| |
| |
| |
Spons in de bloedsomloop
1
‘Fotografeer me’ zegt Nauta. Het gaat niet over. Als hij niet ligt te slapen, zijlings ineengekromd, de handen voor de borst, bijna als een foetus in zijn stolp, zeurt hij Silvius de oren van het hoofd om een kiekje te krijgen. Iedere dag begint hij er opnieuw over. Kijkt kwaad, ongelukkig als Silvius weer weigert het boxje aan te nemen dat hij hem koppig met kleine rukkende bewegingen van zijn hand en opwaarts knikkend vogelkopje (Ja? Ja? Nou?) toesteekt. Het komt waarschijnlijk niet in hem op dat ook wij hem zouden kunnen fotograferen als het moest. Silvius is fotograaf, hij kan dat alleen. Wij zouden onze vingers niet naar het toestel moeten uitsteken. We krijgen het zelfs niet te zien, behalve wanneer Silvius in de buurt van zijn bed scharrelt, hem om een beetje tabak of een vloeitje vraagt, wanneer Nauta niet slaapt. Het grootste gedeelte van de dag slaapt hij. Of doet alsof. ‘Je gaat hier kapot’ zegt hij, slecht artikulerend, ‘ik ga maffen.’ En ineens, een minuut later, is hij ingeslapen. Soms voorover liggend, de armen gespreid, een dode soldaat wiens uiteenstaande varkenstanden, slecht door de lippen bedekt, in de wonderlijk zachte matras dringen.
‘Nee’ zegt Silvius. Hij loopt naar het raam naast zijn ledikant, aan de andere zijde van de tafel waar Philippona en Neudon, de nieuweling, traag in tijdschriften zitten te bladeren. Nauta zit rechtop in zijn bed, het toestel vooruitgestoken in de hand. Waakzaam. Ik weet wat er nu komen gaat.
‘Jij bent fotograaf’ zegt hij moeilijk, log de woorden vormend, zijn mondholte en tong zijn gegroeid naar de rauwe rollende klanken van zijn dialekt. Dat hij misschien geleerd heeft taal te noemen. Hij kan niet veel geleerd hebben. Wat
| |
| |
op een voorhoofd lijkt wordt weggenomen door ongelijke pieken vlashaar in verschillende lichter en donkerder tinten.
‘Je hoeft maar één foto te maken. Het is voor mijn meisje. Ze heeft me geschreven om een foto in mijn uniform. Als je het doet mag je heel de dag shag draaien zoveel je wilt.’ Hij kan nooit een meisje hebben. Zijn manier van praten en zijn houding doen aan een oosterse priester denken. Een uitgemergelde krankzinnige die aan één stuk door eentonig dezelfde schrale zinnetjes opdreunt. Er het Heilige Zwarte Oog bij opheft, bezwerend. Zijn god, zijn fetisj, waar niemand aan mag komen. Behalve Silvius die fotograaf is. Nauta begrijpt niets, maar dit heeft hij in zijn waterige hersens kunnen krijgen. Het raakt er niet meer uit ook.
‘Jezusmina’ zegt Philippona zonder de ogen van zijn tijdschrift af te wenden. Hij krabt op zijn blote bruine behaarde borst. Een zwart krullend kussen. Hij heeft zijn tenue het slechtst in orde van ons allemaal, het is opzet, show. Zijn stropdas hangt aan een bedspijl, zijn mouwen zijn los, onopgerold. De koppel doet hij nooit af.
Wat treft hem in wat hij leest? Leest hij? Ik loop uit de hoek waar ik met een bezem vloervuil van de ene kant naar de andere heb staan vegen, naar de tafel. Kijk over Philippona's schouder, langs zijn zorgvuldig uitgeschoren dikke weke nek en het lange zwarte haar dat naar brillantine ruikt. Altijd. Een weeë lucht: mannelijk geurend bloemetjeswater.
De linker pagina vertoont een amerikaanse kop met blikkerende tanden en rimpeltjes bij de oogleden. Een boksersmopneusje. Loshangend hemd. Een sportcrack, of een ruimtevaarder, de minister van Spierballen en Moedermelk. Op de rechter bladzij staat een lachende ver blote filmster.
Nauta is aan het eind van zijn mager gebed gekomen. Hij legt de kamera achter zich in de vensterbank, voorzichtig, het maakt geen geluid in de grote woon-slaapzaal, waar in een hoek, in een glazen hokje, de sergeant-majoor met de telefoonhoorn praat. Erin lacht. Het is niet te horen.
Nauta laat zich achterover vallen. Zijn hoofd smoort in het
| |
| |
kussen. Hij kan nog steeds zijn dekens niet ordenen op de voorgeschreven manier, het is een groot vormeloos pak dat half op de dwarsspijl aan zijn hoofdeinde, half tegen de witgekalkte muur rust.
‘Stik’, zegt hij, liggend, bewegingloos al.
Silvius draait zich om. Knipoogt naar me. Perst de lippen opeen. Zijn dikke geelbruine snor krijgt een precieze halve maanvorm. Hij maakt een draaiende beweging met losse vingers naar zijn voorhoofd.
Ik lach even.
Hij ziet er zorgelijk uit. Zijn vel lijkt direkt op het gebeente van hoofd en handen geplakt te zijn, zonder dat er vezels van vlees tussen liggen. Het heeft een gelige perkamentkleur waar de tint van zijn snor geheel bij past. Welke ziekte heeft hij onder de leden? Of is hij ook vroeger, altijd, zo geweest, toen ik hem niet kende hoewel ook hij bij Maurice in de Kruk kwam en misschien net als de anderen de vage gonzende middagen werkeloos met hysterische meisjes praatte, zacht, gedempt, het hoofd een beetje voorover gebogen, met zijn lange witte handen bewegend die hij savonds met crème insmeert, om de ruwheid tegen te gaan. Hij zal wel met verschillende van hen naar bed geweest zijn. Ik denk niet dat ze veel aan hem gehad zullen hebben. Hij is te lijdelijk, zijn merg is week, hij heeft wallen onder de ogen, als van potlood. Toen ik hem vroeg of hij niet sliep zei hij ‘natuurlijk, heel goed’, licht verwonderd. Er is iets waar hij niet over praat. Hij stond in het hokje dat tot de toiletten toegang heeft. Hij goot tabak uit een fabriekssigaret op een vloeitje dat hij met bevende hand vasthield, kruimelde korrels erover, draaide, likte snel en vochtig. Hij hield de sigaret instinktmatig naast zich, dicht tegen zijn dij, toen ik langs hem heen liep, ‘hai’ zei. Ik had de gekruide geur nog niet opgemerkt. Hij rookt ergens buiten het gebouw waarschijnlijk, gauw, gulzig, een beetje hijgend misschien, leunend tegen een boom en naar de grond kijkend met dezelfde strakke en toch troebele ogen van nu, die nooit veranderen.
| |
| |
‘Dat blijft duren’ zeg ik.
‘Ja’ zegt hij ongeïnteresseerd, half vragend.
‘Heb je nieuws van je vrouw?’ zeg ik. Er is een brief voor hem gekomen.
Hij las erin, met gefronst voorhoofd.
Hij knikt, kijkt langs me heen. Ziet me niet denk ik.
‘Er is iets met Oda’ zegt hij. Hij heeft me af en toe brokstukken verteld uit zijn leven. Oda is daarin de derde vrouw van betekenis. De eerste was romantiek, zei hij, met de tweede ging ik naar bed, de derde is Oda. Ik houd van haar, zij ook van mij op haar manier.
Ze werkt in een kunsthandel. Hij heeft me een foto laten zien die hij gemaakt had op zijn zolderatelier. Haar hoofd was aan één kant bijna zwart van schaduw, het profiel scherp belicht. Een Claudia Cardinalekopje, verdrinkend in lang haar, tot over de schouders. Volle, vrij uitdrukkingloze licht spottende lippen.
Ze is in verwachting. Ook daarom wil hij uit de dienst. ‘We kunnen een paar kamertjes huren als de baby er is’ zegt hij, ‘ik wil studeren en foto's maken.’ Zijn kapitein heeft hem naar de psychiater geholpen.
Daarvóór is hij een paar keer naakt op het ochtendappel aangetreden en hij bedreigde een sergeant met zijn bajonet, die hij ook hier bij zich heeft, hij maakt er zijn nagels mee schoon, wrijft het brede dofgladde ding op met zijn zakdoek.
‘Wat scheelt je?’ vraag ik.
‘Er is een ander’ zegt hij, ‘ik weet het niet zeker, ze zegt daar niets over maar het moet zo zijn. Ze schrijft dat er een eind aan moet komen, dat ze het niet uithoudt en ze weet toch dat het nu gauw afgelopen zal zijn. Ik begrijp het niet.’
Hij heeft diepliggende ogen waarover een dof waas ligt. Zijn het de sigaretten die hem week doen schijnen? Hoelang rookt hij ze al?
‘En het kind?’ zeg ik.
‘Ze wil geld hebben’ zegt hij. Laat zijn schouders hangen.
‘Ik heb het niet’ zegt hij, ‘ik begrijp het niet, begrijp jij
| |
| |
het? Ze had zich aan me gehecht voorzover je dat van iemand weten kunt. Als we in een dancing waren keek ze naar me als een van haar of mijn vrienden met haar wilde dansen, ze keek naar me, om te weten of ik het goed vond. Het is een kleinigheid, maar het tekent.’
Hij kan niet zuiver zien omdat hij zich te zeer in haar heeft vastgebeten, haar ogen zijn te dichtbij, ze betovert hem ermee, nu nog. Ik ken haar slag. Silvius is opvallend met zijn snor en gele huid van zuiderling en zijn pianistenhanden. Hij praat nadenkend, nerveus, gevoelig. Hij is het type waaraan een vrouw zich verwarmt, als de warmte op is gaat ze weg.
‘Er is niets aan te doen denk ik’ zegt hij, ‘ik geloof niet dat ik erg op Looimans lijk.’
Looimans is een fruitteler uit Nijmegen die naast ons sliep. Hij is de afgelopen nacht er vandoor gegaan, naar huis, of naar Duitsland, weet ik het. We merkten het pas vanmorgen. Silvius denkt ook aan die roodharige. ‘Rooie’ noemden we hem al na een paar dagen. Ook over hem is hij ongerust. Looimans maakte een gespannen indruk, erger dan wij, met uitzondering van Nauta misschien. Die slaapt en bedelt om een foto. Maar hij eet niet, - zelfs hij dus. Silvius heeft me vanmorgen verteld dat Looimans hem vroeg of hij zelfmoord zou durven plegen. ‘Je weet het niet’ zei hij tegen mij, ‘je weet nooit iets van je reakties op dingen. Ik zei dat ik het doen zou als het de enige oplossing zou zijn. Hij zei dat hij een lafaard was, dat hij het nooit zou durven, hij verachtte er zichzelf om.’
Hij denkt aan Looimans die al lang en breed in Nijmegen zit, misschien alweer door de m.p. is opgepakt, misschien op dit ogenblik bezig is de grens te passeren, op weg naar zakenrelaties van zijn vader. Moffen, ook groenteboeren in het groot waarschijnlijk.
‘Ik weet het niet’ zegt hij, op Looimans doelend en op Oda die hem terwijl ze zwanger van hem is in de steek laat.
‘Ik weet het niet.’
| |
| |
Hij rolt met vaardige vingers een sigaret boven het donkerblauwe verfrommelde pakje tabak dat hij met gekromde pinken vasthoudt. Zo gaat er geen vezel verloren. Hij likt de sigaret, steekt hem in de mond, in de linker hoek, een beetje naar beneden wijzend, als altijd, reikt me met een flauwe hoofdbeweging het pakje aan waar hij de vloeitjes weer ingedaan heeft. Ik rol ook. Het wordt aan de ene kant een stopnaald, aan de andere een toeter.
‘Het kan nog best terechtkomen’ zeg ik. Ik geloof het niet, je zegt dat nooit tegen iemand. Altijd blijf je liegen, zelfs als je van iemand houdt, juist dan. De liefde is de grootste leugen die er bestaat. Ik zal nooit trouwen.
‘Ja’ zegt hij onovertuigd. Zuigt met ingeholde wangen en lippen aan de sigaret, bijna hongerig. Zijn handen trillen niet erger dan anders.
We staan in de berm langs de weg die een tunnel is tussen de boomstammen en blaren. Diep de schacht in verdwijnen de rode achterlichten van de Dauphine, worden een vage vlek. Vluchtend Vehikel na Zonsondergang denk ik.
‘Die vent zat niet lekker’ zegt Philippona tevreden, ‘ik lachte me rot.’
We zijn in Zeist weggelopen uit een kafé omdat we niet voldoende geld hadden om ons bier te betalen, het werd een relletje tot tenslotte een burger - een flikker zegt Philippona, hij is er zeker van - voor ons dokte. Met de bus konden we niet mee. De man van de Dauphine gaf ons een lift.
‘Naar welk kamp moeten jullie?’ vroeg hij me, ik zat naast hem. Hij rook naar karbol, zijn adem, als hij zich naar me toedraaide. Ik noemde de naam, kort, scherp, speurend naar zijn reaktie.
‘Opgenomen dus’ zei hij.
‘Wij zijn daar kok, vast personeel’ zei Philippona achter me met die lage stem van hem als hij wil schreeuwen van het lachen.
‘Wat dee je in het burgerleven?’ zei de man tegen me.
| |
| |
‘Ik ben barman geweest op de Willem Ruys’ zei ik.
‘En jij?’ tot Philippona.
‘Banketbakker’ zei die hoestend. Maar de man vertrouwde het waarschijnlijk niet meer en zette ons af bij de kruising voor het dorp.
‘Wisten we maar waar Milie woont’ zegt Philippona. Milie is de enige hoer van het dorp hebben we van een paar jongens uit het aanvullingspeloton gehoord. Ze opereert vooral in de nabije stad.
‘Platinablond’ zegt Philippona, ‘haar haar komt tot hier.’ Hij houdt zijn vlakke naar binnen gebogen handen op zijn heupen.
Hij praat in rad grotestadsjargon. Zijn lippen bewegen soms als op een film: ik hoor wat hij zegt wanneer zijn mond de klanken nog aan het vormen is. Hij praat altijd over hetzelfde. ‘Jij bent ervan bezeten’ heeft Silvius gezegd.
‘Daar schiet je niks mee op als je geen geld hebt’ zeg ik.
We zijn allemaal zowat platzak, de uitbetaling van de soldij is allang over tijd. Ik krijg nog geld van toen ik in de kazerne was.
‘Zulke tieten’ wijst Philippona hardnekkig aan met bolle bewegingen van kin tot buik.
‘Je kunt er dekking tussen zoeken bij luchtaanvallen.’
‘Ze heeft ook een schuimblusser bij de hand’ zeg ik. We lopen de dorpsstraat in.
Hij lacht, zoekt in zijn zakken, er komt een cent uit die hij tegen een winkelraam gooit. Er zijn rode letters op geschilderd, in boogvorm. Slagersbedrijf. We blijven staan. Er komt niemand naar voren. Het is na sluitingstijd. Wel komen er een drietal meisjes aanfietsen, traag, elkaar bij de hand houdend, en giechelend wanneer ze ons naderen. Ik leun tegen de muur van de slagerij. Philippona gaat in de vensterbank zitten.
Ze zijn een jaar of veertien, hebben bleke benen en werpen verstolen en openlijke brutale blikken op ons.
‘Ha, kwattasoldaat’ zegt de voorste tot Philippona. Een
| |
| |
kleine albino, niet lelijk.
‘Dag lekkertje’ zegt hij grijnzend. Hem interesseert het niet hoe oud een vrouw is of hoe ze eruit ziet. ‘Op de duur kan ik jullie zelfs niet meer met rust laten’ zegt hij, ‘ik ben echt gek geloof ik, ik weet nog niet of het Neudon of Nauta wordt.’
Ik wacht af, wil geen herrie krijgen met dit soort dingen, het is de moeite niet waard.
Grinnikend rijden ze voorbij, kijken om, roepen naarmate ze verder van ons vandaan raken steeds dubbelzinniger dingen en zwaaien steeds uitgelatener.
‘Het is jouw schuld’ zegt Philippona ontevreden terwijl we het dorp verder doorlopen naar de grote weg waaraan het kamp ligt, tussen de bossen, alleen herkenbaar aan een wit bordje en een altijd verlaten planken wachthuisje aan het begin van de oprijlaan.
‘Waarom dan?’ zeg ik.
‘Je moet daar niet zo als een dooie pier blijven staan, dan denken ze dat je niet durft of niet wilt of weet ik wat ze denken. Het zijn snotneusjes moet je rekenen.’
Achter ons is het geluid van een fietsbel, herhaald. Ze naderen ons opnieuw, gedrieën naast elkaar over de gehele breedte van de weg. Ze willen het doen voorkomen of ze ons omver gaan rijden.
Philippona fluit tussen zijn tanden, hij heeft het op films zo gezien en gehoord. Hij geeft me een por in de ribben.
‘Kijk uit nou’ zegt hij, het heeft hem werkelijk te pakken nu, ‘misschien wordt het wat.’
De meisjes zijn een paar meter van ons vandaan. Philippona gaat demonstratief midden op de weg staan, de handen in de zij, met zijn witste glimlachje, dat hem zelfs in de vormeloze soldatenplunje een stierenvechter doet lijken met zijn zwarte achterover gekamde haar en massieve hals en onderlijf.
De meisjes zijn slordige uit de kluiten gewassen dorpskinderen die voor ze naar bed gaan nog een eindje omfietsen
| |
| |
en elkaar hun vunzige fantasietjes vertellen. Mengsels van brutaliteit, schuwheid en nieuwsgierigheid. Er is een dikkerd bij die het beste zou zijn.
‘Heh, gekke soldaat’ roept het meisje dat zoëven de voorste was en ze rijdt rakelings langs Philippona. Hij grijpt haar bagagedrager. Ze krijst ‘laat los, rotjongen.’ Hij legt zijn arm om haar heen, de andere twee rijden traag door, één met de handen naast het lijf gestrekt als gold het een gymnastische oefening.
Het meisje bij Philippona heeft geel haar en een meelwit gezicht. Ze kijkt met helle grauwe ogen naar hem op, kwaad, uitdagend, het begin van borsten gespitst onder haar groene trui die door het wassen de kleur van onze uniformen heeft gekregen; de benen aan weerskanten van het gammele fietsframe staan gespreid.
‘Oeoeoe’ roepen de verderfietsende vriendinnetjes. Een kreet van verstandhouding waarvan de betekenis henzelf ontgaat, maar hij is er. Ze volgen een duister en vast ritueel waar zij zich onwetend aan houden.
‘Jij hoeft je niks te verbeelden hoor, duvel maar op’ zegt het meisje tot Philippona, slingert haar haar naar achter, zwaait vluchtig naar de voortdurend omkijkende anderen (‘ik red me wel hoor’), probeert zich los te rukken uit Philippona's omarming.
‘Dondersteen’ zegt ze, ‘je bent ook gek net als allemaal, net als die daar’, ze wijst naar mij. Ik begin te lachen. Philippona draait zich om. Ik lach harder, alsof ik dronken ben, het hoofd achterover.
‘Hou je kop jij’ zegt hij, en dan, tot haar, ‘hij is gek ja, ik niet, ik ben zijn bewaker.’
‘Laat me los’ zegt ze. De twee anderen zijn bijna uit het gezicht verdwenen. Hij laat haar los, vloekt.
‘Ga dan maar gauw naar je moeder, de kachel uitzijken’ zegt hij nijdig.
‘Phh’ doet ze, als een kat, hooghartig. Rijdt snel, op de trappers staand, weg, slingerend even, de anderen achterna.
| |
| |
We komen ze niet meer tegen. Ze moeten ergens een zijweg het bos in genomen hebben en nu in een boog terugrijden naar het dorp.
‘Het is jouw schuld’ zegt Philippona, ‘jij had een van die andere twee moeten nemen. Dan hadden we het bos in gekund. Die kleintjes moet je daar net voor hebben.’
Ik laat hem kletsen, zet een hoge borst op, zing:
‘Morgen ga ik naar Milie, Milie met het platinablonde haar.’
‘Ik probeer een afspraak te maken met het wijfje van de psychiater’ zegt hij. Kent hij haar? Waarheid en leugen liggen dicht dooreen bij hem, hij onderscheidt ze zelf niet.
Vorige week donderdagavond is hij teruggekomen uit het dorpskafé, het regende. Ze kwam van de bushalte en vroeg naar de barak van dokter Adams. Dat kon hij haar natuurlijk niet uitleggen. Hij heeft haar erheen gebracht. Een kittig ding, een jaar of vijfentwintig hoogstens.
‘Man’ zegt hij, ‘ik dacht er al aan spijkers met koppen te gaan slaan toen ze zei dat Adams haar man was.’
‘Het kan een list geweest zijn’ zeg ik, zonder naar hem te kijken.
‘Bestaat niet’ zegt hij, blijft staan om aan zijn achterste te krabben.
In het schemerdonker worden de kleuren opgelost. De avond, denk ik, is een grote ketel waar de tinten ingestort worden, dooreengeroerd. Er blijft een gronderig grijsgroen over. Langs de lucht liggen melken strepen.
De weg is nog nat, een kilte tussen twee regenbuien in doet me huiveren. Ik zet de kraag van mijn buitenjas op. Philippona kan het weer niet laten in het langslopen een steen tegen het zwart geteerde wachthuisje te gooien. Hij bukt zich en pakt een grote. De oprijlaan naar de barakken ligt er vol mee.
‘Je weet niet of er daar niet een paar bezig zijn’ zegt hij, ‘ik gun het ze niet.’
Op de slaapzaal branden nog twee neonbuizen tussen de
| |
| |
daksparren die de in het midden op een punt uitlopende hoge ruimte doorkruisen en in allerlei wiskundige figuren verdelen.
Allen liggen te bed, sommigen nog lezend, rechtop in hun streepjespyama van thuis, anderen plat, de dekens over het hoofd, op hun zijde. Lijken. Er wordt al gesnurkt. Philippona schopt de aanstaande deur open, stampt met zijn hak tegen het paneel. Schreeuwt met een harde beveelstem, stakkato:
‘Dunnestront, Naaktneuker, Mierekloten, Kleinpiemel en Geilaard: onmiddellijk aantreden voor de vrouw van de psychiater.’
Er wordt met lektuur geritseld, vage hoofden kijken naar ons.
Silvius slaapt, de dekens zijn teruggeslagen over zijn borst. In het kunstmatige harde schaduwlicht heeft zijn gele huid een loden lijkkleur aangenomen.
Er wordt niets gezegd, men is er te murw voor, van slaap, van het sluipend onbehagen dat hier woont in deze grote kelderachtige zaal waar je een week moet wachten voor je wordt afgekeurd.
Ik kleed me uit, glijd in het bed onder Silvius. De matras en het kussen zijn zachter dan in de kazerne. Je wordt hier als patiënt behandeld, niet meer als voetveeg, vuil. Je bent geestelijk onstabiel, een beetje gek. Er zijn enkele debielen bij die nooit goedgekeurd hadden mogen worden, Nauta, Neudon. Die begint te praten op het bovenbed naast me; zacht, eindeloos vertelt hij weer verder aan zijn verhaal zonder kop of staart waar alleen de homoseksueel Van Soeren naar luistert.
Neudon is hier vorige vrijdag aangekomen, in een jeep met twee m.p.'s, nadat hij een dag of vier in dienst was. Hij heeft het uitdrukkingloos gezicht van een kleine jongen, goedmoedig, gelijkmatig, niet begrijpend, alles verkeerd uitleggend, alleen luisterend naar zichzelf. Hij is de enige die niet in de pas kan lopen als de graatmagere blonde luchtmachtsergeant ons tracht naar de eetzaal te marcheren en met overslaande piepstem schreeuwt ‘Heren: er wordt niet
| |
| |
gepraat, heren: pas vasthouden alstublieft.’
Op zijn zij gekeerd, een hand onder het hoofd, ligt Neudon verder te zeveren aan de onzin waar hij mee bezig is geweest tot Philippona en ik binnenkwamen.
‘... er was een jongen op onze kamer, die wilde zijn kast niet inruimen, de wachtmeester had gezegd dat zijn kleren er niet netjes genoeg in lagen, het moet op stapeltjes liggen waar je een meetlat naast kunt houden, opgevouwen op mesbreedte alles, het moet heel precies zijn en die jongen had alles maar zo van een eindje in zijn kast gemikt en de wachtmeester zei tegen hem kun je dat niet beter, ja, zei die jongen en hij lachte er nog om ook, alsof het iets grappigs was, hij heette Rietdijk of zo geloof ik, maar, zei hij, ik zie echt niet in waar het nodig voor is al die rommel zo netjes recht te leggen, zoals het voorgeschreven is, er hangt op iedere kamer een kartonnen bord waar op staat hoe je je kast moet inruimen, met een tekening, waar je reserveschoenen moeten staan en je wapen en noem maar op en toen mocht hij het eerste weekend al niet naar huis omdat hij licht arrest kreeg want ze weten de jongens die hun best niet willen doen wel klein te krijgen in dienst, het was er alleen wel druk direkt al, je moest van het ene gebouw naar het andere lopen heel de dag soms, om prikjes tegen difterie en tyfus en cholera en allerlei andere ziekten, pokken ook, maar die prik heb ik niet gehad en dan moest je zorgen dat je kleren in orde waren natuurlijk...’
‘Hou jij je bek nou eens dicht, zijker, jij vindt die rotbende nog mooi ook’ roept Philippona uit zijn hoek bij de deur.
Even is Neudons stem er niet meer. Weg, als een radiozender. Zijn onrust (Wat is het anders? Angst ook? Is dit zijn enige kontakt met mensen, dit gepraat tegen hun slaaplichamen in het giftige kunstlicht?) doet hem herbeginnen, iets zachter, er is niets aan te doen. Hij zwijgt pas als het licht uitgaat: een kanarie in zijn kooi met een zwarte lap erover.
Van Soeren, in het onderbed van me af, naast Neudon,
| |
| |
blijft zitten, de armen om de knieën geslagen.
‘... al die wasnummers die je moet innaaien, daar ben je ook dagen mee bezig, en mijn broek, die was vier centimeter te lang en toen kreeg ik een briefje van de foerier waarmee ik later naar de kleermaker moest terwijl het eigenlijk helemaal niet nodig is om zo'n stukje er af te laten halen, je stopt de pijpen toch in je schoenen, het is er trouwens niet van gekomen, ik had geen tijd meer om die broek te laten vermaken omdat ik hierheen ging...’
De vaste staf-man komt binnen voor het avondappèl. Even is er wat herrie als hij de slapers wakker stompt en hen wantrouwig hun naam vraagt, hen met zijn kleine geknepen ogen aankijkt, noteert. Hij is er niet in geslaagd zich te laten afkeuren, dat kweekt kwaad bloed.
‘Die Looimans is niet terug hè?’ vraagt hij Silvius die zich boven me omdraait, langgerekt zucht. Zijn slaap moet zeer diep zijn geweest.
‘Nee’ zegt Silvius, hoest even. Het ledikant trilt, het staat slap op zijn poten.
‘Hij zal een pijp roken’, zegt de ander en schrijft in zijn boekje.
‘Hoe heet jij ook weer?’ vraagt hij Neudon en die antwoordt gedwee als een schoolkind dat weet ‘ik moet altijd heel duidelijk spreken’:
‘Neu-don.’ Er is geen misverstand mogelijk.
‘Licht uit’ zegt de kontroleur als hij weggaat, ‘welterusten.’
Niemand zegt iets terug, ook al is hij geen vijand, een tussenwezen.
Philippona draait het licht uit. Praat met een denkbeeldige haremvrouw dubbelzinnig ‘arabisch’. Niemand lacht, zegt wat; hij houdt zijn mond.
‘Silvius?’ zeg ik zacht en dringend naar boven, door zijn matras heen.
‘Ja’ zegt hij onwillig, hij wil niet praten, alleen slapen.
‘Welterusten’ zeg ik.
Hij mompelt ‘welterusten.’
| |
| |
Er is geen kontakt meer mogelijk. Ik ga op mijn zij liggen en kijk naar het zwartige maanlicht dat door het raamglas valt als vuil in een vijver. Er schreeuwt een kraai of een bosduif, of een uil, ik ken hun geluiden niet, het geeft een krassende klank, alsof stukken ruw papier over elkaar gewreven worden voor een mikrofoon.
Het geluid van de slapers, de dode achterkant van hun stem. Wat gaat hier met me gebeuren? Ik moet morgen opbellen voor de tabletten.
| |
2
Ik heb op hele lange steltbenen gelopen weet ik nog, met een giraffenlijf, ik moest almaar lachen. De wereld was vol goedige speelgoeddieren. Vol sponzen. Vol vriendelijke poppen die ‘dag’ tegen me deden met hun handje, ‘dada.’
Een mens is van binnen een moeras, er kruipt en wriemelt en groeit van alles in, algen, parasitaire wezens met schedelpootjes, kleine giftige zuignappen die zich gulzig opengespalkt kronkelen in je bloed. Wanneer je het te lang weten zou nadat je wakker geworden bent, lichthoofdig van slaap nog, zou je gek zijn. In de diepe plassen gaan liggen buiten, de kilometerpaaltjes zoenen langs de weg, zoals ik deed toen ik vier jaar was en met mijn moeder wandelde, des zondags, ze lachte erom. Je zou de psychiater een boeket herfstasters brengen en op de rand van zijn bureau een sigaret roken, er hem ook een geven, een vergiftige, waaraan hij zachtjes zou sterven.
Het is grijs achter mijn oogleden, ik open ze op een kier, het grijs vloeit open, wordt lichter en donkerder, andere kleuren. De holle werkplaats waar niets vervaardigd wordt, de hoge verveloze ledikanten, de dekenbuiten der slapenden. Het licht brandt alweer, te vroeg, te wit, van een bedwelmende narkotische schelheid die op de zenuwen werkt.
Een klimt er uit zijn bed, het is Nauta. Hij waggelt op lange slappe benen en met die wonderlijke knak in zijn lenden alsof hij daar gebroken geweest is, het bovenlijf voor- | |
| |
over en met slingerende armen, naar de wasbak in de hoek bij de deur. De kraan loopt al. Een paar in pyama staan zich snuivend en brobbelend te wassen. Gezondheidsvertoon?
Nauta voegt zich bij hen. Als ze klaar zijn, zich hebben afgedroogd met hun handdoeken en achteruit stappen, iets ineenduikend hun haar kammen, duwt hij zijn hoofd onder de kraan, wrijft het water wild door zijn haar, over zijn nekvel. Hij maakt er geen geluid bij.
De anderen komen terug naar de bedden, beginnen zich aan te kleden. De ene is Boscher, die sergeant geweest is en hakkelt - spel of werkelijk spraakgebrek? - de naam van de ander herinner ik me niet, het is een lange jongen, een zwijger met melankolieke ogen, die bijna heel de dag op zijn bed geïllustreerde tijdschriften ligt te lezen.
Nauta komt ook terug, tanden poetsen of haren kammen doet hij niet. Hij probeert traag en onhandig zijn dekens te vouwen op de vloer voor zijn ledikant.
Ik stap uit bed, het benauwt me nog steeds in zo'n smal ledikant onder iemand te slapen. Ook in de kazerne was dat mijn plaats en hier kwam het opnieuw zo uit: onder Silvius was het enige onbezette bed.
Gruwend trek ik mijn plankharde stinkende sokken aan. zittend op de bedrand, de andere paren waren in de was toen ik vertrok, ik draag deze al een week. Thuis heb ik niet gewild dat ze gewassen werden. Ik schopte ze de badkamer in en deed ze weer aan toen het verlof om was. Dan de broek. De lompe schoenen die mijn voeten doen zweten en kapotgaan.
Poetsen hoeft hier niet meer, evenmin als steentjes uit de hakken halen savonds en meer van dat gedoe.
De koppel.
Het hemd dat ook al een sterke lucht van zweet heeft, het boord is aan de binnenrand vettig.
Er wordt niet gepraat, iedereen is nog ziek van slaap. Het is te vroeg, hoewel hier ruim een uur later dan in de kazerne
| |
| |
gewekt wordt. Het gebeurt door de vaste staf-man, met dezelfde stomp als waarmee hij je voor het avondappèl komt porren. Ik kan er niet tegen plotseling wakkergemaakt te worden, schrik en krijg weer buikpijn.
De stropdas, losjes geknoopt, een dubbel licht slangetje op het vaalgroen hemd.
In de hoek zet Philippona zijn radio aan, verdraait de knoppen, zoekt een muziekstation. De onzekere hese glijdende stem van Ray Charles. Hij lacht naar me, laat het ding harder spelen, springt uit bed, maakt met gesloten ogen wiegende dansbewegingen voor zijn bed, de handen gevouwen voor zich uit, alsof hij het middel van een zeer slank, zeer dichtbij meisje omvat houdt. Hij zingt mee. Hij heeft een goede stem, donker, warm van klank, de engelse woorden wellen hem diep uit de keel. Take these chains from my heart and set me free.
Het regent weer, het zandpad voor de barak zuigt het water direkt op met fijne onzichtbare spitsmondjes, is amper vochtig, maar op het tegelplein bij de ingang staan grote glimmende plassen. Er drijven dunne regenriviertjes, bevende aders, bliksemstraaltjes, over het vensterglas. Alles in de natuur is terug te brengen tot een stel grondtekeningen. Als je het een keer ziet is het de moeite niet meer waard het nog te schilderen of op te schrijven.
Ik adem tegen de ruit, die beslaat en kijk naast de nevelvlek. Het plein is omzoomd met laag uitgestulpte zwartrode struiken. Daarachter lavendel, rozen. Langs het pad staan koniferen, allerlei soorten sparren. Het bos is regendicht, amper in beweging.
De radio geeft nu een ander nummer, Aznavour. Evenmin muziek voor smorgens.
Silvius is wakker geworden, komt half overeind in zijn eksotische pyama, kijkt met zijn onveranderlijke troebele ogen voor zich uit, strijkt zijn haar glad met voorzichtige vingers. Hij is van hout, verstijfd; geeuwt met moeite zijn mond open onder de snor. Het gele wit van tanden, klein,
| |
| |
goedgevormd.
‘Morgen’ zeg ik.
‘Morgen’ zegt hij.
Meer spreken we niet voor het ontbijt, misschien ook niet daarna. Hij is niet gerust, er is een rimpel tussen zijn ogen gekomen. Hij denkt na. Langzaam klimt hij uit bed. Dan kijkt hij naar me, wil iets zeggen, doet het niet, knikt een paar maal kort. Jaja: zo is het. Zijn handen hangen lang en los naast zijn lichaam dat bedekt is met grote gele vlinders. Ze horen bij zijn huidskleur. Heeft hij de pyama zelf gekocht? Deed zij het? Hij duikt in zijn koffer (hij alleen heeft een koffer bij zich, wij allen brachten een weekendtas mee. Er zijn kleine dingen die hem van ons onderscheiden. Wat nog meer? De korrels.) Hij draait snel een sigaret. Hoeveel rookt hij er per dag - veertig, vijftig van die zelfgemaakte altijd een beetje ongelijke rolletjes. Een paar daarvan zijn anders.
‘Wauwauwauauw’ hoor ik achter de struiken langs het pad. Er staan twee soldaten gebukt met het achterste naar elkaar toe, de benen uiteen. Hun handen scheppen het rulle okeren zand onder hen en spritsen het elkaar toe. Een aardgevecht. Het zijn tewerkgestelden van het aanvullingspeloton weet ik aan het werkpak dat zij alleen dragen hier, wij hebben enkel ons eerste grijs.
Als ze me in de gaten krijgen, hun verhitte bevuilde gezichten opheffen schreeuwen ze nog harder, slingeren handen vol zand naar me, een ekstase delend waar ik buiten sta.
Snel spring ik over de pas gegraven greppel, langs het pad, duik achter een boom. Het zand sterrelt nog even in de dennen, als broodsuiker.
Ik loop over een dik, veerkrachtig dek van naalden tussen de verspreide stammen. Hier en daar is een open plek, waar de lucht plotseling aan wijdheid wint, een gigantisch en hoog gat wordt boven de toppen.
Wit daglicht stort naar beneden.
De naalden liggen in alle richtingen in het begin, naarmate
| |
| |
ik vorder als door magneetkracht gelijk gericht naast elkaar, in golven, garven. Bierbruin en bijna zwart. Ik boor er mijn hak in, ruk de bovenste bodemdeken open. Daaronder liggen andere naalden, donkerder nog van kleur, overgaand in teelaarde. Nog dieper is de zwarte sponsgrond die alles opzuigt en aanvaardt: de zwijgzame wortels der bomen voedend met de uitvloeisels van dode dieren, de molm van paddestoelen, hout, schimmels, gassen, slijm. Een onbetrouwbare grond, niet bestemd om door mensen betreden te worden, bezaaid met de lange smalle scherven van herfst.
Snel, toegevend aan de vering onder mijn voeten, en met grote passen, loop ik door het bos dat zich allengs verdicht. De bomen worden zwaarder, hoger; dieper in hun kerven staan de stammen. Struiken vullen de ruimte onder de takken, leggen een smal kronkelpad aan, dat ik volg omdat ik geloof dat het de goede richting uitgaat, rechtdoor steeds en dan flauw afbuigend naar links.
Er hangt een wonderlijk gespannen stemming tussen de stammen, alsof er iets gaat gebeuren, maar niemand kan nog zeggen wat. Een onzichtbare gaswolk. Een gevaar dat niet eens vorm heeft. Dat zich volzuigt en ontlaadt, ergens een bliksemafleider vindt en zich in de grond wegvreet. Een dreigende doorbraak. Alles kan gebeuren, de dingen staan strak als een opgeblazen ballon. Als hier de belemmering geforceerd wordt is elders het gevaar geweken. Hier is het, om mij heen, in mij, er is iets op til.
Een boom; anderhalve meter van de grond eraan vastgelijmd met hars een reuzenzwam, wit, geel, oranje, bloedbruin, een monsterlijk gezwollen en misvormde hand die gesloten is, alleen een lompe wijsvinger uitsteekt: een onduidelijke verwijzing.
Ik durf het afgehakte bebloede plantelijke lichaamsdeel niet aanraken. Het moet walgelijk week zijn, er blijft een deuk in waar je je vingers gezet hebt, deeg. Het oranje is tegen het groen van de mossige stam dat van kikvorsbuiken, weerzinwekkend.
| |
| |
Ik rep me verder, de toppen worden roerig. Opstekende wind, vogelgeschreeuw. Vlerken, laag. Voor mij schemert de grijze streep van de rijweg, vlakbij het dorp ben ik nu. Misschien heb ik twee kilometer bos achter de rug, ik moet in hoofdzaak parallel aan de weg gelopen zijn.
Langs de weg staan zwaargekroonde bladerbomen. In een ervan, vlak voor de bocht naar het dorp, kerf ik snel mijn voorletters, smalle langwerpige tekens, runen, die in het lichaam van de boom zullen groeien, ik heb er geen omzien meer naar.
Mijn voeten, de lompe legerschoenen op de wreven nat en wit uitgeslagen van mijn zweet, - ik poets ze nooit meer - staan onwennig op de harde gelijke weg, een strakgetrokken lint aan één kant dat naar rechts, naar het dorp, een flauwe bocht maakt, slap komt te hangen, helt.
De beklemming van zoëven is niet verdwenen. Ik voel me kwetsbaar, als belaagd, lopen. Een auto rijdt laag tegen het wegdek voorbij, de bestuurder kijkt me door zijn kijkglas opmerkzaam aan. Het herhaalt zich. Wat is er met me? Of kijkt men omdat men weet of vermoedt dat ik een van hen ben die niets mankeren, een beetje gek doen, hier een week rondlopen en dan worden afgekeurd, rijkeluiszoontjes, artiesten. Het kan, maar er is ook iets anders. Overal legt zich een ring om mij, om mij en de anderen, een traag inkrimpende cirkel. Nauta hoorde vanmorgen van de majoor dat hij was afgekeurd en onmiddellijk overging naar de M 4-barak. Hij lachte niet eens, begon bijna wezenloos zijn beddegoed naar buiten te sjouwen, net zo hongerig kijkend, net zo begerig als tevoren. De spanning was niet geweken voor hem en toch, hij is een ontsnapte, hij woont in een ander gebouw, hij is plotseling onkwetsbaar geworden, op het woord van de majoor die zijn naam van een voddig papiertje oplas.
Wij bevinden ons midden in de krimpende ring als van een slang, het oranjegoudgroengele vel van het beest rekt. Het is een onzichtbare rups die verandert van kleur, ons gevaarlijk als de bossen omgeeft. Ook de dominee is een teken van de
| |
| |
nadering.
‘Jij en Silvius zijn eraan’ zei een jongen uit het aanvullingspeloton toen ik hem vroeg wat er gebeurde als je naar de predikant moest voor je bij de dokter bent geweest.
‘Dan word je goedgekeurd, ze hebben door dat je simuleert’ zei hij.
Silvius weet dat nog niet, maar toen de majoor ons zei - Nauta was pas weg en de onderofficier kwam weer terug, het papiertje nog in de hand - dat we direkt na de pauze naar de dominee moesten en daarna in de barak blijven tot we bij de dokter geroepen werden, zag ik hem haastig slikken, de scherpe adamsappel heen en weer springen in zijn keel. Aan zijn ogen, later in het wachthokje, was niets te zien. Die zijn altijd eender, maar ook hij voorvoelt, je kunt er niet over praten met elkaar. Het bestaat, als kolendamp in een kamer, onzichtbaar, niet te ruiken.
De dominee stelde amper vragen. Keek. Glimlachte.
‘Jij bent beeldend kunstenaar zie ik’ zei hij, van zijn papieren opkijkend. Draaide een potlood tussen zijn vingers, boerde bedekt.
‘Zoiets’ zei ik.
Hij heeft iets met de slang te maken, bezit er het sluipende en onopvallend waakzame van. Waartoe dient dit bezoek? -
Het dorp is stil, in de nazomerse tuinen wieden hier en daar oude mannen die haast zonder uitzondering groeten als ik langs kom. Ik groet niet terug. In de lucht drijft iets dat aan de reuk van hooi doet denken, een bijna onmerkbare broeigeur, ontstaan uit regen en afgevallen blaren nu met de dunne septemberzon daarover rimpelend.
In de barak neemt de spanning toe. Het is de gek Neudon - die nergens iets aan kan doen, die niet eens bleek te weten waarom hij hier is - die de konflikten aanzuigt.
Toen hij gisteren zijn broek niet bleek te kunnen strijken en hij die per se geperst wilde hebben omdat hij naar zijn meisje moest dat in de buurt schijnt te wonen - heeft Philippona er vlekken ingebrand. Bij hoog en laag bezwerend dat
| |
| |
het zo moest, dat je er een originele ‘ouwe stomp’-broek door kreeg. Neudon betastte, in ondergoed, zwijgend, onzeker, de grote bruine plekken op dijen en knieën van het kledingstuk. Alleen Philippona lachte, een kleine valse lach. Ik ken hem, het is opzet geweest. Hij zit met streken.
Nauta, die nooit zijn bek opendeed dan om Silvius een kiekje af te schooien, vloekte deze vanmorgen uit en hij liet zijn armen langs zijn lijf hangen en draaide zich om.
En Van den Broen bleek het scheerapparaat van Neudon gestolen te hebben. Van den Broen is een scharminkel met een scheve vervallen kop, ordeloos haar dat hij opzettelijk met de hand over zijn voorhoofd veegt om er ekstra stompzinnig uit te zien. Hij heeft een hoge rug, maakt die nog hoger, als een kat, blaast. Gooit een uit het kafé gestolen bierglas te barsten tegen de barakwand als de majoor even zijn hielen gelicht heeft. De scherven spatten om je oren. Hij speelt aanvallen van razernij waarbij hij met zijn hoofd tegen de muren bonkt. Wordt ineens doodkalm, glimlacht, ‘dat was dat’ zegt hij, ‘een kleine repetitie.’
Hij ontkende de diefstal niet eens toen Philippona hem met veel lawaai uitdaagde te bewijzen dat het in zijn tas gevonden apparaat hem toebehoorde. Philippona is een heimelijke handige stoker.
‘Ik heb het gepikt, natuurlijk’ zei hij, ‘Neudon heeft immers geen baard, als het nodig wordt scheert Van Soeren hem wel, met zijn apparaat, niet Van Soeren?’ Het was een duidelijke steek in diens richting, hij ging er evenwel niet op in. Neudon stond erbij, en keek van de een naar de ander. Niet kwaad, kinderlijk opgelucht om het hervonden scheerding. Van den Broen is een vreemde vogel, grillig, brutaal, hij vertelt avonden lang zonder zich merkbaar tegen te spreken over de figuren van zijn surrealistische verbeelding. Schijnbaar argeloos preciserend met kleine haarfijne details. Hij heeft namen voor ons verzonnen, voor onze clan zegt hij, waarmee hij ons steevast aanspreekt. Silvius noemt hij Roerdomp of Rietvogel, Neudon het Gordeldier.
| |
| |
‘Goedemorgen’ zegt een oude man met een vilthoed tegen het zonlicht. Hij rust uit, geleund op zijn hark, langs de heg van zijn propvolle bloementuin.
‘Pestmorgen’ zeg ik. Als ik even later omkijk staart hij me onbeweeglijk na. Een ochtendlijke nieuwsgierige kabouter, gepensioneerd. Te stom om gek te zijn.
In het lege kafé moet ik aan de jongen die achter de bar glazen spoelt vragen hoeveel een telefoongesprek van een tweetal minuten naar Amsterdam kost.
Hij kijkt me wantrouwig uit zijn kinderlijk ronde rode boerengezicht aan. Noemt een prijs. Ik knik.
‘Eerst nultwintig draaien’ zegt hij.
‘Dacht je dat ik dat niet wist?’ zeg ik scherp. Hij kijkt, de mond een beetje open, wordt nog iets roder.
‘Hallo’ zeg ik gehaast in de hoorn. Het telefoonhokje is te klein, ik kan erin keren noch draaien, de wanden staan vol namen en adressen in balpeninkt en potlood gekrast. Ik voel het begin van een erektie terwijl ik de wonderlijke zwarte vrucht aan mijn lippen houd.
Een vrouwenstem antwoordt achter de dwarse brokkel-landschappen, de gevouwen heuvels, de plassen en watersteden op stelten. Eerst herken ik de stem niet. Die hard, snel, mijn naam noemt, even afbreekt. Gezoem: de stemmen, de afstand.
‘Ja’ zeg ik dan, ‘ik ben het Jenny. Luister goed. Ik moet slaappillen hebben. Er gaat iets mis, ik denk dat het niet lukt.’
Er is geen tijd haar iets uit te leggen.
‘Pillen’ zegt de stem, niet haar stem, veel minder zij, - wat spreekt is een stemgeluid door metaal aangetast, iets wat me aan haar herinnert. Ik haat deze stem.
‘Ja’ zeg ik, ‘zeg me welke ik moet gebruiken en hoeveel ervan. Je kunt ze niet opsturen. De post wordt opengemaakt denk ik, pakjes zeker. Je moet me het geld sturen, direkt, ik koop ze in de stad.’
Ze praat, zegt me snel wat ik weten wil, zakelijk.
| |
| |
‘Het zal een zelfmoordpoging lijken en dan word je in ieder geval afgekeurd’ zeg ik.
En dan nog: ‘Ik ben helemaal gek aan het worden. Groet Marcel van me. Dag.’
‘Sukses, het beste’ zegt de metaalstem. Breekt af. Ik kan de jongen net betalen, en ga. Het waait harder nu, de lucht betrekt alweer. Het heeft wekenlang geregend, als het zo door blijft gaan worden de bossen modder. Zwamp. Of bestaat dat woord niet?
‘Je moest daar zo rap mogelijk zien te komen’ zei Silvius, hij praatte zonder ophouden, wat was het, wat wilde hij uiten, wat zei hij door het in steeds andere woorden te verzwijgen?
Het was stil op de zaal, Philippona is gaan liften naar de stad die hem trekt met zijn lichten en kleurige kroegen. Hij moet geld geleend hebben of gestolen van iemand, er is geen post voor hem gekomen. Alleen Van den Broen, Van Soeren, de sergeant Boscher - de hakkelaar -, Neudon en ik waren er. Neudon poetste zijn koper, hij wil een goed soldaat zijn. Als hij afgekeurd wordt zal hij huilen. Over een maand geloven we het allemaal niet meer misschien, dat het zo was, de avonden, de stille mistige stemmen in flarden.
Hij zoog aan zijn sigaret, zijn ogen keken dieper weg dan anders.
‘Je had alleen geweer, bajonet, een noodrantsoen en patronen bij je. Geen bepakking. Er hingen jagers boven je te duikelen. Manoeuvres in Navoverband. Je liep. Het was zomer, bloedheet. Er kwam geen eind aan en daarom hield je ervan. Snachts sliep je in hooibergen.’
Hij is bij de kommando's geweest, het is vreemd, hij is er te tenger, te smal, te ziekelijk van huidskleur voor. Nu draagt hij hetzelfde embleem als ik op zijn baret, een koperen bloem.
Ik ken hem niet zoals hij is. Liegt hij? Ik ken alleen zijn manier van praten, zakelijk, kort, zijn trage langvingerige gebaren, zijn loop, afgemeten, bijna stijf, naast me nu. De kamoeflage, niet meer.
| |
| |
Hij klemt zijn kaken opeen, zwijgt. Rookt, staart. Het heeft weer geregend. Het pad is een ondiep kronkelend water geworden in enkele uren. We hurken tegen een soort verwaarloosd transformatorhuisje, uit de wind, opzij. Niets zegt hij over Oda of Looimans, die gevlucht is, met wie iets gebeurd kan zijn en voor wie hij zich verantwoordelijk voelt. Ik begin er niet over. Je doet het niet, nooit.
De atmosfeer is zwaar van plantengeuren na regen. Toen ik zeven jaar was stierf mijn moeder en de dag daarop stak ik op een hoeve in de buurt van het dorp een hooimijt in brand. Ik heb het nooit iemand verteld, misschien heeft niemand geweten dat ik het gedaan heb.
Hij steekt zijn sigaret die uitgegaan is, het komt door de wind, opnieuw aan tussen zijn geschulpte handen, kijkt naar het doosje. Stopt het in de zak van zijn buitenjas. Waaraan denkt hij?
Een foefje, we deden het als snotters, vlak na de oorlog. ‘Hitler aan de galg’ noemden we het. Het ging met een stuk of vijf lucifers, je moest er een paar in voorraad hebben omdat het kon mislukken. Je stak de tegen elkaar op het doosje geplaatste houtjes aan, één moest er opkrullen, het langzame onstuitbare kronkelen van een gehangene. Je weet niet of hij nog leeft of al dood is. Waar is de grens. Misschien is het enkel een refleksbeweging, zoals een paling nog beweegt als hij allang gestroopt is. Een duister spelletje. Ik was er gek op.
‘Bij de dokter’ zegt hij, ‘zijn de ouders vooral belangrijk. Mijn vader is weggelopen, hij was bij de S.S., mijn moeder zit in een gesticht. Ze heeft een hartziekte, ze is dik, opgeblazen met een autopomp. Toen ik uit haar kwam hebben ze er lucht ingespoten, anders was ze samengeklapt, verschrompeld als een lucifer. De gekste dingen komen voor in mijn familie. Het kan niet misgaan’.
Hij staart in het verschemerende struikgewas onder de bomen die de wind dooreenschudt, verstrengelt, wakker en bewegend houdt.
| |
| |
De grote grauwe lucht is vol wolken die alle vlug één kant opdrijven.
Ik gooi mijn peukje op het pad. Het rookt nog even.
We zitten dicht bij elkaar, onze schoenen staan vlak bijeen, ik kan de dunne rimpels in het leer zien, de ruige stof van zijn broek, zijn gladde gelige huid, er zijn enkele grijze haren al bij zijn slapen. Een gekweld vroegoud gezicht, dat hem voor vrouwen aantrekkelijk moet maken, maar ze verlaten hem.
Hij haalt tabak en vloeipapier weer tevoorschijn, rolt, zoekt naar de lucifers. Ik rol. Hij geeft me vuur, steekt dan zijn sigaret aan, het hoofd scheef.
‘Jij bent schilder’ zegt hij na een tijdje, ‘ik schilderde ook. Ik ben ermee gestopt. Het maakt niets uit wat je doet. Je kunt jezelf er niet mee veranderen.’
Het kan wel, het moet kunnen. Ik weet het niet meer.
Er is een rood vuur, een zonsondergang in de bergen, de zon heeft de toppen gesmolten; het wit dat je ziet, zegt een verre stem zeer dichtbij, is geen sneeuw, geen bergijs maar melkwitte lava; de zon is een geweldig beest vol haren en stekels, met manen en tanden. Hij blaft en maakt de aarde hondsdol, de bossen, het hout. Een zonnekoning, een diktator, een krankzinnige blinde muziekmaker die alles kort en klein slaat. Alle vrouwen houden van hem, spreiden zich voor hem. Hij steekt met zijn mes de mensen in de rug, ze vallen brakend voorover. Er komt een plasje zwarte stroperige vloeistof uit hun mond. Ze worden van leer. Dat is alles. Ze verrotten niet eens. Er zijn koele donkere grotten ook, in gedempte tonen, onderaardse fresco's met veel zeegroen en oranje. Aan de bomen groeien zachte sponshanden, rubberhanden, liploze schuimdieren. Wegwijzers van boetseerklei. Tussen de wortels en takken der bomen leven schuwe dieren, herten, eekhoorns, wilde konijnen. De bodem zuigt onder de voeten die zwarte modderige afdrukken nalaten. De sponsgrond veert traag omhoog, verevent alles. Eens verdrink je in dit moerasbos, zegt de stem, je schreeuwt ‘help’ maar er is
| |
| |
niemand, je hoort het zuigend ademhalen van de planten.
Ik word door de zon doodgestoken, ruggelings val ik in water; altijd heb ik dit geweten. Ik zag het als kind gebeuren. Ik stik in gezwollen sponzen, baarmoederlijk plantenvlees, word ermee volgepropt, zet op als een dode kikvors. Voorgoed wil ik wegkruipen in het moeras, in de modder, als een hagedis.
‘Ja’ zeg ik werktuiglijk. Ik zweef. Roep als een moerasvogel door de avond. De ekstase die niemand kent.
‘Ze is een hoer’ zegt Silvius.
‘Het kan me niet verdommen’ zegt hij.
‘Ik ga naar de barak’ zegt hij.
Alles staat stil, de avond hapert op dit tijdstip, komt niet verder. Blijft tussen de struiken hangen als een gevangen ram. Mijn gezicht wordt nat. Ik veeg het af.
‘Het regent’ zegt Silvius, ‘wat heb je?’
‘Niks’ zeg ik.
Hij komt overeind, knoopt zijn jas bovenaan toe. Door de plassenspiegels die aan diggelen breken en rinkelen, gaan we, wadend door broos knappend schaalijs, terug.
| |
3
De radio speelt zacht.
De majoor staat bij de deur, kijkt om zich heen, ziet hetzelfde als altijd: niets.
‘De Winter is kamerwacht geweest, dan Philippona vandaag, morgen en overmorgen. Verder niet meer op de bedden overdag, het is vaak genoeg gezegd. Hou je er dus aan. Wolletjes opmaken, jij ook, Neudon, je bent nog niet uit de dienst. Ga je gang maar.’
Hij loopt langs ons heen naar zijn glazen hokje. Straks gaat hij even weg, heel de dag is hij vaag in de nabijheid, een schaduwwezen, een onopvallende bewaker.
We zitten wanordelijk aan de tafel die aan de schragentafels doet denken die bij ons thuis stonden op de dag dat mijn grootvader begraven werd. De kamer was vol mensen
| |
| |
en donker. Het was er somber en koel en benauwd van eau de cologne en de geur van in geen jaren gedragen kostuums. Mijn moeder liet me een slokje van haar wijn proeven en mijn vader was er later boos om op haar. Het duurde uren, in mijn herinnering althans. Broodjes en kaas, vers, lekkerder dan het gewone brood. De kinderen van mijn oom en tante waren doodstil, ik niet. De dode had bij mijn ouders ingewoond de laatste maanden, toen hij warhoofdig werd. Ik kende de kamer waar de neefjes bijna nooit kwamen. Er moet onmin geweest zijn tussen onze ouders, die, toen de bezoekers in hun zwarte strakke kleren vertrokken waren, onmiddellijk begonnen met het verdelen van de erfenis. Zij wilden het doek hebben dat grootvader gemaakt had en dat links van de kamerdeur hing. Vissersscheepjes savonds met onwaarschijnlijk heldere schaduwen in het witte water, helderder dan de bootjes zelf haast. ‘Dat houden wij’ riep ik en toen moest ik van mijn moeder koffiemelk gaan halen in de kruidenierswinkel een heel eind verderop. Toen ik terugkwam was het doek niet meer te vinden.
In deze vergrote dodenkamer, lijkenzaal, zegt niemand iets. Net als toen. Van den Broen zit tegenover me, mager, met scheve schouders. Alles is een beetje scheef aan hem, zijn mond vooral.
(De spanning is voelbaar. We zijn bijeen in het ruim van een houten vaartuig en werpen het lot. Er rust een vloek op ons, het lot zal aanwijzen wie er de schuld van is. Wie de vreemdeling is die ons meetrekt in zijn ondergang.)
Van den Broen neemt de dobbelstenen, rammelt ermee in zijn holle hand, opent zijn vingers laag boven de tafel. De stenen, wit met zwarte stippen, vallen. Liggen stil op het gekorven houten tafelblad. Hij heeft een vier en een zes geworpen.
Boscher krijgt de dobbelstenen, machinaal neemt hij ze op, laat ze met uitwaaierende hand vallen, een voor een. Vijf en vier.
Dan komt Van Soeren. Zijn bruine gezicht met de dunne
| |
| |
goudomrande bril staat aandachtig. Precieus neemt hij de stenen van de tafel, werpt, valt af. Twee zessen.
Philippona. Hij wil iets zeggen, zijn mondhoeken vertrekken spottend. De radio houdt even op, weer de vage muziek, als traag kabbelend water. Een litanie. De stenen. Close up. De nu schommelende bewegende ruimte; het gekraak in de gebinten, de wind. De ramen patrijspoorten met water ertegen stroelend. Takken: vissen. Een lijkenverblijf waar ieder woord in de keel gesmoord wordt. De majoor in zijn glazen kooi is buiten bereik.
Angst kruipt, een zwart beest, uit mijn buik naar boven. De pijn is er weer, het lege snerpende gevoel dat mijn lijf uitholt, wee maakt.
‘De Winter’ zegt Van den Broen.
Ik neem de stenen, houd ze in mijn gesloten hand boven de tafel. De hand gaat vanzelf open. Het vallen gedurende één lange sekonde. Drie, en de twee die aarzelt, kantelt; een twee blijft.
‘Silvius’ zegt Van den Broen.
Silvius' lange gele hand reikt naar de stenen, dicht bij elkaar liggend. Witte bouwwerken met ronde zwarte vensternissen, op verkleinde schaal. Hij werpt. De stenen roffelen kort. Er liggen twee blanko vlakken boven. Hij haalt de schouders op, blijft zo zitten, als verstijfd in dat gebaar, door een plotselinge kou bevangen. Bewegingloos, de ogen ver, alsof het hem niet aangaat, dit spel dat we spelen uit verveling en onlust, omdat de psychiater niet voortmaakt, omdat we eerst langzaam de gekken moeten worden die hij voor zich wil zien.
Het is of ik een spons ingeslikt heb, een lillend brok onder-zeeorganisme, plantaardig en dierlijk tegelijk. De spons zet uit in mijn buik, haalt adem, groeit in mijn maag en ingewanden, vertakt zich in mijn aderen.
Silvius gaat naar zijn ledikant en slaat de nog onopgevouwen dekens open.
De majoor komt zeggen dat het kantinetijd is. Silvius blijft
| |
| |
liggen. Een voor een verlaten we de barak. Er is geen kontakt meer mogelijk. We lopen in een dunne wolk langs het bos. Door een nevel van fijne tegen de blaren en de grond kapotgespatte regendruppels die als spinrag boven de bodem drijven en mistbanken vormen.
Ik kom terug, om de bocht van het pad ga ik harder lopen. De achtergevel van de barak, onderaan gele steen, naar boven bruine planken. Het langzaam toelopende dak. Ik wip tussen de voze rozestruiken door naar het gebouw, sla de hoek om, in een droom die mij altijd omgeeft. Het bordje met ‘M 1’. De smalle spiegelende ramen. Er zijn soldaten op de kamer, het is of ze een bed aan het verschonen zijn.
Ik loop het tegelplein over dat dun onder water staat, ik loop door de zware openstaande voordeur de hal in waar rechts de lange gang met de dokterskamers is. Er loopt een man in uniform, met een pet. Dokter Adams. Ik zie door de deuropening van de slaapzaal, links, de hospitaalsoldaten met de baar komen. Ze lopen vlug, twee man. Hun voetstappen bonzen dof in de hoge steengevloerde hal. Op de baar ligt een lichaam waarvan alleen de schoenpunten onder de doorweekte groene deken uitkomen. Ik hoef hen niets te vragen als ze zwijgend langs me heen glijden, de gang in aan het eind waarvan dokter Adams wacht bij een open deur.
Ik weet dat hij zich met de bajonet een slagader opengemaakt heeft. Ik hoef hun niets te vragen en zij hebben aan elkaar geplakte lippen, kunnen niet antwoorden en toch vraag ik. Alsof een vergissing mogelijk zou zijn. Ik voel me als toen ik aan de slootkant kikvorsen opblies.
In de slaapzaal liggen bloedvlekken op de vloer. Het beddegoed is doorweekt, zwart. Ik durf er niet lang naar te kijken.
Vandaag zal ik afgekeurd worden
Langs de vensters bewegen als aan een touw, marionetten op een rij, de terugkomende soldaten, diep in hun kraag. Van den Broen is er ook bij.
Het is of de begrafenis al achter de rug is.
|
|