| |
| |
| |
Een grote spierwitte kat
1
Mevrouw Siponelli, sinds enkele jaren weduwe, was een kleine grijze onopvallende dame van ergens tussen de vijftig en de zestig. Ze sprak met een licht italiaans aksent en droeg stemmige donkere kleren die allemaal op elkaar leken en die ze zelf vervaardigde. Voor ze haar man leerde kennen, die haar naar zijn nieuwe vaderland meenam, was ze coupeuse geweest en ofschoon hij er haar vaak om uitlachte had ze het ten eigen behoeve uitoefenen van dit beroep niet kunnen opgeven. Ze was niet gierig maar ze vond het zonde om een japon die ze zelf kon maken voor veel geld in een modezaak te kopen, waar bijkwam dat ze konfektie niet kon uitstaan. Bovendien gaf het haar een gevoel van voldoening grotendeels zelf haar garderobe te kunnen verzorgen en verschafte het haar wat afleiding. De bezigheden van haar man - hij had aan het hoofd van een groot hotel gestaan - gaven hem niet veel gelegenheid om thuis te zijn en kinderen waren er niet. Aan huisdieren had ze een hekel.
Ze bewoonde een flat in het ruime zuidelijke gedeelte van de stad, met uitzicht op een uitgestrekt park waarin ze bijna iedere dag wat rondwandelde. De rest van haar tijd bracht ze meestal thuis door. Savonds had ze de televisie. Ze ging bijtijds naar bed. Tweemaal per week kwam de werkster, meer omdat het zo hoorde dan omdat er werkelijk wat te doen was. Een enkele keer at mevrouw Siponelli in de stad of bracht ze een bezoek aan een vriendin. Verder viel er in haar leven niets van betekenis voor.
Tot ze met de kat kennismaakte. Dat was op een middag in november. Het was voor de tijd van het jaar bijzonder zacht weer, bladstil, iets nevelig, en mevrouw Siponelli, die
| |
| |
die dag alleen even buiten geweest was om inkopen te doen in de buurt, besloot een wandeling door het park te maken. Ze deed haar mantel en wandelschoenen aan - het had de laatste dagen vrij veel geregend en ze vermoedde dat de paden drassig zouden geworden zijn -, sloot de deur van haar appartement af en verliet het huis.
Op enkele kinderen na, die steentjes over de gladde zwarte oppervlakte van een vijver deden schampen en die haar amper schenen op te merken toen ze passeerde, kwam ze niemand tegen. De bomen en struiken stonden roerloos, als diep ademhalend voor de onttakeling van het najaar begon en de lucht had een geur van vocht en harsen die ze met welbehagen inhaleerde. Ze had gewandeld tot tegen vijven, een kopje thee gedronken in het bijna lege restaurant aan de rand van het park en zag toen opeens op de grote in een gouden stralenkrans gevatte klok boven het buffet dat het tijd werd om naar huis te gaan. Ze moest nog koken en van het televisieprogramma van die avond - een muzikale show en daarna een film - wilde ze niets missen. Een beetje gehaast rekende ze af en vertrok.
De neonlantarens in de brede rechte straat waarin ze woonde brandden al, ofschoon het nog volop licht was, en legden een koude blauwe glans over de bolle metalen ruggen van de dubbele file naast het trottoir geparkeerde auto's, die, alsof er een ongemerkte kettingbotsing had plaatsgevonden, stil en met weinig tussenruimte achter elkaar stonden. Ze diepte de huissleutel uit haar tas op en opende de deur.
Voor haar lag de steile trap die van bovenaf scherp verlicht werd. Het schijnsel stortte als het ware recht uit een gat in de zoldering, het was melkwit, zo wit als een zich geluidloos ontladende bliksemstraal. In dat licht stond alles onbeweeglijk, ontkleurd, - de trap die uit in het midden licht ovaalvormig afgesleten treden bestond, de bijna vertikaal gericht lijkende en als met was ingewreven spiegelgladde leuning en de spijlen daarvan, de glimmende muurvlakken waarop geen schaduwkerf te zien was. Alleen tussen de doods belichte
| |
| |
treden waren naar onder toe breder wordende notebalken van donker geklemd die het stokstijve licht nog witter en killer maakten.
Een halverwege die opeens zo spookachtige trap stond een grote roerloze kat, schaduwloos.
Zijn pels was vol en sneeuwwit. Hij had een poot op de trede voor hem gezet, een eigenaardig iets naar binnen gebogen, stevige, doelbewuste poot. Zijn romp stak, door de diepe treden gehinderd, vreemd rekkend naar achteren. Zijn lange dikke staart wees in een flauwe kronkeling omhoog en scheen een stille behaaglijke, bijna boosaardige voldaanheid uit te drukken. De ogen van het dier stonden als groene gloeiende pitten in zijn kop; ze staarden mevrouw Siponelli aan met een strakke wetende blik.
Toen ze schoorvoetend, geschrokken, de trap begon op te klimmen, schoot hij met hoorbaar over het hout krassende nagels langs haar heen. Ze voelde zijn pels snel langs haar benen strijken en zag hem als een witte lichtvlek in het donker beneden, waar het licht niet doordrong, verdwijnen.
Het had maar een paar tellen geduurd, zo kort dat ze het als in een flits gezien had. Toch liet het voorval haar niet met rust; eerst onder haar bezigheden in de keuken, daarna aan tafel moest ze er steeds weer aan denken. Vooral aan katten had mevrouw Siponelli van kindsbeen af een hekel gehad, aan hun lome slaperigheid, hun stille sluipen en niet af te leren vraatzucht die zich vooral richtte op vis en alles wat een kwalijke geur verspreidde. Dierenmenagerieën hadden haar altijd afkeer ingeboezemd. Alleen voor grotere dieren, roofdieren, had ze een zekere beschroomde belangstelling. Soms bezocht ze op haar wandelingen de dierentuin in de buurt.
Terwijl ze in haar gezellige rood en wit betegelde keuken met het eten in de weer was moest ze steeds aan het beest denken dat bij haar nadering als een pijl uit de boog naar beneden gevlogen was. Het behoorde ongetwijfeld toe aan de buren. Waarschijnlijk had het kans gezien de trap op te
| |
| |
glippen. Natuurlijk, dat was het. In elk geval dienden de eigenaars het niet door het trappenhuis te laten rondlopen maar het in hun eigen woonruimte te houden. Mevrouw Siponelli wilde zich niet bekennen dat het dier haar had doen schrikken door zijn geluidloze en op een eigenaardige wijze dwingende aanwezigheid. Onzin, ze was niet bang voor katten, ze had een hekel aan ze, een ingewortelde onberedeneerde afkeer.
Een beetje ontstemd draaide ze het gasfornuis uit en bracht haar avondmaal in gereedheid. Ze vouwde een wit tafellaken uit over het pluche kleed en zette daarop een bord neer, legde er mes en vork naast. Vervolgens haalde ze een tweetal schalen uit de keuken en schepte daaruit op. Ze had geen trek terwijl ze anders over een redelijke eetlust beschikte.
Pas toen ze afgewassen had en het blauwe licht van de televisie de woonkamer vulde, dacht ze niet meer aan de ontmoeting op de trap. Tussen halve dommel en klare aandacht in zwevend, vredig als een kind, keek ze naar de wisselende warrelende gestalten van de danseressen op het beeldscherm en luisterde ze naar het klaterend water van de muziek.
Om half elf ging ze naar bed. Als ik nu maar niet over die kat droom, zei ze bij zichzelf voor ze het nachtlampje uitdraaide. Ze droomde er niet over.
| |
2
De volgende week zette doodstil in. De voetstappen in de appartementen onder en boven klonken hol alsof de bewoners ervan op klompen liepen. Meestal was er niets te horen dan de weinige zachte geruchten die mevrouw Siponelli zelf veroorzaakte, het broze ting van een kopje dat ze op een schoteltje plaatste, het krakken van het parket onder het vloerkleed. Het was zo stil dat ze er zich onbehaaglijk bij ging voelen en verlangde naar de komst van de werkster op dinsdag als naar gewoonte. Behalve haar leveranciers, met wie ze steevast enkele woorden wisselde over het weer en
| |
| |
dergelijke, had ze in geen dagen iemand gesproken. Ze voelde zich een tikje eenzaam en verveelde zich. Ze dacht eraan een vriendin op te bellen maar kwam tot de konklusie dat het beter was dit niet te doen. Haar vriendinnen, eigenlijk meer kennissen, vage zelfs, hadden zondags vaak hun kinderen op bezoek. Een paar ervan, juist zij die ze het meest mocht, hadden nog een man en als vrouw alleen moest je altijd oppassen mensen niet tot last te zijn. Ze had hen trouwens niets van betekenis te vertellen. Het enige zou dat met die kat geweest zijn, die haar zo van streek gemaakt had. Maar achteraf vond ze dit voorval nogal erg onbeduidend en leek het haar dat ze zich min of meer belachelijk maakte wanneer ze er tegen iemand over zou beginnen. Als er weinig gebeurt in je leven ga je je over de kleinste dingetjes opwinden, dacht ze. Ze kon zich echter niet ontveinzen dat ze nog steeds met een soort vage walg aan het dier dacht af en toe.
Haar kontakt met de overige bewoners van de flat was koel en korrekt. Ze was altijd een beetje een vreemdelinge gebleven. Ze had na het voorval met de kat alleen haar bovenbuurman, een musikus, een keer op de trap ontmoet en ze had het niet gewaagd hem te vragen of het misschien zijn kat kon zijn die ze gezien had. Men was nu eenmaal gauw geneigd achter zoiets een verwijt te zoeken wanneer het gezegd werd door een oudere en alleenstaande vrouw, die, als ze zelf geen katten bezat, natuurlijk geacht werd het niet te kunnen velen dat er zo'n dier in het trappenhuis rondscharrelde. Bovendien vond ze de musikus, een kalme verstrooide steeds onberispelijk geklede man, aardig en luisterde ze zonder dat hij het vermoedde, vaak urenlang met plezier naar zijn tinkelend klavecimbelspel dat ze zonder moeite kon horen. De laatste dagen had hij voorzover ze wist niet gespeeld.
Ze had geen zin om uit te gaan. Als het enigszins kon deed ze dat op zondag nooit. De vele paren die ze dan placht tegen te komen herinnerden haar er op pijnlijke wijze aan dat ze alleen was. Het had haar altijd al toegeschenen dat de zondag
| |
| |
in dit land een bij uitstek droeve en grijze dag was, waarop het zo mogelijk regende en met in elk geval een donkere bewolkte lucht die regen voorspelde.
Uit de massieve mahoniehouten boekenkast van haar man nam ze op goed geluk een dun hoog boek met een groene band waarop in puntige zwarte letters stond ‘Geheimen van Tibet.’ Ze bladerde er even in en begon te lezen. Na een half uur raakten haar ogen vermoeid en legde ze het boek naast zich op de kanapee, waarin ze het zich gemakkelijk gemaakt had.
De kanapee was bekleed met wijnrood fluweel, een tint en een stof waar mevrouw Siponelli bijzonder veel van hield en die jaren geleden reeds in de plaats gekomen waren van de oorspronkelijke bekleding, die trouwens minder goed bij de mahoniekleur van het meubilair gepast had. Omdat ze bang was hoofdpijn te zullen krijgen - iets waarvan ze vrij vaak last had - stond ze op en ging naar de slaapkamer met het keurig opgemaakte tweepersoonsbed waarboven de portretten van haar man en haar beide met een strak onmeedeelzaam poseglimlachje voor zich uitkeken en als het ware de wacht hielden, zich ervan bewust bespied te worden en bang zich bloot te geven. Van haar toilettafel nam ze een buisje aspirine waarvan ze twee tabletten met een glas water wegspoelde.
Ze liep terug naar het woonvertrek en wilde opnieuw in de makkelijke houding van tevoren gaan zitten, toen haar aandacht getrokken werd door iets in de verst van haar verwijderde hoek van de kanapee dat tegen het fluweel afstak. Een paar draadjes, een klein kluwentje leek het wel. Mevrouw Siponelli was zeer op de smetteloosheid van haar interieur gesteld. Ze wist dat ze haar gevoel voor netheid en orde soms dreigde te overdrijven maar ze ontkwam er niet aan. Dus boog ze zich over de fluwelen zitting heen en wilde dat wat er niet hoorde wegnemen. Op hetzelfde ogenblik zag ze dat het niet een paar draadjes waren. Het waren haren. Lange, uiterst dunne, zijdeachtige haren. De haren - wist ze met absolute zekerheid - van een spierwitte kat, die terwijl ze
| |
| |
ernaar keek, haar met een zonderling gevoel van opwinding en weerzin vervulden. Verraderlijk soepel en glanzend lagen ze daar op het fluwelen kussen, alsof ze nog maar even tevoren uit de smetteloze vacht van een kat gegleden waren, of nog maar even geleden een lange, rode, raspige tong ze zorgvuldig opgewreven had. Het kussen zelf maakte de indruk pas kort geleden verlaten te zijn door het dier. Het was of het nog de walglijke warmte aan zich had van een grote weldoorvoede kat, die geheel ineengerold erop had liggen slapen. In de zachte zitting was een kuil die duidelijk de vorm van een ineengekromd kattenlijf markeerde.
‘Nee’ zei mevrouw Siponelli hardop. In haar stem waren verbazing, schrik, boosheid tegelijk hoorbaar. Haar afkeer van de haren was zo groot dat ze ze niet met haar vingers oppakte, maar uit de keuken stoffer en blik haalde.
Ze las die dag niet verder. Tegen vijven zette ze de televisie aan. Er was een kinderprogramma, daarna flitsen van sportwedstrijden. Het was haar niet mogelijk haar gedachten erbij te houden, met geweld probeerde ze redelijk te blijven. Er was een kat in huis, ze had het beest toen ze uit het park terugkwam gezien op de trap. Het dier behoorde toe aan buren, welke wist ze niet, en het moest kans gezien hebben haar appartement binnen te komen. Terwijl ze sliep waarschijnlijk, via de vaak op een kier staande balkondeuren van de slaapkamer. Ze wist dat katten snachts erop uit gingen. Hun ogen hoefden niet te wennen aan het donker en wanneer het stil was bewogen ze zich op geruisloze poten zonder ooit iets te breken of om te stoten door huizen. Het instinkt ontwaakte, dat was normaal. Het was naar ze zich meende te herinneren de tijd dat katten krols werden. De onrust dreef hen naar allerlei plaatsen waar ze overdag nooit kwamen. Dan lagen ze suffig in een hoekje, likten hun verfomfaaide vacht en maakten zich gereed voor hun nachtelijke sluiptochten.
Die nacht sliep mevrouw Siponelli minder rustig. Ze werd gekweld door benauwde dromen, die, wanneer ze duizelig
| |
| |
daaruit wakker schrok, haar de indruk gaven steeds hetzelfde grondpatroon te bezitten, een bepaalde samenhang te vertonen, als beelden van een film die uit hun verband gerukt en vervormd voorbijsnelden. Een film die ze nooit gezien had en die een rillerig makend afgrijzen in haar wekte.
Tegen de morgen werd ze van bloed doorbonsd wakker uit het zwarte gat van de slaap.
| |
3
Om een uur of half tien, mevrouw Siponelli liep nog in haar peignoir rond, ze had net een paar sneetjes brood geroosterd en wilde gaan ontbijten, - ging de telefoon. Ze was bijna blij met het dringende gerinkel en nam onmiddellijk de hoorn op. Het was de man van de werkster, een gepensioneerde portier van het hotel waaraan wijlen meneer Siponelli verbonden was geweest. Mevrouw Siponelli kende hem vrij goed, enkele malen was hij met zijn vrouw meegekomen om karweitjes op te knappen die zij niet alleen afkon. Het was een gedienstige kleine man die graag met een nederige en prijzende klank in zijn stem over haar overleden echtgenoot praatte. Misschien daarom deed het haar plezier dat juist hij het was die opbelde. Dat hij meldde dat zijn vrouw weer een aanval van spit had en pas de week daarop zou kunnen komen en de verontschuldigende toon van zijn stem, voorzover te horen viel, deden hieraan niets af. Ze zei hem dat haar komst geen haast had, zijn vrouw moest maar kalmpjes een tijdje binnenblijven; het werk dat er te doen was kon ze best zelf af. Hij moest zijn vrouw haar hartelijke groeten en wensen voor een spoedige beterschap overbrengen.
Glimlachend legde ze de hoorn op de haak. De muizenissen van snachts waren uit haar hoofd verdwenen en. ze voelde zich opgewekt en in staat tot een heleboel dingen. Omdat de volgende dag de werkster niet zou komen ruimde ze na het ontbijt het huis een beetje op, stofzuigde de woon- en slaapkamer en legde verse lakens op haar bed. Om één uur was ze klaar.
| |
| |
De zon stond hoog in de ijle waterblauwe lucht en spon een dunne bladgouden schijn over de sinds enige tijd oker en rood wordende bomen van het park. Ze sloot de balkondeuren in de slaapkamer en kleedde zich om. Daarna begaf ze zich per tram naar het centrum van de stad, waar een van haar vriendinnen woonde, met wie ze winkelde en kleine belevenissen uitwisselde. Over de kat sprak ze niet. Ze bleef bij haar vriendin, eveneens een weduwe, eten en keerde rond negen uur savonds voldaan per taxi terug naar huis. Ze gaf de chauffeur een ongewoon grote fooi en ging de flat binnen waarvan het trappenhuis baadde in helderwit licht. Aangezien ze zich terstond naar het toilet wilde begeven wanneer ze haar woonruimte betreden had, liep mevrouw Siponelli gehaaster dan anders de trap op, waarvan de smalle uitgesleten treden één voor één skeletachtig doorlicht werden. Het was stil, zo stil dat ze het pompende geluid van haar hart kon horen. De trap was leeg, van een leegte die iets onzegbaar ontstellends had, een murwmakende desolaatheid. Halverwege stond, op het punt een stap te doen, precies als de eerste keer, de kat, onbeweeglijk.
Hij leek buitengewoon groot en maakte de indruk van een ondoorgrondelijke koelbloedigheid en volmaakte gemoedsrust te zijn. Zijn vacht was smetteloos wit. Hij had één poot op de trede voor hem gezet, een iets naar binnen gebogen, sierlijke en toch sterke poot, die met gemak het gewicht van zijn lichaam droeg dat in een rekkende beweging naar achter stak.
Zijn dikke staart wees in een flauwe s-vorm naar boven en had iets bijna boosaardig tevredens. Zijn ogen hadden een esmeraldgroene starende glans die mevrouw Siponelli als hypnotiseerde. Ze leken het enige wat werkelijk aan hem leefde en boorden zich diep in haar ogen.
Toen ze hijgend van angst de trap begon op te klimmen schoot hij als een pijl uit de boog langs haar heen, zijn pels streek snel langs haar benen. Op de traptreden was het gekras van zijn nagels te horen.
| |
| |
Een sekonde later leek hij in het donker opgelost.
| |
4
Enkele dagen gebeurde er niets. Er was een stille droge wind gaan waaien die de neveligheid had doen verdwijnen. De stad van blauw en grijs beton was op een met zorg geschilderd toneeldekor, op een slechts in schijn bewoonbare stad gaan lijken. Ergens stonden machines opgesteld die het geronk van auto's en het verwijderd maar helder gerinkel van trambellen bedrieglijk nauwkeurig nabootsten. Hoog in de ijle hemel stonden de v-tekens van vogels en het oker en goud van het park bladderde af. De kristallen kreet van op straat spelende kinderen leek urenlang te duren en tenslotte in een alles vernevelend zacht en bestendig ruisen op te lossen.
Mevrouw Siponelli had nog steeds niemand van de buren te zien gekregen. Het was of ze zich schuilhielden, niet de kans wilden lopen door haar aangesproken te worden over de kat die de laatste tijd vrij door het gebouw rondliep. Want tot die konklusie was ze gekomen. En hun geruchtloosheid - zelfs de klossende geluiden waren opgehouden, het klavecimbel bleef onhoorbaar - en schijnbare afwezigheid gaven haar meer en meer het gevoel dat er een samenzwering tegen haar gesmeed werd. De buren hadden haar nooit gemogen. Achter haar rug hadden ze haar uitgelachen, om het vreemde aksent dat ze nooit helemaal had kunnen afleren, om haar afzijdigheid. Toen haar man nog leefde was het nooit duidelijk aan de dag getreden, al was het voelbaar geweest, merkbaar aan de manier waarop ze haar groetten, met een glimlachje dat nooit hoger kwam dan hun mond. Maar ze kon niets bewijzen met betrekking tot de kat. Als ze bij hen zou aanbellen en haar beklag doen, zouden ze beleefd en verbaasd zeggen nergens van te weten. Een kat zegt u, mevrouw Siponelli? Nee, wij hebben helemaal geen kat, maar vraagt u eens bij de buren! En daar zou ze dan natuurlijk hetzelfde te horen krijgen. En het asyl of de politie opbellen ging ook niet: de twee keer dat ze het beest gezien had was het er
| |
| |
onmiddellijk vandoorgegaan en het lag voor de hand dat niemand het zou kunnen vinden als ze het kwamen halen. Ze had trouwens niet eens het recht het te laten weghalen en het monster was zelfs haar huis al binnengedrongen. Er leek niets tegen te doen te zijn.
Om haar ergernis te vergeten had mevrouw Siponelli een knippatroon dat ze al enige tijd in haar bezit had tevoorschijn gehaald en was aan haar nieuwe jurk begonnen. De stof die ze gekocht had was parelgrijs van kleur en hoewel ze anders bijna altijd donkerder tinten droeg beviel deze haar buitengewoon. Voorzichtig en zeker liet ze de schaar door de stof snijden. Het moest iets anders worden dan ze meestal maakte, iets eenvoudigs en toch feestelijks. Met een strikje of zo. Ze herinnerde zich dat ze als kind bijzonder veel gehouden had van jurken met allerlei kleurige linten en strikken. Die waren toen in de mode geweest. Maar haar moeder had van die naar haar mening onnutte verfraaiingen niets willen weten.
Toen ze het passen en meten moe werd - mevrouw Siponelli had haar hoofd nooit lang bij hetzelfde kunnen houden - had ze haar naaiwerk in de dikbuikige kommode in de achterkamer opgeborgen, de suitedeuren toegetrokken en zich op de kanapee geïnstalleerd met het boek waarin ze begonnen was. Het leek of de duivel ermee speelde: bij de beschrijving van de fabelachtige schatten aan goud en edelgesteenten die de tempels van het oosten in zich borgen, de marmeren vloeren en kostbare beelden die ze bevatten, was ze met afschuw op een passage gestuit die ze twee keer opnieuw las:
‘... deze heiligdommen plegen bewaakt te worden door reusachtige witte en rose katten. En welk een bewakers zijn zij! Ze zouden met hun soepele sluipende tred, met hun sfinxachtige lichblauwe ogen die iemand plotseling uit een nis roerloos aanstaren, met de sfeer van dreiging en geheim die hun verschijning zo'n lugubere en onbegrijpbare luister bijzet, de moedigste angst aanjagen. En als hij het toch zou wagen zich aan de opgestapelde schatten te vergrijpen, zou- | |
| |
den ze hem - grenzenloos vraatzuchtig en kwaadaardig als ze zijn - levend aan stukken scheuren.’
Mevrouw Siponelli had een huivering over haar rug voelen glijden, en onzeker om zich heengekeken, alsof opeens, onder de tafel vandaan, uit een hoek van de kamer, een van die panterachtige monsters op haar kon toespringen, een kort hees hongerig gegrol in de strot, zijn waanzinnige lichte ogen strak op haar gericht.
‘Mijn hemel’ zei ze, ‘wat een onzin haal ik in mijn hoofd.’ Toch had ze het boek terug in de kast gezet, niet op de plaats waar het gestaan had (ze was te precies om dat vergeten te zijn), maar ergens onderin, zodat haar oog er niet meer op hoefde te vallen.
| |
5
Het werd donderdag. Mevrouw Siponelli was uit een onrustige door droomflarden bestookte sluimer wakker geworden. Half beneveld nog hoorde ze auto's de diepe straat binnenzwenken met het hol loeiende geluid van wind in een schoorsteen. Verder was er niets van de buitenwereld merkbaar. Het was of haar hoofd in een glazen bol dreef van stilte. Toen ze zich herinnerde dat de werkster ook vandaag niet zou komen - wat haar een vreemd gevoel van tevredenheid gaf - stond ze op, schoot haar turquoise peignoir aan, schoof de gordijnen voor de balkondeuren terug en opende deze. De luchtstroom bette haar voorhoofd en slapen met ijsgekoelde kompressen. In de huizen en tegelklein lijkende tuinen was geen sterveling te zien. De afgeschilferde witte balkondeuren waren overal gesloten. De lucht was leeg, wit, met daarin het pluimpje van een wolk, en terwijl ze daarnaar keek wist ze opeens dat in haar droom de toetsen van klavecimbels en piano's met witte tanden gelachen hadden. Er was een straatkoncert geweest, blauwe muzikanten, een violist wiens ogen als schitterende ballen door zijn kassen rolden en die de strijkstok over de snaren rukte als een zaag. Hij had twee neuzen gehad, als een man in een lachspiegel,
| |
| |
en er was iets met een gedempt applaudisserende holle ruimte, iets als een schouwburg, waarin het verschrikkelijk stil was en koud en verwarrend. Iemand, iets, een vormeloze vuist als een gezwel of een walglijk weke slak die ze tot in haar buik kon voelen had haar vastgegrepen en haar gezicht naar het groene lampje boven haar gedraaid. De rest was aquamarijn en nog diepere stilte geweest, dikke vilten, alle muziek dempende stilte.
Ze begon haar bed op te maken. Daarna sloot ze de balkondeuren en besloot een bad te nemen.
Ze ging naar de keuken om de geiser aan te steken en merkte dat het gasvlammetje (mevrouw Siponelli was bang voor het onmerkbaar dodende gas en zette het savonds altijd af) nog brandde, - een smal witblauw kronkeltje. Terwijl ze er verwonderd en verontrust om haar vergeetachtigheid van de vorige avond naar keek, drong het tot haar door dat er een geur in het vertrekje hing die er nooit eerder geweest was. Een ogenblik dacht ze, verward, dat het gas moest zijn en haar eerste reaktie was haar adem in te houden en haar hand voor haar neus en mond te leggen. Maar het was geen gaslucht, het was iets anders. De beklemmende flauw zure geur van gas was, ofschoon gevaarlijk, niet onprettig, had zelfs iets dat ze op dezelfde manier als bijvoorbeeld benzine wel lekker vond ruiken, even althans. Wat ze thans rook was een tegelijk vager en penetranter lucht.
De keuken stonk naar iets, naar bederf, alsof er iets aan het wegrotten was, er was iets dat haar dreigde misselijk te maken en haar deed denken aan de geur die om de kooien in de dierentuin hing. Een brute vitale urine- en mestlucht. Als bij toverslag wist ze: de keuken stonk naar een levend wezen, naar een dier.
Een ogenblik dreigde mevrouw Siponelli in paniek te raken. Haar lippen trilden en tranen van woede en weerzin maakten haar ogen troebel. Haar hand nog steeds voor haar mond, bijna brakend nu, haastte ze zich naar het raam. Het klemde en ze moest er met beide handen krachtig tegen
| |
| |
duwen om het open te krijgen. ‘Toe nou’ zei ze bijna smekend, ‘toe nou.’ Met een korte krak sprong het los.
Ze voelde zich opeens zo ellendig dat ze het liefst terug in bed gekropen zou zijn en de dekens over zich heen getrokken zou hebben om het niet meer te weten. Hoe konden mensen iemand zo kwellen en wat had ze hen ooit misdaan? Maar diep in haar ontdaanheid huisde nog verzet, sprak een stem zoveel kalmer en zekerder dan zijzelf was, dat ze er, alsof het iets of iemand buiten haar betrof, als gebiologeerd naar begon te luisteren.
‘Kijk eens naar het blad van de koelkast en op de vloer en op het aanrecht!’ zei de stem, ‘overal heeft dat beest zijn vuile poten neergezet. Herinner je je: je had geen trek in vlees gisteren, je hebt het in de braadpan op het fornuis laten staan. Kijk eens wat er nu nog in de pan ligt.’
Als in een droom, zonder dat haar wil ermee gemoeid was, gehoorzaamde ze. Haar ogen stonden star maar haar mond was een nauwe spleet geworden. De biefstuk die ze niet opgegeten had was verdwenen. Zelfs het laagje vet op de bodem van de pan was er niet meer. Hij was zo proper alsof ze hem pas schoongemaakt had. En overal, op het witte email van het fornuis, op het anders smetteloze formika blad van de koelkast daarnaast, in de spoelbak van het aanrecht, op het linoleum, stonden de rozetten van de forse modderige poten van een kat die de keuken duidelijk op zijn gemak en alsof het zijn eigendom was doorzocht had.
‘En nu de stank’ zei de stem met een soort triomfantelijke en slim verontschuldigende klank in zich, ‘want de hele keuken stinkt en waarnaar precies denk je?’
Mevrouw Siponelli zweeg en maakte een afwerend gebaar. Ze voelde dat ze zo wit als een doek was van afgrijzen.
‘Je weet best wat dat beest in je keuken gedaan heeft’ zei de stem, ‘kijk maar eens goed op de vloer, achter de vuilnisbak bijvoorbeeld.’
‘Hoe moet dat nou?’ zei mevrouw Siponelli. Het klonk een beetje dwaas en vooral machteloos. Ze moest nog steeds bijna
| |
| |
overgeven. Hoe hadden ze, hoe hádden ze in godsnaam... Ze bukte zich en liet haar blik over de overal verontreinigde vloer glijden. Achter de vuilnisbak was een grote natte plek.
‘En dat in jouw keuken’ fleemde de stem, ‘alsof het een wildebeestehok is. Maar er bestaan middelen om er een eind aan te maken, snelwerkende doeltreffende middelen. Het zou het beste zijn daar iets van te gebruiken. Zulke beesten zijn ongelooflijk vraatzuchtig. Je zou, in een schoteltje melk bijvoorbeeld, of over een stuk vlees of vis gestrooid... Het is zo gebeurd en de vuilnisbak is groot genoeg. Er hoeft geen haan naar te kraaien.’
‘Ja’ zei mevrouw Siponelli. Haar ogen stonden wijd en starend. Haar eigen stem klonk haar van heel ver in de oren.
| |
7
‘U wenst mevrouw?’ De stem van de man in de kraakstijve witte jas was beleefd en zakelijk, in zijn goudomrande bril vonkten kleine lichtjes die zijn ogen onzichtbaar maakten. Er waren twee kinderen, een jongen en een meisje, voor mevrouw Siponelli aan de beurt geweest. De jongen had een kwartje in zijn vuist waarvoor hij kleurballen en ander snoepgoed wilde kopen dat het meisje hem met haar wijsvinger tegen het glas van de stopflessen op de planken rechts van de toonbank aanduidde. In haar boodschappennetje had mevrouw Siponelli een paar in krantenpapier verpakte moten vis.
‘Rodent’ zei ze, een kleine glimlach om de mond. Even doofde het gefonkel in de brilleglazen. Toen zei de man vlak: ‘waarvoor hebt u het nodig?’
‘Ik heb voortdurend last van ratten de laatste tijd’ zei mevrouw Siponelli rustig.
‘Dan kunt u beter iets anders gebruiken’ zei de man op de machinale half verveelde toon van een verkoper. Hij tikte een pluisje weg van zijn mouw. ‘Er is pas iets nieuws in de handel gekomen. Iets dat ik u bijzonder kan aanbevelen. Voor het geval...’
| |
| |
‘Ik wilde graag rodent’ onderbrak mevrouw Siponelli hem. Hij aarzelde, het leek bijna of hij schrok.
‘Zeker mevrouw’ zei hij daarna, ‘een ogenblikje.’ Hij verdween naar achter en kwam even later terug met een klein kartonnen doosje dat hij naast zich op de toonbank legde. Uit een la haalde hij een soort kasboek tevoorschijn en maakte aanstalten om te gaan schrijven.
‘Uw naam en adres?’
Ze noemde ze en keek naar de voor haar onleesbare letters die hij neerschreef.
‘Mevrouw Siponelli, Parklaan 21’ zei de man hardop. Hij zette een dikke streep onder het geschrevene en klapte het boek dicht.
‘Had u verder nog iets nodig gehad, mevrouw?’
Ze schudde het hoofd.
‘Dat wordt dan één gulden vijfenzeventig’ zei hij, de pen opbergend in zijn borstzak. Ze betaalde en stopte het doosje in haar handtas.
De straten lagen dunverglaasd als na snel opgevroren regen. Er waren nog steeds weinig mensen te zien, althans volwassenen. Wel kinderen die, door de wind en de vallende blaren luidruchtig en baldadig gemaakt, op de trottoirs voetbalden en elkaar krijsend achternazaten. Hun wangen waren rood van opgewondenheid en in de koude lucht sliertten er wolken damp om hen heen. Hun kleren ritselden en bolden als krantepapier. Voorzichtig, dicht langs de gevels der huizen liep mevrouw Siponelli huiswaarts, steeds weer op zij geduwd door haastige voor niets anders dan hun spel oog hebbende jongens en meisjes, die de stad in bezit genomen schenen te hebben en niet eens hun ekskuus maakten wanneer ze tegen mevrouw Siponelli aanbotsten en haar even verwonderd aankeken, met watervlugge ogen die als kwikbollen heen en weer rolden en die haar deden denken aan de schitterende ogen die ze gezien had in haar droom.
| |
| |
| |
8
Die avond ging ze vroeger dan anders naar bed. Ze had in de keuken een schoteltje vergiftigde melk en een ander schoteltje met vergiftigde vis klaargezet. Daar de kat blijkbaar een speciale sluipweg had waarlangs hij de flat wist binnen te dringen, liet ze het raam gesloten. Alleen de deur was op een kier gebleven, als altijd. Haar slaapkamer had ze op slot gedaan. Ze voelde zich rillerig alsof ze koorts had. Herhaaldelijk dacht ze iets te horen, geritsel achter het behang. Ze was er zich van bewust iets gedaan te hebben wat niet door de beugel kon. Het kon moeilijkheden opleveren als men erachter kwam. Het vergiftigen van een huisdier, een kat, die iemand anders toebehoorde was ongetwijfeld een strafbaar feit. Maar zou men erachter komen? Dat was niet erg waarschijnlijk, tenslotte wist niemand - zelfs de werkster niet, wat een geluk dat ze ziek geworden was - dat het dier soms in haar appartement vertoefde. Het kon op zoveel manieren spoorloos verdwenen zijn. Dat gebeurde vaak genoeg met katten, wist ze uit haar jeugd. Een anonieme kattemepper kon er de hand in hebben gehad, het beest kon van het dak of in een schoorsteen gevallen zijn. Of zijn gaan zwerven, of wat dan ook. Het belangrijkste was dat ze de kat waaraan ze niet zonder weerzin en afgrijzen kon denken, kwijtraakte. Ze had nog nooit zo'n volgevreten, zo'n volkomen rustig en tegelijk ratachtig schuw monstereksemplaar gezien en kon zich niet begrijpen hoe mensen ertoe kwamen zo'n beest te houden, als ‘huisdier’, zoals dat heette. Misschien behoorde hij trouwens aan niemand toe. Het kon heel goed een zwerfkat zijn die kans gezien had het flatgebouw binnen te komen en die zich in leven hield met wat hij aan eetbaars wist buit te maken. In dat geval kon ze haar gang gaan. Ondanks haar onrust niet zonder een gevoel van voldoening dacht ze aan de schoteltjes met hun kwistig bepoederde inhoud. Ze werd slaperig. Een koude stille stem ademde over haar gezicht, bleef erover liggen als een hand
en maakte haar zo moe dat ze haar oogleden niet meer kon optillen.
| |
| |
Ze werd doornat van het zweet wakker. Haar handen waren tot vuisten verkrampt en de nagels boorden zich in het vlees van haar handpalmen. Sekondenlang was ze niet in staat haar vingers uit te strekken naar het lampekoord boven haar. Ze had een gevoel of haar hart uitgezet was en het bloed met geweld naar de uiteinden van haar lichaam wegslingerde. Haar voeten waren gloeiend heet, ze had oorsuizingen. Haar ogen leken zo groot dat ze nog maar met moeite in hun kassen pasten en er als ze zich vooroverboog uit zouden rollen.
Toen ze eindelijk haar hand uitstak naar het koord, hoorde ze in de richting van de deur een voorzichtig scherp gekras, alsof er met fijne instrumentjes aan het hout gekrabd werd. De uitgestoken hand zonk terug en verstijfde. Even hield het geluid op en was er niets buiten haar schurende ademhaling te horen. Dan was het er opnieuw, nadrukkelijk, rustig en zonder pardon, op dezelfde plaats, dicht tegen de vloer aan.
Mevrouw Siponelli begon over haar hele lichaam te beven en wilde in paniek de dekens over haar hoofd trekken, zich weggraven in haar bed als een kind. Maar ze vermande zich. Het geluid bleef, in de volstrekte nachtelijke stilte leek het zelfs heviger te worden, ongeduldiger, dringender. Toen was er een doffe bons, het scheurend geluid van uitglijdende nagels; een ogenblik werd het weer doodstil. Dat wat zich aan de andere kant van de deur bevond - mevrouw Siponelli durfde de naam er van zelfs niet te denken - scheen zijn krachten te verzamelen voor een volgende sprong. Die onmiddellijk daarna kwam. Met geweld wierp iets zich tegen het paneel van de deur waarvan de klink een rammelend geluid maakte. Weer het satanisch gekras van de nagels. Stilte een ogenblik. Dan in snelle opeenvolging een hele reeks steeds feller sprongen; machteloos woedend gekrabbel en opeens zacht schuifelen van met ingetrokken haken zacht de deur aftastende poten. Blindelings trok mevrouw Siponelli aan het lampekoord. Het licht flitste aan. De kamer stond roerloos, de meubels als op hun plaats vastgenageld van
| |
| |
onraad. Het geluid was er plotseling niet meer. Het leek haar of ze uit een ongekend koortsige droomroes ontwaakte.
De rest van de nacht bracht ze wakend door, rechtop zittend, voortdurend bij het minste gerucht dat ze hoorde besprongen door de vrees dat het afschuwelijke, wie weet door krampende pijnen razend geworden ondier terug zou komen en zich anderzijds steeds weer afvragend of ze niet gedroomd had. Pas toen het licht werd kwam de recht in haar overeindstaande angst enigszins tot bedaren en toen ze zich meer en meer zeker ging voelen van het feit dat ze inderdaad gedroomd had, stond ze op en inspekteerde alvorens naar de keuken te gaan, de buitenkant van de slaapkamerdeur.
Reeds bij de eerste oogopslag wist ze niet gedroomd te hebben. Het was haar te moede of haar droom nu pas begonnen was: het paneel zag eruit of het met messen doorkorven was die er onleesbare obscene woorden in gegrift hadden. Zelfs in het hout van de deurklink zaten hapers.
De schoteltjes in de keuken stonden onaangeroerd. Eromheen waren talloze afdrukken van vuile kattepoten zichtbaar. De koelkast stond open. Op de vloer lag een plastic doos en een nat gerafeld stuk krant. Van de vis die daarin verpakt geweest was viel niets meer te bespeuren, zelfs geen graat.
| |
9
Met trillende vingers draaide ze een nummer. ‘Hallo? Hallo? Hallo? Hallo? Hallo?’ herhaalde ze aan één stuk door. Het duurde een hele tijd voor de verbinding tot stand kwam. Een scherp gekraak en daarna een bedaarde gedempte mannenstem. Wat hij zei was niet goed te verstaan.
‘U spreekt met mevrouw Siponelli’ zei ze gejaagd, struikelend over haar woorden, ‘mevrouw Siponelli, Parklaan 21. U moet me helpen, ik weet me geen raad meer. Er is hier een kat. Ik weet niet wat ik moet beginnen. Verstaat u me, ik...’
Haar stem stokte van opwinding.
‘Kalm aan, mevrouwtje?’ zei de stem aan de andere kant,
| |
| |
‘uw naam was?’
‘Siponelli, Parklaan 21’ zei ze.
‘En wat is er precies aan de hand met uw kat?’
‘Niet met mijn kat?’ zei ze, ‘ik heb geen kat (ik verafschuw katten, wilde ze zeggen, maar ze wist dat nog net bijtijds in te slikken), ‘ik weet niet van wie hij is. Het klinkt zo raar. Ik ben hem twee keer op de trap tegengekomen en daarna...’
Haar stem haperde opnieuw, de woorden wurgden elkaar in haar keel.
‘En daarna?’ zei de stem vriendelijk, aandachtig.
‘Dat beest bezorgt me nachtmerries’ zei ze moeilijk.
‘Doordat u hem op de trap bent tegengekomen?’ vroeg de stem.
‘Hij dringt mijn huis binnen’ zei ze onzeker, ‘hij maakt mijn hele keuken smerig. Hij eet dingen op. Hij ligt op mijn kanapee. Vannacht krabbelde hij als een razende aan de deur van mijn slaapkamer. Ik weet dat het krankzinnig klinkt maar ik bezweer u...’
‘Hoe komt hij uw huis binnen?’ vroeg de stem onaangedaan maar niet zonder welwillendheid.
‘Ik weet het niet’ zei ze, ‘wist ik het maar. Ik ben bang voor katten. Ik houd alle ramen gesloten. Langs de deur kan hij ook niet binnenkomen en toch is hij er.’
‘Weet u zeker dat het een kat is?’ vroeg de stem weer, ‘hebt u hem goed gezien? Wat voor kleur heeft hij?’
‘Het is een groot spierwit beest’ zei ze, ‘als ik ooit iets goed gezien heb is het dat wel, het is een monster, een monster, hoort u. Het is een schande dat zo'n beest zomaar los door een huis rondloopt.’
Voor het eerst brak er woede in haar stem door.
‘Is hij van uw buren?’ informeerde de stem aan de andere kant.
‘Ik weet het niet’ zei ze, het leek er allemaal niet meer toe te doen opeens.
‘Hebt u ze niet gevraagd of die kat van hen is?’ vroeg de stem verbaasd.
| |
| |
‘Nee’ zei ze.
‘Maar dat had u toch moeten doen voor u opbelde. Wij kunnen toch niet zomaar een kat weghalen. Hoe denkt u dat de eigenaar dat zou vinden? Ziet u er eerst eens achter te komen van wie het dier is en praat u eens met die persoon.’
‘Alsublieft’ zei mevrouw Siponelli smekend, ‘haalt u hem weg.’
‘Het spijt me’ zei de stem, ‘daartoe ben ik werkelijk niet bevoegd, mevrouw, wacht u eerst eens af of het dier terugkomt en neemt u vooral ook even kontakt op met uw buren. Dat lijkt me het beste.’
Aan de klank van zijn stem was te horen dat hij het gesprek wilde beëindigen.
‘Hallo?’ zei mevrouw Siponelli dringend, ‘hallo? bent u er nog? Luistert u goed. Gelooft u mij: er is iets bijzonders met die kat. Ik heb gisteravond vergiftigde melk en vis voor hem klaargezet in mijn keuken. Hij is vannacht bij me binnen geweest. Hij probeerde de deur van mijn slaapkamer open te krijgen, maar ik had hem op slot gedaan. Op de keukenvloer stonden overal vuile poten. Maar de melk en de vis had hij niet aangeraakt. Denkt u dat een kat kan ruiken dat zijn eten vergiftigd is?’
‘Misschien, eh, ja, misschien wel’ zei de stem traag en nadrukkelijk.
‘De rest van de vis stond in de koelkast. Die vis heeft hij wel opgegeten. Denkt u dat er katten zijn die een koelkast open kunnen krijgen?’
‘Eh, nee, dat kunnen katten geloof ik niet, mevrouw Siponelli’ zei de stem, ‘en ik geloof niet dat het ons zou lukken zo'n kat te vangen. U zult werkelijk moeten wachten tot hij vanzelf verdwijnt.’
‘U bedoelt...’ zei mevrouw Siponelli verbijsterd, maar er kwam geen antwoord meer. De verbinding was verbroken.
Zonder dat ze wist wat ze van plan was, automatisch, als in trance of halfslaap, verwisselde ze haar kleren, trok de nieuwe glinstergrijze met witte kant gegarneerde jurk aan,
| |
| |
kontroleerde de inhoud van haar handtas, sloot de deur van haar appartement af en verliet het flatgebouw.
... Ofschoon het klaarlichte dag was brandden alle lantarens. Op straat waren alleen troepjes kinderen te zien, allen in vaak verstelde maar kleurige en onarmoedige kleren, hoepels voor zich uit drijvend, knikkerend langs de trottoirs, met stenen kastanjes uit bomen gooiend, zingend. Allen hadden glinsterende kwikzilvervlugge ogen en rode wangen en keken zo vrolijk of er een feest aan de gang of ophanden was. Waar zij passeerde staakten ze hun spel en begonnen naar haar te wuiven. Sommigen liepen haar achterna en zongen een liedje waarvan ze de woorden niet verstond maar dat ze meeneuriede, een vrolijke triomfantelijke wijs had het. Een meisje met hemelsblauwe ogen kwam naast haar lopen en keek bedeesd naar haar op. ‘Dag’ zei ze met een stem tinkelend als een klavecimbel. ‘Dag’ zei mevrouw Siponelli met een vriendelijk lachje, dat het kind zichtbaar op haar gemak stelde. Ze greep mevrouw Siponelli tenminste bij de hand en liep met huppelpasjes naast haar mee.
Naarmate ze vorderden werd de groep groter. Soms als ze achteromkeek werd ze duizelig van de vele schitterende ogen achter haar, groot als lampionnen en even helder brandend. Alle kinderen zwaaiden en zongen met gelijk open en dicht gaande monden. De kinderen die hen tegemoetkwamen, die soms aan de stoeprand van hun huis hadden staan wachten, leek het wel, en die dikker gekleed waren dan de anderen, beter voorbereid op de feestelijke tocht door de stad waarin hun stralende ogen het avond maakten, hadden vlaggetjes bij zich waarmee ze uitbundig naar haar zwaaiden. Ze wuifde en knikte, hun prinses. Uit de hoge donkere gevels, in de lichtwakken der vensters, hingen vlaggen, wimpels, over de straten waren hier en daar bloemenguirlandes gespannen. Er sneeuwde konfetti over de steeds meer aangroeiende stoet neer. Allen namen het lied over waarvan ze maar een paar woorden onderscheidde: ‘schaapherder laat je schaapjes gaan.’ Ver voor haar uit droegen, omstuwd door een legioen strak marche- | |
| |
rende koorknaapachtig uitgedoste jongens, een kleine groep kinderen iets reusachtig groots en wits op een soort baldakijn dat ze aan lange stokken boven zich hielden. Als ze het baldakijn lieten zakken, abrupt steeds, viel even abrupt het massale gezang weg, wanneer ze het opnieuw hoog boven de stoet uit tilden, zwol het even snel weer aan tot één machtige alle geluiden omspannende keel.
Toen het nacht werd bereikte de stoet een geweldig wijd plein, aan de andere kant van de stad. Daar stond een muziekkapel van honderden schoolkinderen opgesteld die het lied begonnen te begeleiden en met lampionnen zwaaiden die twee keer groter waren dan hun eigen hoofd. Het baldakijn stond op een podium, afgedekt met een zwart kleed en alle kinderen begonnen eromheen te dansen, steeds wilder, steeds sneller, steeds harder de onverstaanbare woorden van het lied zingend waarboven de muziek een hemel van koper en zilver bouwde.
Ongemerkt sloop ze weg. Er reden geen taxi's die nacht. Te voet begaf ze zich naar huis, door een uitgestorven stad waarin geen volwassenen meer leken te bestaan en waarin de kinderen feestvierden op een kolossaal plein, om de stellage die met het kleed was afgedekt.
| |
10
Het holle peilloos lijkende trappenhuis was stil, zo stil dat ze het pompende geluid van haar hart kon horen. De trap was leeg, melaats als een ziekenhuiskamer. Het was of in die zich bovenaan krommende trechter het licht iedere bakterie, elke kiem gedood had. Of daar geen leven, zelfs geen stofdeeltje bestaanbaar was. Of het hout van de treden, de verf die in de poriën ervan was gedrongen, geen hout en geen verf meer waren maar van een substantie die nog het meest op krijt leek. De treden waren aan de zijkanten messcherp van rand en in het midden, waar ze door slijpinstrumenten afgerond en uitgehold schenen, even kalkwit. Het was mevrouw Siponelli te moede of ze in een kuil blikte die gedurende
| |
| |
korte tijd door het duister vrijgegeven was en die door een geheimzinnig krachtig licht tot in zijn nerven doorlicht werd. Zo sterk was dat licht dat ze haar ogen ervoor moest sluiten. Hijgend, met ijsheldere hersens waarin voor geen gedachte meer plaats was stond ze stil.
Ze proefde dat er iets aanwezig was dat zich aan het waarnemingsvermogen van haar ogen en oren onttrok, iets dat zich niet op een bepaalde scherp afgebakende plaats bevond, in een hoek, tegen de vloer, maar dat evenals het doodse lamplicht de hele smalle hoge schacht vulde waarin ze stond. Iets dat zelfs een soort ademhaling leek te bezitten, die merkbaar was, voelbaar, ofschoon het die zoveel mogelijk probeerde in te houden. Ze had het onrustbarend gevoel dat iets glads en puntigs en metaalkouds zich op dreigende wijze achter haar bevond, haar wilde aanvallen, haar opeens met een ijzig lancet tussen de schouderbladen zou treffen.
Mevrouw Siponelli hapte naar adem. Niet in staat zich om te draaien, gehoorzamend aan een duistere impuls die iedere vorm van redelijk denken verving, begon ze de traptreden op te klimmen. Ze had nooit geweten dat die zover uiteenlagen, zo hoog waren. Met de grootste moeite slaagde ze erin twee, drie treden hogerop te geraken. Voorover gebogen, haar handen op de planken voor haar gesteund, hield ze zich staande. Haar slapen bonsden en ergens verweg, voorbij het als een vloed opkomend gesuis aan haar oren, begon muziek te klateren. Ze sloot haar ogen en luisterde ernaar, opgetogen en bevreesd als een kind bevreesd is dat het in slaap zal vallen terwijl het om een dwingende reden wakker wil blijven. Opnieuw overviel haar een panische angst voor wat zich achter haar kon bevinden. Iets dwong haar eenvoudig achter zich te kijken. En terwijl ze dat deed, scherp als in helderziendheid of droom, maakte zich met dolzinnig gekras op de traptreden iets los uit de holte boven haar, zo snel dat ze het niet kon waarnemen. Het raakte haar als een vuiststoot in de borst en terwijl ze viel, in een al peillozer diepte en stilte zag ze met ogen ergens verweg in haar hersens, uiterste ontvangers, de
| |
| |
kat. Hij stond halverwege de trap, op het punt een stap te doen, onbeweeglijk nog.
Hij was buitengewoon groot en maakte de indruk van een ondoorgrondelijke koelbloedigheid en volmaakte gemoedsrust te zijn. Zijn vacht was smetteloos wit. Hij had een poot op de trede voor hem gezet, een iets naar binnen gebogen, sierlijke en toch sterke poot die met gemak het gewicht van zijn lichaam droeg dat in een rekkende beweging naar achteren stak.
Zijn dikke staart wees in een flauwe s-vorm naar boven en had iets boosaardig tevredens. Zijn ogen hadden een x-straalachtige glasgroene glans die haar als hypnotiseerde. Ze leken het enige wat werkelijk aan hem leefde en boorden zich diep in haar ogen met een strakke wetende blik.
Ze zag nog dat hij als een pijl uit een boog naar beneden schoot, nu geheel, en voelde hoe hij als een tochtstroom langs haar onbeweegbare benen streek.
Toen was er niets meer, behalve een zwak gemiauw, zo vertederend en hulpeloos als de stem van een pasgeboren kind.
|
|