Hij ging weer op de vloer liggen en zette met zijn potlood streepjes op de tekening van het schietende geweer, de wolk, de vuurstralen en het buikige mannetje dat geraakt moest worden, precies in zijn navel.
De vijand liep naar de rooktafel en pakte zonder iets te zeggen de sigaretten, stak er een in zijn mondhoek en propte de rest van het pakje in zijn zak, bij het zwarte voorwerp.
‘U steelt’ zei het jongetje, ‘die sigaretten zijn niet van u, u mag er helemaal niet aankomen.’
Er was een kleine felle verontwaardiging in zijn stem.
‘Stil schat’ zei mama, ‘je begrijpt het niet.’
De vijand bij de deur rookte en zei niets tegen hem, keek alleen naar mama. Weer kwam die geluidloze bijna-glimlach op zijn gezicht. Toen nam hij een tijdschrift van de rooktafel, keek naar het plaatje op het omslag, ging opnieuw zitten en begon zonder de sigaret nog uit zijn mond te nemen, te lezen.
Hij had nog acht andere sigaretten gerookt.
Mama maakte in de keuken eten klaar voor de vijand, die het zwarte glimmende ding weer uit zijn zak gehaald had en haar gevolgd was. Het jongetje sloop op zijn tenen naar de kamerdeur en luisterde. Hij hoorde niets. Hij deed de deur op een kier, loerde in de gang. Niets. Op de dikke rode loper was niets te zien, geen slijkerige voetsporen van de vijand die op doorweekte puntige schoenen liep, waarvan het leer dof was. Hij hoorde een kraan lopen en glipte de gang in. Even bleef hij staan. Hij dacht aan het zwarte ding dat de vijand in zijn hand had, ongevaarlijk op en neer liet wippen.
‘Papa’ dacht hij, ‘Papa.’
Maar er was niemand. Hij glipte de trap op, een schuw dier dat voelt iets verbodens te gaan doen, iets waarvoor het straf zal krijgen, maar het weet niet goed wat straf is.
In papa's grote lichte kamer met foto's en overal boeken in stalen wandrekken, boeken waaruit hij geen plaatjes mocht overtrekken, stond naast het raam het bureau. Daarin was het. Gejaagd trok hij de bovenste lade open. De verchroomde