dat de woorden van mijn taal moeilijk en vervormd uit mijn mond kwamen, terwijl de wonden aan mijn lippen, die ik bij de val opgelopen had, reeds bijna genezen waren. Ik hoorde mezelf praten zoals men een volslagen vreemde hoort, iemand voor wie men geen enkele sympatie koestert.
Het denken ging nog wel, maar schoksgewijs, bij fragmenten met grote plekken zwart, of beter spierwit ertussen, misschien is het hetzelfde, ben ik al lang kleurenblind. Er bestaan hier eigenlijk geen kleuren meer.
Ik moet mezelf dwingen tot logische gevolgtrekkingen uit diverse konstateringen. Ik stel mezelf langzaam, de woorden herhalend, vragen en probeer het antwoord erop te geven.
De sneeuw schuurde tegen de hutwanden. Er was een aangehouden kreet, bloedrood, en een schokkend gezicht in handen, het zijne, waarover bloeddruppels biggelden, één voor één eerst, dan steeds sneller, in grillige stroompjes, steeds meer. We zakten langzaam voorover, het metaal van het instrumentenpaneel omklemde mijn benen en beet en neep erin. Ik schreeuwde, bewust, niet van angst maar omdat ik pijn leed, alsof een haai door de kapotte bodem mijn onderste ledematen had afgerukt en ik doodbloedde.
Hij keek naar me, van zijn linkerwenkbrauw naar de mondhoek welde donker bloed uit een gapende snijwond. Zijn handen hielden de stuurknuppel nog vast. Als ik mijn ogen dichtdoe zie ik het weer en ik open ze bijna niet meer. Niet omdat ik slaap heb, de beenbreuk is nog steeds niet genezen, ik heb pijn, het vlees begint een egale zwarte kleur aan te nemen. De spalk is enkele dagen geleden losgegaan en alleen kan ik die niet opnieuw vastmaken.
Ik val en val en blijf vallend naast hem liggen op de vodden en de kussens van de vliegtuigstoelen die onze bedden vormen, vlak bijeen. Zoals we bij elkaar sliepen om warmte op te wekken. Leven betekent warmte produceren, zei hij, energie. Energie gaat niet verloren, zei hij. Die blijft ergens.
Maar hij werd ongedurig. Ik dacht aan niet onmogelijke, voor hem onbegrijpbare dingen. De verkenningsvliegtuigen