zacht knisterden onder zijn voeten, zag hij overal soldaten. Sommigen lagen met wijdopen armen op mosplekken te slapen, de pukkel onder het hoofd als kussen benuttend. Anderen kropen op handen en voeten door de dunne lage struikengroei. Weer anderen kwamen hem tegemoetlopen, passeerden zonder op of om te kijken.
Allen, ook de slapers, waren gehelmd en van kamoeflagenetten en wapens voorzien.
Toen ze de bosrand bereikten en een horizontale lichtstreep tussen de boomstammen de plaats aanduidde waar de verkeersweg moest zijn riep de soldaat hijgend ‘Stop!’
Josias stond stil. Keek om zich heen. Achter hen zat een groepje van een stuk of zes militairen, op de elleboog geleund of gehurkt, kaart te spelen. Ze hadden er de helm niet voor afgezet, alsof hun spel ieder ogenblik door een of ander signaal verstoord kon worden.
De soldaat met de bril gooide zijn geweer op de rug, riep met een Josias aanduidend handgebaar ‘hai’ naar de kaartspelers en begon in gematigder tempo dan zoëven in de richting van de lichtgele vlek te lopen.
Josias veegde met de rug van de hand het zweet van zijn voorhoofd, maakte de bovenste knoop van zijn kiel los en ademde diep de harsige geur van het bos in, toen een der kaartspelers hem toeschreeuwde ‘sta stil man’.
| |
| |
De stem was rauw en hard maar Josias, die reeds gezien had dat ook dit groepje uit onwaarschijnlijk jonge broekjes bestond, draaide zich enkel om en zocht met zijn ogen degene die geroepen had en die zich door gebaar of gelaatsuitdrukking verraden moest.
Hij vermocht niet hem te ontdekken. De soldaten speelden zwijgend en zonder enige aandacht aan hem te schenken verder. Legden traag de kaarten op een in hun midden liggende platte grillig afgebrokkelde steen die als tafel dienst deed.
De kerel die geroepen had was natuurlijk een grappenmaker, ook dat kende Josias uit ervaring. Hij glimlachte zuurzoet en wist dat hij erin gelopen was. Het was onzin dat hij hier in de houding moest gaan staan, hij had niets met het leger en de gewoonten daarvan meer te maken... Hij stak een hand in de zak en tastte naar zijn pijp. Terwijl hij zich realiseerde dat hij die thuis op de schoorsteenmantel gelegd had, brulde de stem van daareven achter hem, nu duidelijk kwaad:
‘Sta stil, lamlul!’
‘Als je lam bent kun je je niet bewegen en een lul ben ik niet’ wilde Josias zeggen, dat was het soort verweer waarvan hij in zijn diensttijd tegenover hem treiterende of uitscheldende kameraden gebruik gemaakt had, een rustig weerleggend, serieus bedoeld en niet zelden doeltreffend verweer trouwens.
Hij zei echter niets want langs achter greep een hand hem bij de keel, een knie drukte in zijn lendenen en hij sloeg achterover met het hoofd op de grond. Onmiddellijk krabbelde hij overeind, nu voor het eerst min of meer in paniek, en zag de uilebril aankomen met nog iemand, een luitenant aan de onderscheidingstekens te zien.
De kaarters speelden verder. Een van hen, de kerel die hem tegen de grond moest hebben gesmakt, leunde nu, de duimen achter zijn koppel gehaakt, tegen een boomstam, kalm, een dun grijnsje om de lippen, afwachtend. Het type dat een meerdere neersloeg, de bak indraaide, kortom op de nominatie stond voor Nieuwersluis.
De luitenant, even jong als zijn ondergeschikten, keek de soldaat aan op een manier die bestraffend diende te zijn maar slechts een halfgeslaagde poging in die richting mocht worden genoemd.
| |
| |
De soldaat haakte zijn duimen nog wat dieper achter de koppel, ze tegelijkertijd naar zijn heupen verplaatsend, en grijnsde nog iets breder, de stomme lach van een wezen zonder veel verstand. In het burgerleven moest hij zeeman of iets van die aard zijn geweest.
Daarna wendde de officier zich tot Josias, die zich, voorzover mogelijk, herstelde, in de houding ging staan - hij had het tenslotte zo geleerd en het kon nooit kwaad blijk te geven je manieren te kennen -, stroefjes salueerde en zei:
‘Mure meldt zich’.
Hij had het vage gevoel dat er allerlei aan zijn manier van melden ontbrak maar zijn soldatentijd lag tenslotte bijna vijftig jaar achter hem. Men mocht blij zijn dat hij er zich nog iets van herinnerde en dat in praktijk wist te brengen.
De luitenant keek hem met koele kleine oogjes aan, alsof hij hem hypnotiseren wilde. De uilebril stond, het onderlijf achteruit, een beetje als een eend op spotprenten, de dunne hals naar voren gestrekt, de armen langs het lijf, naast de luitenant, schijnbaar nietsziend naar diens oor te kijken. Rond de lippen een trek van tevredenheid en zelfs trots om de vangst die hij gedaan had.
‘Wachtwoord?’ zei de luitenant verveeld. Het klonk niet als een vraag eigenlijk, hij scheen zelfs in het antwoord geen belang te stellen.
‘Berekloten’ zei de soldaat bij de boom, hard, hatelijk.
‘De man is burger waarschijnlijk, luit’ zei de uilebril, in beweging komend en weer verstijvend, met een licht opwaarts rukje van zijn bovenlijf.
De luitenant nam Josias nu nauwkeurig van onder tot boven op.
‘O, burger’ zei hij, ineens nerveus, snel om zich heen kijkend of er plotseling overal burgers uit het bos konden opduiken, wat hem kennelijk in een zeer lastig parket zou hebben gebracht.
‘Kom hier’ zei hij daarna, Josias wenkend met een hoofdgebaar. De uilebril salueerde, klapte overdreven met de hakken en verdween, het bos in. De kaartspelers stonden op en verspreidden zich zwijgend tussen de bomen, ook de soldaat die hem op de grond gegooid had. Losten op, groen in groen, zelf bijna bos waren deze soldaten, dacht Josias.
| |
| |
Het was op een of andere wijze een beangstigende gedachte en hij stond er verder maar niet bij stil.
De luitenant liep naast hem in de richting van de zonlichte weg, met grote passen en naar de grond kijkend, de hakken van zijn lage bruine schoenen diep in de naaldenlaag zettend. Toen ze in wat ooit de berm geweest was stonden - er lag een omgevallen kilometerpaaltje, nog kalkwit - dacht Josias dat hij het bewustzijn ging verliezen, de officier scheen het op te merken en ondersteunde hem. De weg was een ravage van boomstammen, gebroken telefoonpalen in een wirwar van draden en ineengrijpende armdikke takken zover Josias zien kon. Het asfalt was overal opengebarsten als door granaatinslagen, alsof reuzenhanden de weg als een mat hadden trachten samen te vouwen en daarna in de steek gelaten.
Hier en daar lagen gekantelde personenwagens tussen de schots en scheef over elkaar gestorte boomkadavers, sommige der auto's met de wielen naar boven, als insekten die zich niet konden omdraaien en zo waren doodgegaan. Verschillende waren totaal uitgebrand, zwart geblakerde stukken door de hitte kromgetrokken metaal. Andere lagen in dunne rook nog verder te verkolen.
Josias zag tot zijn ontzetting dat er ook een bus bij was die dagelijks eivol mensen de verbinding van een naburig dorp met de stad onderhield. Hij durfde niet meer denken: er moesten tientallen doden, verminkten, zwaargewonden zijn.
Die waren evenwel kennelijk reeds door ziekenauto's, misschien ambulancewagens van het leger weggehaald, want op de brede strook die eens weg geweest was en die men vanuit de lucht waarschijnlijk niet eens meer als zodanig herkend had, was geen teken van enige bedrijvigheid, van hospitaalsoldaten of verplegers te bespeuren. Alles leek dood, afgelopen.
Overal staken boomwortels uit de resten van het wegdek op. Een onbegrijpelijk snelle groei overdekte de gevallen bomen reeds, mos kiemde op de vochtige schors, in de breeknaden van het asfalt.
‘Wat is er gebeurd’ steunde hij verdwaasd, het was meer een uiting van ontzetting en afschuw dan een vraag die een zakelijk antwoord
| |
| |
verlangde. Wat de luitenant hem ook niet gaf. Josias nog steeds vasthoudend zei hij met een merkwaardig mager stemgeluid, alsof er iets aan zijn stembanden haperde, een stem die hem om zo te zeggen in zijn hemd zette zodat hij een onzekere kwajongen van een jaar of twintig werd:
‘Een ramp zoals je ziet. Je mag over wat je hier ziet niet spreken met derden, zelfs niet met je vrouw, als je getrouwd bent, wat ik aanneem. Met niemand. Het moet geheim gehouden worden. Pogen uitbreiding te voorkomen, of liever: te beperken is alles wat we kunnen doen. De regering is op de hoogte, dit is trouwens niet het eerste geval. Er zijn al inlichtingen ingewonnen in het buitenland, daar schijnt iets dergelijks zich echter totnogtoe niet te hebben voorgedaan. Wat de boel nog moeilijker maakt is dat er absoluut geen richtlijnen zijn waaraan je je kunt houden. Je weet niet hoe je moet reageren als het ergens doorbreekt’.
Zijn stem daalde tot een fluistering: ‘Wat ik je nu zeg is strikt vertrouwelijk: we hebben voorzover mogelijk de verongelukte automobilisten vervoerd, meer konden we niet doen, de lui van het ministerie maken zich een geheel verkeerde voorstelling van zaken, als altijd. Ze weten niet dat wij hier volkomen machteloos tegenover staan, ze beseffen het niet. Mijn soldaten hangen hier nu rond in het bos, de jongens raken zelf hun kop kwijt bij wat zich om ons heen afspeelt. Ze verzinnen wachtwoorden, fouilleren elkaar. Er werd mij gerapporteerd dat ze verstoppertje spelen tussen de bomen. Kinderspelletjes schijnen hun nog een soort houvast te geven in deze situatie’. Er was iets om zijn mond wat nog net geen lachje kon worden.
Josias voelde dat hij doodsbleek was, een gedachte sloeg als een bliksemstraal zigzaggend door zijn hersens: de den, die krankzinnige den op het pad voor zijn huis.
Hij vertelde de luitenant erover, in stukken en brokken. De officier luisterde niet onwelwillend maar toch totaal ongeïnteresseerd, met een afwezige uitdrukking in zijn diepliggende oogjes langs Josias heen starend.
‘Het komt overal voor’ zei hij toen Josias was uitgepraat, met de
| |
| |
handen een machteloos gebaar makend, de schouders optrekkend, ouder en wanhopiger doend dan hij met zijn jeugd in werkelijkheid kon zijn. Hij was niet helemaal te peilen.
Josias dacht na. Er was niet veel tijd te verliezen waarschijnlijk. Die den zou het begin nog maar zijn. Hij had nu gezien wat volgen kon.
‘U zei dat u voorzover mogelijk de verongelukten hebt laten vervoeren’ zei hij werktuigelijk, ‘en de anderen?’
De luitenant keek hem even strak aan en zei toen, rustig, beheerst, boven de angst staand van een burgeriemand die hem toevallig voor de voeten was komen lopen:
‘Die zijn helaas verbrand in hun wagens’.
‘Waren ze allemaal dood?’ vroeg Josias, hij vertrouwde het niet helemaal en was ineens van plan niet op te houden voor de officier hem in de kraag zou grijpen en met het hoofd tegen een boom slaan.
‘Niet allemaal nee’ zei de luitenant, ongeduldig een beetje, ‘maar de meesten toch wel voor de helft of driekwart.’
‘En de anderen?’ zei Jozias weer.
‘Wat wil je’ zei de officier, met de punt van zijn schoen een stukje losgewoeld asfalt wegtrappend, de vroegere weg op. Het plofte dof tussen de blaren van een gekapseisde boom wiens wortels halverwege de weg hoog boven de resten van het wegdek uitstaken.
‘Die hebben mijn mannen met benzine overgoten en zelf in de fik gezet’. Hij maakte een vaag gebaar, dat net zo goed een beroep op overmacht als désinteresse kon inhouden, of trots.
‘Er moet nu eenmaal met roof rekening gehouden worden, jullie burgers zijn er tenslotte zelf de schuld van’.
‘Brandden de auto's die uit zichzelf ontploften direkt?’ vroeg Josias.
‘Nee’ zei de officier, kennelijk van zins er een eind aan te maken. ‘Ze zijn zoals steeds overrompeld door de bomen. Die lui remden natuurlijk te laat, botsten enzovoort enzovoort. Een wagen gaat niet zomaar in brand’.
‘Dus jullie...’ zei Josias.
‘Ja natuurlijk’ zei de officier. Zijn niet onwelwillende glimlach liet parelwitte tanden zien. Ze deden Josias zelfs aan een tandpastamerk
| |
| |
denken dat uit een stralende mannenkop met een krijtwitte streep boven de kin bestond, met een woord in zwarte letters eronder.
‘Denk erom: mondje dicht’ zei de officier nog, ‘jij hebt dat nu wel allemaal gezien en gehoord maar dat is geen reden om het aan de grote klok te hangen, die doorgaans al hard genoeg klept. De feiten waarom het hier gaat zijn voorlopig oninterpreteerbaar en er wordt dus over gezwegen. Dit is een regeringsbevel’.
‘Ik begrijp het, ik ben zelf soldaat geweest, luit’ zei Josias, saluerend, De luitenant knikte goedkeurend.
‘Heb ik al direkt gezien’ zei hij. - Vergiste Josias zich of knipoogde hij werkelijk? Het viel een sekonde later niet meer uit te maken.
‘Dus: denk erom’ zei hij nogmaals.
‘Ik zal erom denken’ zei Josias, in de houding, hielen tegen elkaar.
Toen hij terugging langs het pad waarlangs in de bomen zich overal soldaten verstopt hadden die een langgerekt aapachtig aandoend ‘Pieieie-oeoeoe’ gehuil aanhieven en van elkaar overnamen in zijn voorbijgaan, kwam de soldaat met de uilebril hem ‘Hee’ schreeuwend achterop hollen. De adamsappel danste in zijn keel toen Josias stilstond en, zich omdraaiend, hem aankeek.
‘Je moet de boel heel goed in de gaten houden, laat de luit u weten, hij zei zelfs: donders goed, om precies te zijn. Je weet met dingen als dit nooit precies waar je aan toe bent volgens hem’ bracht hij snel ademend uit.
Josias knikte en zei ‘Bedank de luitenant namens mij’. De soldaat maakte een soort buiginkje leek het wel, en verdween als een haas.
Links van Josias in het bos vielen schoten. Hij begreep dat de situatie gevaarlijk was en dat het er door de zogenaamd hulp verlenende militairen die blijkbaar volledig in paniek geraakt waren, niet beter op werd. Er dienden onmiddellijk afdoende maatregelen genomen te worden.
Maar welke?
Er werd opnieuw geschoten, nu aan beide kanten van het pad. Telkens korte salvo's waarna een lang aanhoudend indianengehuil volgde waarin hij de kreet onderscheidde die hij zelf bij het bajonetvechten
| |
| |
had leren uitstoten: een krassend en moordlustig klinkend ta-ta-ta-geroep.
De hemel wist wat die jongens aan het uitvoeren waren, het was niet eens uitgesloten dat ze elkaar voor de grap koudmaakten, terwijl de luitenant er niet eens veel acht op slaan zou. Zoveel mensenkennis had Josias wel dat hij dit kon vaststellen.
Tot zijn ontsteltenis merkte hij, snel en gebukt naar huis lopend, dat hier en daar reeds dennen zich op het zandpad gewaagd hadden. Het leed niet de minste twijfel: het weggetje dat voorheen een regelmatige breedte van een meter of twee, drie had, met een grasrand aan weerskanten, was bij gedeelten versmald tot iets van hooguit één meter tot één meter vijftig. Evenmin als aan de den voor zijn huis was er iets bijzonders aan voet, stam of takken te bespeuren.
Van de chaos die hij op de verkeersweg aanschouwd had, viel hier evenwel niets te bemerken. Alles was rustig en zonder ongelukken geschied. Geen enkele boom dreigde om te vallen of was reeds over het pad getuimeld. Josias begreep dat de reden van dit ordelijk zich voltrekken van het onbegrijpelijke gelegen was in het feit dat de bomen hier geen weerstand ondervonden van een verhard wegdek dat door zware vrij diep de grond ingaande betonnen randen omzoomd werd, evenmin als van obstakels in de vorm van voorbijrijdende automobielen.
Als het zo doorging zou het pad gauw genoeg door het opdringende bos dat aan het wandelen geslagen was, onder de voet gelopen zijn.
Maar hoe zou het aflopen met zijn woning die in steen was opgetrokken en uiteraard weerstand zou bieden aan het hout dat onherroepelijk naderen ging? Want hij besefte zeer wel dat het niet bij het oversteken van de rijweg, bij enkele dennen die het zandpad trachtten te overweldigen, en bij de den voor het raam zou blijven. Wie weet welke tonelen zich elders reeds hadden afgespeeld.
Het bos bleek overal in beweging geraakt door krachten die hij niet kende en die hem steeds meer gingen beangstigen, ofschoon niet in die mate dat hij er zijn koelbloedigheid bij verloor.
| |
| |
‘Josias Mure’ zei hij bij zichzelf, ‘blijf wat er ook gebeurt kalm. Denk na voor je iets onderneemt. Het onverklaarbare feit dat de bomen die anders toch geen pootjes hebben aan het lopen gegaan zijn, ligt er. Je dient dit feit onder het oog te zien en ernaar te handelen’.
Bij het huis aankomend verraste het hem amper meer dat de bewuste zilverden thans het pad reeds verlaten had en aan de overzijde ervan, in het grint, vlak onder het raam, stond; dat minstens twintig andere dennen zich uit de bosrand tegenover het huis hadden losgemaakt en deels op, deels eveneens reeds over het pad heenstonden. De zandbodem aan hun voet was nu losser dan tevoren geworden. Het was of er mollen tussen de stammen aan het werk waren geweest.
Bij nadere inspektie bleek echter dat zich vlak onder het rulle vochtig gele zand wortels bevonden die de bomen na hun verplaatsing niet diep genoeg meer naar beneden hadden kunnen wringen.
Zich niet weerhouden voelend door zijn vrouw die voor het raam zat, haar bril op, rustig en spiedend tegelijk voor zich uit kijkend, kroop hij tussen de bomen door, betastte de wortels, waaraan alweer niets bijzonders te zien was, bracht een handvol zand aan zijn neusgaten en rook eraan. De geur was enigszins muf, zoals altijd.
In de richting waar eens de rijweg geweest was, en ook verderop nu, dieper de bossen in, vielen bij tussenpozen nog steeds schoten en klonk krijgsgehuil.
Hij stond op en liep op het huis toe, dat, nog een meter van de eerste aanvaller, de zilverden, af zich ter verdediging leek samen te trekken, zijn stenen als het ware steviger opeengestapeld had en krampachtig de eerste schurende stoot afwachtte.
Binnengekomen trachtte hij zijn ontsteldheid, groeiende angst zelfs, vergeefs de kop in te drukken.
‘Wat deed je op je knieën op de grond?’ vroeg zijn vrouw met koude interesseloze stem.
Hij slikte, hoe moest hij het haar allemaal vertellen, uitleggen, want dat was nu absoluut noodzakelijk geworden - en tegelijkertijd bijna onmogelijk. Er moest evenwel gehandeld worden, en liefst uiterst snel.
‘Lena’ zei hij, een tikje schorrig. Hij had haar in geen jaren bij de
| |
| |
voornaam genoemd, zei hoogstens ‘vrouw’, anders.
Er was iets overredends en smekends in zijn stem. Ze keek verbaasd naar zijn vertrokken gezicht waarop de ontzetting te lezen stond, die ze niet begrijpen kon. Het was hem daghelder dat zij, hoe was het bij God mogelijk, nog altijd niets in de gaten had. Zàg ze nu nog, met of zonder bril, of was ze allang stekeblind en hield ze dat voor hem verborgen?
‘Wat mankeer jij?’ vroeg ze. Er was eerder verwijt in haar stem dan enig spoor van ongerustheid. Ze scheen hem zijn onsteltenis zelfs kwalijk te nemen. Tenslotte kon hij wel op het punt staan een beroerte te krijgen en dood neer te vallen! Hij stelde zich vaag, vluchtig voor hoe ze nijdig naar hem keek terwijl hij rochelend lag te sterven, midden op de vloer. Het interesseerde haar niets, het bracht alleen opschudding en ongemak met zich mee.
‘Goed’ zei hij bij zichzelf, ‘goed’. Meer niet maar zijn besluit was genomen. Het had nog aan het wankelen kunnen worden gebracht als ze op een of andere manier iets van ongerustheid, van angstige bezorgdheid in de klank van haar stem of in de levenloze blik van haar ogen gelegd had.
Ze voegde echter aan haar eerste reaktie op zijn verwarring alleen nog toe: ‘Je ziet er uit als een lijk’, een misprijzende konstatering waartegen alles in hem verzet aantekende. ‘Goed’ zei hij opnieuw bij zichzelf, ‘goed dan’.
Hij dwong zijn stem tot de uiterste kalmte waartoe hij instaat was, zei vrij beheerst:
‘Lena’ (nog weer dat woord van vroeger: het was de laatste keer), ‘we moeten hier onmiddellijk weg. Ik kan het je allemaal niet uitleggen. Er valt geen tijd te verliezen. Het huis kan elk ogenblik instorten’.
Ze bleef hem aankijken, met een wonderlijke, gesloten en taxerende blik. De blik waarmee ze naar een haas keek die hij uit een door stropers in de bossen opgestelde strik gehaald had en mee naar huis gebracht.
‘Ga je gang’ zei ze, ‘ik blijf hier maar liever. Als jij zo nodig weg moet, wel dan doe je dat. Niks weerhoudt je, ik tenminste niet’.
| |
| |
Ze ging verder met door het raam te kijken, haar mond een dunne lijn van ergernis.
Hij keek langs haar heen naar de zich slordig voor het raam groeperende bomen en nam, voor het eerst, waar hoe ze zich voortbewogen.
Het was of ze, aan een ondergrondse staaldraad bevestigd, met schokjes eenvoudig naar voren getrokken werden, waarbij het zand licht bewoog, om de stammen openplooide en sloot en hun kruinen zachtjes trilden.
Centimeter voor centimeter zag hij ze naderen, vreemde levenloze schorsdieren, moeizaam naderbij wadend, stilstaand, evenwicht herstellend, en weer verder wadend.
Zijn vrouw scheen niets te merken van wat zich voor haar ogen afspeelde. Hij kon haar dode rug en de grijze, met zwarte kammen bijeengehouden, haarwrong niet langer aanzien. Begon gejaagd en nu voor het eerst eigenlijk zenuwachtig - daarvóór was er enkel een soort verlammende ontsteltenis in hem geweest die de zenuwen geen kans gaf - zijn jas aan te trekken die over een stoelleuning gehangen had.
Haar gehoor funktioneerde blijkbaar nog, want zonder zich van het raam af te wenden zei ze kalmpjes:
‘Wat ga je doen Josias?’
Dat de eerste boom de gevel raakte met een doffe bons, alsof ergens een ontploffing plaatsvond, die de ruiten zacht deed sidderen, scheen haar echter weer te ontgaan, althans ze reageerde er niet in het minst op. Gehaast schoten hem allerlei vragen door het hoofd: wat diende hij mee te nemen? Geld? Zijn vrouw bewaarde het pensioen dat de postbode iedere maand bracht, en de spaarcenten in een koekjestrommel in de kleerkast, op zolder. De kast was op slot en haar de sleutel vragen was zinloos. Ze had hem die nooit in handen gegeven, laat staan dat ze het nu zou doen. Hij gaf geen antwoord op haar vraag, die ze trouwens amper scheen te verlangen, en klom de trapladder op naar boven.
De kast stond midden op de planken vloer, tussen afgedankte meubels, opgerolde rieten matten en de uiteen genomen ledikanten waar de kinderen in geslapen hadden.
| |
| |
Het hout trilde merkbaar een paar keer onder zijn voeten. Hij hoorde hoe de dakpannen af en toe licht knarsten.
Hij rukte uit alle macht aan de deurlijst waarin het sleutelgat een langwerpige opening vormde. Het slot weerstond de rukken echter. Hij haalde zijn zwaar stalen zakmes tevoorschijn, knipte het open en wrong het achter de deurstijl. Het lemmet boog door en terwijl hij de vingers van zijn vrije hand achter de rand klemde, sprong de deur met een droge klik open. De doos stond op de bovenste plank, tussen twee stapels linnengoed. Hij opende hem en graaide de bankbiljetten eruit, stopte ze in zijn broekzakken, daarna ook het zilvergeld. Hij zette de lege doos terug, drukte de deur, waarvan het slot gewillig opnieuw klikte, dicht en daalde de trap af. Toen hij halverwege was trilde het huis door een plotselinge stoot tot in zijn gebinten. Het werd ernst.
Zijn vrouw zat nog steeds voor het raam - een uitkijkpost die niets zag, niets zou merken voor het huis boven haar instortte.
Hij schraapte zijn keel, zei:
‘Nou dan ga ik, je moet weten wat je doet. Straks is het te laat. Het is hier nergens meer veilig. Ik denk dat ik naar de Zandvlakte ga, dat lijkt me voorlopig het beste’.
Het was niet nodig haar dit allemaal te vertellen. (Dat van de Zandvlakte viel hem al pratend in, het was inderdaad het verstandigst daar zijn toevlucht te zoeken, de Vlakte lag trouwens in de richting regelrecht tegenovergesteld aan die waarin de uit het lood geslagen soldaten zich bevonden, die nog steeds schoten losten.) Hij had echter het vage gevoel zich min of meer te moeten rechtvaardigen voor zijn vlucht, vooral nu zijn vrouw misschien nog zou ontdekken dat hij al het beschikbare geld had meegenomen.
‘Zorg maar dat je op tijd bent met eten’ zei ze onbewogen, zonder op hem te letten, geheel geabsorbeerd door wat ze achter het venster zag: in elk geval niet wat er te zien was.
De kamer werd al verduisterd door de stammen en takken die het zonlicht onderschepten. De muren kraakten af en toe. Het was of een kudde opgejaagde dieren zich tegen de gevel aandrukte.
‘Tot ziens’ zei hij zonder overtuiging, en begon het pad af te lopen
| |
| |
naar de Zandvlakte, een half uur gaans van zijn huis verwijderd. Alom strompelden bomen het pad op dat onvast begon te worden. Soms zakte hij tot de enkels weg in het losse zand, rakelings langs de bewegende, rillende dennen schuivend die soms een scherpe pijlsnelle naald in zijn hals lieten vallen. Hij zette ondanks de zonneschijn en het kalme nazomerweer zijn kraag op.
Omkijkend zag hij het huis al haast niet meer door de bomen, die hun kruin al over het dak waagden, wat hem aan de onbescheiden uit-de-hoogte blik van giraffen deed denken. Er was iets aarzelends en nieuwsgierigs in het gebaar van de bomen, maar ook een vreemd dierlijk niet verstaan dat tot glimlachende inzichzelf gekeerde vermorzeling kon leiden.
De stammen om hem heen knarsten met de wortels in het zand, zwaaiden als beschonken, drongen op.
Alles was in rep en roer geraakt. De bomen leken nu een op drift geslagen volksmenigte die zich in het wilde weg in beweging gezet had en thans zonder pardon, zonder zich ervan bewust te zijn, alles wat haar weerstond onder de voet liep. Even eraan denkend zijn weg te bekorten dwars door het oude bos, zag hij de bomen in brede diepgroene en lichtbruindoorvlekte slagorden gerijd van links naar rechts strompelen. Iets wat nog niet zo opviel terwijl hij zelf in beweging was, maar dat hem de kille angst om het hart deed slaan toen hij even stilstond, en zich realiseerde dat de snelheid van de bomen zich reeds verdubbeld had. Het was of het bos als een van zijn vasteland losgeslagen groene massa blindelings wegdreef, alles wat weerstand bood uit de weg ruimend, vernietigend, met groen overspoelend.
Josias Mure was, hoewel hij een enkele keer met zijn vrouw de kerk in het naburige dorp bezocht, niet wat men noemt een gelovige. Thans echter, nu er dingen gebeurden waar hij vroeger om gelachen had als iemand ze voor mogelijk had gehouden, dingen die onbestaanbaar waren en die desondanks gebeurden, en waarvoor hij vergeefs naar een oorzaak zocht in alles wat hem van de gedragingen van bomen bekend was, thans dacht hij, zoal niet aan een ingrijpen van God in direkte zin, dan toch aan een oplossing die de bijbel zou kunnen bevatten.
| |
| |
Oudtestamentische verhalen schoten warrig door zijn hoofd: Absalom hangend onder de eik. Het suizen in de bossen van een zachte koelte, waarin God zich kenbaar maakte aan David alvorens de Filistijnen op duistere wijze in paniek te doen geraken.
Niets echter in dat alles over een bos dat in beweging gekomen was en de mens naar het leven ging staan. Zelfs toen niet.
Hij dacht even aan de mogelijkheid van brandstichting om de opmars tot staan te brengen maar verwierp het idee uit diepingewortelde, bijkans bijgelovige vrees daarvoor, hij had trouwens geen lucifers bij zich.
Zich ingraven dan. Maar hij wist zeer goed dat de wortels van de oudere bomen soms metersdiep reikten. Bovendien: ook de beweging der oppervlakkiger gestoelden maakte de grond onbetrouwbaar en zou een eventuele schuilplaats zonder twijfel doen instorten en de verstekeling: onder aarde en stronken bedelven. En dan waar haalde hij zo gauw een schop vandaan?
De wortels vraten de aarde op en weg. Een wirwar van stronken en draden, een knoedelbos kwam op de plaats waar zachte sponzige loopgrond hoorde te zijn.
Er zat alleen verder vluchten op, en snel - het pad was al haast niet meer te zien. De bomen vulden het geheel op. Hardnekkig pogend te gaan waar hij het vroeger geweten had, zocht hij zich een weg. Stond tenslotte weer stil, zich ervan bewust het spoor bijster te zijn en wetend dat het niet zijn schuld was. Het pad hield eenvoudig op, was bos geworden, bestond niet meer. Had, leek het hem al, nooit bestaan.
Hij haalde zijn zakdoek voor de dag, er kwamen bankbiljetten mee, hij raapte ze snel op, en veegde het zweet van zijn gezicht en uit zijn nek, - zweet dat zowel aan komende vermoeidheid als aan onberedeneerde angst te wijten viel.
Hij stond nu aan alle kanten tussen de voortsnellende bomen, die soms rakelings langs hem heen scheerden, zodat hij een pas opzij of achteruit moest doen om niet door de ruwe bast geraakt te worden. De zon trilde hevig tussen het sidderend lover, scheen eveneens uit zijn verstarring te zijn losgekomen. De zandbodem vlokte stuivend open.
| |
| |
Het viel hem op dat hij sedert het waarnemen van de van plaats veranderde den geen vogels meer had gehoord of gezien. Het was of ze, een naderende ramp voorvoelend, zich bijtijds uit de bedreigde gebieden teruggetrokken hadden. Evenmin waren herten of de anders toch talrijke eekhoorns te bespeuren geweest. Alleen de mens met zijn slecht ontwikkelde zintuigen viel ten prooi aan de gril van een natuur die sedert de begintijd vol gevaar geweest was.
Een gigantisch groen, van schichtig zonlicht doorschoten drijfveld omsloot hem. Hij wilde roepen maar had geen stem meer. Er wilde geen geluid over zijn lippen komen.
Knappend en knarsend golfde het woud om hem heen, ordeloos schijnbaar maar niettemin in gesloten formatie, waarin lege plekken werden opgevuld en het zonlicht al minder kansen kreeg.
Links en rechts op hem toerazende stammen ontwijkend en zich vergeefs met de handen boven het hoofd tegen neerregenende dorre en groene takken, sparappels en kapotte vogelnesten beveiligend, trachtte hij verdwaasd tegen de stroom in te gaan. Zakte dieper weg in plotselinge kuilen, viel, stond op, probeerde verder te lopen. Het geluid van de kruipende wortels in de aarde en het geraas en gedreun van kruinen en stammen tegen elkaar maakten hem al benauwder.
Hij gaf zijn door razernij ingegeven zinloze poging door het dodelijk veld heen te breken op, - de Zandvlakte bestond niet meer, het bos was een groene muur die openvloeide, hem doorliet, toesloot, verderspoelde en vóór hem opnieuw kwam aanstormen.
Een oorverdovend gekraak ontzinde zijn laatste gedachten. Bladeren rukten langs zijn kleren, sloegen in zijn gezicht. Wortels schopten zijn voeten opzij, smeten hem weer en weer op de grond waarvan hij onmiddellijk moest opveren wilde hij niet door volgende aanvallers verbrijzeld worden.
Dansend als een schermer, de armen gespreid om zich tegen de stormlopende gevaarten tijdig af te zetten, hield hij zich wanhopig in evenwicht. Zich de handen openhalend aan de harde blindelingse boomstammen, zwetend over al zijn leden en bevangen door de eensklaps radeloze begeerte zelf boom te worden, te zijn opgenomen in
| |
| |
hun joelend alles overstemmend festijn waarin het zonlicht verloren ging als in een nacht zonder einde.
Met zijn laatste krachten strijdend verlangde hij vurig naar een bestaan in een groene jas van schors, met kronkelende hortende wortelvoeten, sapdoorvlamd lichaam en een hoofd van takken en rukwindende bladeren.
Bomen waren soldaten die stormliepen, niets ontziend, alles meenemend wat hen in de weg kwam, alles vertrappend, verpletterend.
Hij gaf de strijd op, liet zich meevoeren door het groene tomeloze geweld. Voelde zich van hout worden, een boomwezen, dik onder mos en paddestoelen en met geelrose zwammenhanden, stompjes, die niet wisten wat pijn betekende.
Tussen wortels en dorre bladerlagen en zand en humus voelde hij zich, half onbewust al, meegedragen door een jubelend geweld dat zijn verschrikking verloren had, dat hem opnam als medestrijder, onherkenbaar maakte, vermomde, houterig en stijf en razendsnel als alles deed zijn.
Overal knalden de bomen erop los. Werden soldaten, die weer bomen werden en opnieuw soldaten, laaide krijgsgehuil op en doffe wilde muziek.
‘Ta-ta-ta’ schreeuwde de boomsoldaat die Josias geheten had en eens koddebeier was geweest, - de kreet van een pas geborene en van een moordenaar, van een dier, van een razend geworden boom.
Hij droeg dezelfde ruige mosgroene uniform als de luitenant die langs hem heen holde, zonder armen, rechtop en verstijfd, alleen nog herkenbaar aan zijn bladerkop, met knoestige eikehoutharde oogjes de verte inkijkend. Er smakte een vallende groene vorm over hem heen, voos, gewichtloos: een getroffene. Hij graaide naar het automatische wapen, schoot verblijd en schaterlachend op de luitenant, zijn makker, de spelleider die het wachtwoord niet kende.
De wereld werd één grote explosie die aanhield en waarin hij zich niets meer herinnerde dan het wachtwoord, dat was, dat was, het wachtwoord, dat wilde zeggen - berekloten.
Toen hij de pijn in zijn borst voelde bijten als een beest en hij met
| |
| |
kogels doorzeefd vooroversloeg, nu voorgoed, wist hij alleen nog dat hij terug zou komen, hoe dat had hij niet kunnen zeggen, het interes seerde hem niet meer ook, misschien als mos, als plant, als kiezelsteen. Maar terugkomen zou hij! En dit weten stelde hem onnoembaar gerust, zodat hij vredig temidden van de bomen en soldaten en al dat groen dat hij niet meer verdroeg, de ogen kon sluiten.
|
|