| |
| |
| |
Een schijndode maan
Het is mij niet bekend welke verhouding er bestond tussen mijn vader (mijn moeder heb ik nooit gekend en ofschoon ze nog in leven is weet ik niet waar ze woont) en meneer Kobalt. Het zal wel niet meer na te gaan zijn: mijn vader is dood. Hij was een grote zwijgzame man die geheel opging in zijn advokatenpraktijk en slechts zelden, steeds op een eigenaardig zakelijke toon, meer dan het hoognodige met me besprak. Over mijn moeder heeft hij me nooit iets gezegd en ik heb hem nergens naar durven vragen, uit angst hem te kwetsen.
Hij kende het gebied amper waar ik na een langdurige periode van intense zwaarmoedigheid en slapeloosheid, waarvoor geen arts eigenlijk een verklaring had kunnen geven, enkele weken zou doorbrengen om weer de oude te worden. Hij praatte alleen over het rustieke park en het negentiende-eeuwse landhuis van meneer Kobalt, - wiens naam hij met achting noemde alsof het een algemeen in aanzien staande persoon betrof.
Het kon me niet schelen dat ik van huis weg moest. De ondanks hun overdadig meubilair pijnlijk lege kamers kwamen me eerder afstotend voor dan dat ze aantrekkingskracht op me uitoefenden. Met het personeel dat al mijn gangen naging en mijn kleine wandaden stuk voor stuk aan mijn vader overbriefde, in een soort gierige opvatting van plichtsgetrouwheid, kon ik, ofschoon mijn vader me nooit voor enig vergrijp op speciale wijze gestraft heeft, in het geheel niet overweg. Naar school was ik in geen maanden meer geweest en van de weinige oppervlakkige vrienden die ik daar had was ik allengs vervreemd. Ze hadden me altijd al te rap van tong en te bot van hersens geleken.
Op mijn weinige vragen gaf mijn vader korte antwoorden.
| |
| |
Ik herinner me dat hij in enkele grove trekken de omgeving schetste waarin ik zou terechtkomen. Het was een gebied van ronde glooiende heuvels en veel bossen met hier en daar een dorp of stadje waar de vorige eeuw nog tastbaar aanwezig was. Het was een zeer geschikte streek voor een patiënt - dat woord gebruikte hij en het symboliseerde zijn koele afstandelijkheid, gemengd met de geringschatting van iemand die nooit wat mankeerde.
Ik zou er spoedig weer op mijn verhaal komen. Men zou op het Huis Rode, zo heette de woonstee van meneer Kobalt, alle zorg aan me besteden. Ik kon er doen wat ik begeerde: vissen, paardrijden, wandelen, tennissen en roeitochtjes maken in de Wielen, een langgerekte darmvormige kreek die dwars door het landgoed van meneer Kobalt slingerde.
Het liet me allemaal vrijwel koud maar ik zei dat het goed was. Mijn vader zei daarop dat meneer Kobalt, die uiteraard van mijn komst op de hoogte was, me met open armen zou ontvangen en dat ik zou worden afgehaald van het dorpsstationnetje, een kilometer of tien van het Huis Rode.
Met de wetenschap van mijn aanstaand vertrek sliep ik de nacht volgend op dat gesprek niet beter of slechter dan anders. Ik droomde kort van een wild stuk aarde, met poelen en plassen, woeste gronden uit voornamelijk zand bestaande, verspreide hoeven met kleine telkens weer aan de stug opdringende groei ontwoekerde akkers en weilanden. Een vierkante kilometers groot gebied met slechts hier en daar een kasseiweg, waaraan de ijzeren banden van wagenwielen mettertijd de vorm van een omgekeerde v gegeven hadden. Af en toe een rijtje huizen met holle ramen. Enkele dorpen gegroepeerd om een magere kerktoren, alles wonderlijk nevelig en vloeiend zich voortbewegend langs me heen.
De volgende morgen vroeg pakte ik onder mijn vaders toezicht mijn koffer. Daarna bracht hij me naar de trein. ‘Ik denk niet dat ik de tijd zal hebben om je op te komen zoeken’ zei hij. ‘misschien is het trouwens beter dat je een poos in een totaal andere omgeving bent en aan andere dingen denkt dan hier.’
| |
| |
Hij keek me aan met zijn gewone vage en toch scherp observerende blik alsof hij me wel zag maar veel verder van zich vandaan dan in werkelijkheid het geval was.
Toen eerst de stad, dan de platte weiden met daartussen fabrieksschoorstenen en witte flatgebouwen in flarden aan me begonnen voorbij te trekken, besefte ik dat ik op reis was.
| |
Blauw beest
In de namiddag van die dag stapte ik uit op het perronnetje te P. Tijdens de treinreis had ik, voortdurend heen en weer geschokt in de wiegelende koupee, - temidden van druk pratende huismoeders en handelsreizigers, een pater die heel de weg in zijn brevier las en een jonge blonde militair die steeds geeuwend op zijn polshorloge keek, - een doffe gonzende pijn in mijn hoofd gekregen. Toen de trein zich knarsetandend opnieuw in beweging zette stond ik onder de grijsdonkere golfplatenoverkapping van het station dat veel weg had van een haastig neergezette goederenloods. Het was gloeiend heet en ik had het gevoel of er ergens een barst in mijn hoofd zat waardoor af en toe een koele lenigende luchtstroom over mijn hersens gleed die onaangenaam bewust bleven van vaag, onophoudelijk en verwijderd gedreun en gebonk in de grond.
De rails lagen als witglanzende repen gietijzer over de zwartberoete bielzen gestrekt, verschillende paren naast elkaar die alle onder het getril van het harde zonlicht in nauwelijks merkbaar kronkelende beweging schenen te zijn. Ze leken allemaal op zonderlinge wijze iets samengeknepen te liggen en niet volkomen parallel aan elkaar, iets gedeukt te zijn alsof ze met mokers bewerkt waren.
Het spoorpersoneel had het zeker ook bemerkt, want verderop waar de overkapping afbrak en een stortvloed van licht de staven versmolt, was een schimmige groep werklieden in blauwe overalls en met ondanks de hitte zwarte uniformpetten op, met koevoeten langs de rails aan het werk. Een van hen
| |
| |
stootte telkens een korte ritmische schreeuw uit waarna allen zich vooroverbogen. Het was of één wezen met vele eigenaardig gekoördineerde ledematen zich beurtelings strekte en op een nieuwe roep weerom bukte. Een spinachtig geheel dat over een diep, de onveranderlijke gewoontegebaren regelend rauw stemgeluid beschikte.
Terwijl ik daarnaar keek had ik het gevoel dat het blauwgeklede beest eigenlijk niets uitvoerde, dat het de rails rustig liet verwilderen onder het zonnevuur dat ze deed kromtrekken, en alleen de kreet slaakte en de misleidende bewegingen maakte die de zinloosheid van zijn aanwezigheid moesten kamoefleren.
De onophoudelijke volkomen gelijke op-en-neer-zwaai der ruggen en armen boezemde me een sterke afkeer in, niet ongelijk aan die welke ik placht te voelen wanneer ik op school aan gezamenlijke gymnastische oefeningen moest deelnemen, of zelfs maar deze, door werkelijke of voorgewende chronische hoofdpijn van deelneming ontslagen, had moeten aanzien. Vaak werd ik onpasselijk van al die eender bewegende lijven en de lucht van zweet die dik in het lokaal hing.
Ik nam mijn koffer, die ik even op de gebarsten stenen gezet had, in de hand en liep langzaam, gedurende enkele sekonden met gesloten ogen, in de richting van de stations-uitgang.
Bij de deur van de restauratie zat op een bank een dikke man in een glimmend vormeloos pak. Hij droeg een dunne stalen bril waarin scherven licht spetterden alsof iemand er kiezelsteentjes tegenaan mikte.
Nieuwsgierig en naar ik meende met onverholen misprijzen keek hij me van onder zijn brilleglazen aan met loerende vuurrood omrande frettenogen die zonderling kleurden bij zijn bleekblauw gladgeschoren gezicht, alsof er een paar kleine gaten in gekerfd waren waaruit het bloed zich over zijn roze enorme vleeshanden verspreid had die met de vingertoppen tegen elkaar de beide pagina's van een op zijn knieën liggend boekje geheel bedekten.
| |
| |
Hij sprak dialekt, met een kwakende stem, als door de telefoon, uit een hoek van zijn slappe brede mond, me intussen van top tot teen onafgebroken bekijkend op de manier waarop een dier tussen de struiken zijn prooi gadeslaat. Er was iets hongerigs in zijn blik.
‘Zozo’ zei hij, ‘dus dat moet naar het nest van meneer Kobalt. Welwel. Hij ziet er niet te best uit. Bleek. Niet goed geworden van de warmte hè? Heb ik het geraden of niet?’
Hij lachte kort, een lachje dat de kwabbige plooien niet uit het blootliggend vlees van zijn gezicht kon doen verdwijnen, dat aan weerszijden van de hals over zijn vuile grijsgeruite hemd puilde.
‘Komt u mij afhalen?’ vroeg ik, de koffer nog steeds in de hand, enige nadruk leggend op het woord mij.
Hij klapte ineens met een plof het boekje dicht en borg het in de binnenzak van zijn jas.
‘Zo noemen ze dat, zo noemt hij dat, is het niet? Goed, ik kom hem “afhalen”. Wat dacht hij, dat Allerheiligen vijftien kilometer met kar en paard langs die rotwegen sjouwde om hier alleen maar even bonjour tegen hem te zeggen en dan alweer vort te gaan en tegen de heks te zeggen: hij was er niet, het was zo'n bleekscheet dat ze hem maar weer mee terug genomen hebben. Daar viel toch niks meer aan op te kalefateren. Op te kalefateren, hahaha!’
Hij begon opnieuw te lachen alsof een bepaald denkbeeld hem bijzonder veel plezier deed of alsof hij het laatste woord uitermate goed gekozen achtte. Zijn wijde rubberachtige mond ging open als kokhalsde hij. Dan duwde hij met de palm van de hand tegen zijn borst, waar het boekje zich bevond, en zei, ineens kalm, alsof hem iets belangrijks te binnen schoot, terwijl hij weer loerde en uit een hoek van zijn verlepte mond praatte:
‘Laten we gaan, voor het donker wordt en de kale mannekes langs de weg lopen. Let op wat ik zeg: wezens die kaal zijn kan je nooit vertrouwen, en zeker niet als ze nauwelijks groter zijn dan zo.’
| |
| |
Hij wees iets aan ter grootte van een pop, grinnikte en liet zijn stem tot een halve fluistering dalen. Zijn gespreide monsterhand, gezwollen en haarloos, met stompe nagelschilfers, lag op de plaats waar hij het boekje weggestoken had.
‘Ik heb een goede kaart bij me. Mij lokken ze niet van de weg af, Allerheiligen niet. Die weet te veel. Dat is een sluwe vogel en dat weten ze. Jaja. Onthoud dat, jongen’ zei hij, het laatste met een eensklaps minder spookachtige stem die me meer dan het voorgaande in verwarring bracht.
Ik had even gedacht dat deze Allerheiligen zoals hij zich noemde (‘Blauwbaard’ dacht ik, het was een spel dat ik wel meer beoefende: de kenmerkende benaming vinden voor iemand, waarom ik door de leraren van het gymnasium minder hooggeschat werd dan door sommige leerlingen) en die kennelijk de door meneer Kobalt gestuurde afhaler was, geestelijk gestoord moest zijn. Op grond van de plotselinge verandering in zijn stem, - waarbij zijn hele gezicht, dat ineens minder leek op dat van een idioot weggelopen onder de handen van de barbier wiens scheermes daarbij duchtig was uitgeschoten, zich leek aan te passen, - was ik daar nu niet meer zo zeker van. Hij leek me eerder een wat zonderlinge oude knecht die men slechts nog voor karweitjes als dit gebruikte en van wie men in de loop der jaren meer en meer door de vingers was gaan zien.
‘Zwaar hè?’ vroeg hij op de oude toon, toen ik bleef zwijgen, op de koffer wijzend.
‘Gaat wel’ zei ik. Het ding woog als lood, het zweet liep me in de wenkbrauwen en beet in mijn ogen. Het was werkelijk verschrikkelijk warm. Het leek of men beurtelings een gloeiend en ijskoud stuk ijzer tegen mijn hersens aanduwde.
‘Ga maar es mee’ zei de man. Achter zijn bolle rug en logge waggelende benen aanzeulend met de koffer liep ik naar de verlaten uitgang van het station. We passeerden het hekje naar de straat die verderop aan weerszijden opgepropt was met smalle huizen die hoger waren dan ik in een plaatsje als dit verwacht had, - als ik überhaupt iets had verwacht. De
| |
| |
ramen waren eveneens smal en naar het me leek onevenredig hoog. Dode uit het lood geraakte nisspleten. Ertussen zaten zware zwartgeverfde hechtankers. Op de hobbelige vuistronde keien die in de zon schitterden als met zand geschuurd metaal, wierp een kleine kar met een scharminkelig en neerslachtig tussen de bomen staand paard, een scherpe onregelmatige schaduw die tegen de huizenrij van richting veranderde, alsof hij tegen de witgeschilderde stenen afschampte.
‘Gooi die koffer er maar in’ zei Allerheiligen, de teugels van het paard losknopend van een ring in de gele muur van het stationsgebouw.
Ik deed wat hij zei en klom toen zelf langs het wiel in de bak. Op de planken bodem - de straatstenen waren door de kieren ervan te zien - lag een door een ijzerdraad bijeengehouden bos stro.
Allerheiligen klom met zijn scheef overhellend boi lijf hijgend op de voorin bevestigde plank die een bok verving en snauwde ‘allee’ tegen het armetierige paard dat zich pas na zijn herhaald bevel in beweging zette.
Het zonlicht versplinterde de ruiten der huizen. Toen Allerheiligen omkeek zag ik dat zijn brilleglazen in brand gevlogen waren. De wagenwielen knotsten en knersten over de ronde straatstenen. Vrijwel onmiddellijk buiten het dorp begon de weg te stijgen, vloeibaar zonlicht als kokende ijzererts werd over mijn ogen gegoten. Bomen zwollen en slonken als groene en bruine eilanden van samengeperst licht. Het was of de onophoudelijk op het paard ketterende stem van de voerman - door een metalen apparaat in zijn keel vervormd - een geestdrift aanwakkerde in de natuur die mijn door zwarte pijnscheuten gekwelde hersens nauwelijks verdragen konden. De gelijkmatige bonk der koevoeten, door één veelarmig donkerblauw beest gehanteerd, drong door tot in mijn fijnste zenuwnerven en maakte ze murw van pijn.
| |
| |
| |
Rode boomtoppen
Ik moet lange tijd geslapen hebben, of liever: door het voor oktober ongewoon zengende zonlicht en het geratel van de wagen versuft hebben gelegen. Toen ik mijn ogen opsloeg was de zon ver gedaald en reden we door een met afzonderlijke groepjes diepgroene bomen begroeid heuvellandschap. Er was geen afgebakende weg naar ik meende op te merken, die was ook niet nodig. Voorzover de bodem niet met lage breedgestoelde bruinrode struiken bedekt was, bleef hij vlak en hard. Hier en daar tussen de stammen vlekten donkere plasachtige mosplekken, als vreemde uitgevloeide schaduwen. Verder nam ik alleen die gelijkmatige bruingrijze grond waar. De wielen van de kar rammelden daar knarsend en krakend overheen. Hoewel er dus geen duidelijk pad te bekennen viel kon ik uit de begrenzing der verspreide bomen opmaken dat er toch zoiets als een gebruikelijke route bestond, waarschijnlijk de kortste naar ons reisdoel.
Ik ging op de koffer zitten, de ellebogen op de knieën gesteund. De voerman scheen van mijn bewegingen niets te merken. Hij zat in elkaar gedoken, een vormeloze donkere bult, en neuriede een mij onbekend monotoon wijsje dat me op gelijksoortige wijze als het landschap trof als nieuw en bevreemdend. Het paard sjokte stapvoets verder over de stijgende, schaars beplante vlakte.
Ik zag maar één keer een huis, een smal hoog bouwsel dat bovenaan breder leek dan beneden en dat na een flauwe bocht die we maakten plotseling achter een dungestamde ijle boomgroep opdook. Het was grauw als de aarde eromheen, waarop enkele, blijkbaar de tuin vormende, witgekalkte vruchtbomen stonden met lage knoestige, armdikke takken. Hun scherpe, als tastbare schaduw lag, onevenredig lang en smal, naar voren gestrekt. Terzijde van het huis stond bij een eveneens gewitte metselstenen welput een kleine oude vrouw met ijzergrijs haar.
De voerman richtte zich iets op en riep haar wat toe ten
| |
| |
groet. Haar dorre arm kwam automatisch omhoog. Toen we het huis al gepasseerd waren zag ik dat ze ons met grimmig vertrokken tandenloze mond naoogde.
Gaandeweg werd de begroeiing dichter, de ruimte tussen de bladerkronen der bomen en de steenachtige grond raakte opgevuld met donkergroene plantenwarsels. Er stond geen wind maar het was of, nu de zon daalde en steeds fantastischer afbeeldingen in zwart schetste, de flora een verkwikkende vochtige koelte begon af te scheiden, die hier en daar al als damp in een holle schaal van het terrein lag.
De brand in mijn schedel was geluwd. Ik voelde me vermoeid maar tegelijkertijd gezond en hongerig als ik in geen tijden meer geweest was. Het rammelen van de kar veroorzaakte nu niet meer de stekende pijnen in mijn hoofd waarvan ik in het begin last gehad had.
De weg, nu aan weerszijden duidelijk gemarkeerd door boomstammen en struikgewas, daalde geleidelijk en het vale paardje dat scherp naar brandig zweet rook, begon, gedwongen door de aandrang van de kar achter hem, harder te lopen.
Op sommige plaatsen van het vager en onoverzichtelijker wordend landschap schemerden grijze lichtende strepen door het hoger en hoger opschietend struweel. Een zilveren frisheid was te ruiken. Eenmaal zag ik, op een plek waar de begroeiing terugweek, een breed spiegelglad meertje, door bomen omzoomd, als getralied. Aan de oever lag een rand spierwit zand. Het water zag eruit alsof er nog nooit iemand in ondergedoken was: stil, levenloos, door ragdunne nevel omfloerst.
De weg zocht bochtiger zijn doel door de omsluitende, snel vol zwarte putten en holten lopende boomversperringen. Het geknars van de wagenwielen ging over in zacht schuren. Mul zand. Het paardje sukkelde mistroostig verder. Er kwaakten kikkers, dichtbij en ver. Over het pad sprong hoog een haas of konijn. Achter de rode boomtoppen zonk de zon weg als een kaatsebal op een sterk vertraagde film.
Omdat het nu bijna koud werd maakte ik de koffer open
| |
| |
om er mijn regenjas uit te nemen. In de ritselende stilte van de rit, amper meer onderscheiden van het zwijgen om ons heen, hoorde de voerman die nog steeds zachtjes neuriede, het klikken van de sloten.
‘Hèhè’ zei hij op zijn naargeestige toon, ‘honger? Ik wou hem wakker maken bij de Blauwe Herberg maar hij sliep als een dooie soldaat. Dus heeft Allerheiligen hem in de kar laten liggen toen hij naar binnen ging. Hij moest het zelf weten.’
En dan, zonder overgang: ‘de kale mannekes laten zich niet zien vanavond. Ze kijken wel uit. Wat dacht je? Die zitten in hun hol en horen toch wel waar het paard naar toe draaft.’
Hij had zich al pratende omgedraaid en keek me met zijn bloederige ogen achter de nu lichtloos geworden brilleglazen grijnzend aan.
‘Het wordt koud’ zei ik en haalde mijn jas uit de koffer. Toen ik hem aan had zette ik de kraag op. Ik voelde me rillerig, niet ziek, kerngezond zelfs maar op een of andere wijze vreemd moe, alsof ik de hele dag in de brandende zon door mul zand geploeterd had.
‘Ah, koud’ zei hij traag knikkend, alsof wat ik gezegd had maar langzaam tot hem doordrong, ‘ja, koud, erg koud. De nachten zijn koud, zegt het liedje. Maar hij kent het niet, natuurlijk kent hij het niet. En kleine Solange kan het nog wel zo mooi zingen. Soms is het snachts net zo heet als overdag hier, een gek klimaat. Het komt door de planten. Er zijn er teveel, ze trekken alle sappen aan. Daardoor is het te warm en zo vochtig dat het hout van de huizen wegrot. Maar op het Huis Rode is natuurlijk alles van steen. Van steen.’
Hij tilde zijn arm met de leidsel op en liet hem op de rillende rug van het paard neerkomen. Het strompelde in hetzelfde tempo als tevoren verder.
‘Wie is Solange?’ vroeg ik werktuigelijk. De naam die hij achteloos genoemd had kwam me eensklaps voor als geladen met betekenis. Ik had niet kunnen zeggen hoe een meisje dat Solange heette eruitzag maar ik had het gevoel dat als er eensklaps een meisje voor mij gestaan had, ik met zekerheid
| |
| |
had geweten of zij het was of niet.
De voerman begon weer op zijn brakende manier te lachen.
‘Kom bij me zitten’ zei hij, ‘dat praat makkelijker.’
Ik achtte het raadzaam te doen wat hij voorstelde, op een toon die overigens eerder een bevel inhield. Met een halve meter tussenruimte zaten we op de bok. Het donker ritselde als fijn poeder neer over de bomen en struiken en blaren die af en toe van weerskanten zo dicht op ons toekwamen dat ze onze schouders raakten. Ergens schreeuwde een wilde kat als een stikkende zuigeling en een andere kreet gaf er antwoord op.
De stank van het paard was op de bok nog sterker.
‘Wie is Solange’ zei de voerman. Een van de twee kussenachtige handen die tussen zijn knieën hingen en de wippende leidsel vasthielden, legde zich om mijn schouder. Hij boog zijn rooddoorvlekte kop dicht naar me toe en zei gedempt ‘heeft hij wel eens sprookjes gelezen? Dat heeft hij toch zeker, anders heeft zijn moeder ze hem voorgelezen, niet?’
‘Ik heb geen moeder’ zei ik, het was niet waar besefte ik, maar het was eruit voordat ik er erg in had, iets wat me vroeger nooit zou overkomen zijn.
Hij negeerde mijn woorden.
‘Hij heeft vast wel eens van heksen gehoord. Lange grijze slierten haar. Dode ogen die alles zien. En altijd dat grijnsje doordat ze geen tanden meer hebben. Maar de echte heksen zien er anders uit en heel anders ook.’
Er was een triomfantelijke klank in zijn stem.
‘Is Solange er zo een?’ vroeg ik. Ik wist niet waarom ik me eensklaps zo gespannen voelde, bijna gedrongen haar die ik niet eens kende te verdedigen.
‘Dat heeft Allerheiligen niet gezegd’ zei hij vlug en dan, met zachte bijna vleiende stem, niet de zijne maar een die hij gebruikte, zoals een toneelspeler een andere stem gebruikt dan de zijne als hij iemand anders moet zijn dan hij is:
‘Solange is een heel lief meisje. Een beetje wild. Sommigen zeggen te wild. Een beetje weerbarstig. Maar een gouden
| |
| |
hart. Ze gaf Allerheiligen wel eens dingen die zelfs meneer Kobalt en de heks niet van haar hadden mogen zien. Dit bijvoorbeeld.’
Hij legde de hand zonder de leidsel los te laten op zijn borst, waar het boekje geborgen was.
Ik durfde niet veel verder vragen, uit angst op te opvallende wijze belang te stellen in het onbekende meisje wier naam me zo getroffen had.
‘Hoe oud is ze?’ vroeg ik beklemd door een vage angst. Maar de voerman met de bloedogen gaf geen antwoord. Zijn hand trok de leidsel strak. De kar stond stil.
Ik kon het plassen van door bomen en struiken verduisterd water horen. Het klonk als rinkelende kralen. Eensklaps was er een doordringende kreet, of iemand, een menselijk wezen, aan de benen naar beneden getrokken werd. Of iets gruwelijks (wat? ons?) gezien had.
De voerman had me in de ijzeren greep van zijn beide handen bij de schouders vast. Ik dacht een ogenblik dat hij gek was geworden en iets verschrikkelijks met me doen wilde. Hij hijgde en stotterde. Daarna werd hij weer kalm en hervond zijn vroegere holle blatende stem.
‘Hoe oud is ze’ zei hij, wel vijf maal achter elkaar, ‘ze is al weduwe en de meester heeft van verdriet een ziekte gekregen waar geen dokter iets van snapt maar oud is ze niet.’ Hij begon traag met het hoofd te schudden.
De wagen zette zich weer in beweging. Verschillende keren nog meende ik nieuwe kreten te horen. Ik was er evenwel niet zeker van.
Toen de kar een door borstelige knotwilgen begrensde grinten dreef insloeg, wist ik dat we het Huis Rode bereikt hadden. Het was op dat tijdstip bijna nacht.
De voerman zei geen woord. Hij zat star op de bok en ik kreeg de indruk dat hij het paard geheel zijn gang liet gaan.
| |
| |
| |
Glimmend visachtig vlies
We reden, voorzover ik door het toenemende donker zien kon, een park binnen. Er waren verschillende verharde paden die het onze kruisten. Het paard scheen geheel zelfstandig zijn weg te vinden. Het aarzelde geen ogenblik, een paar maal hinnikte het dier flauwtjes, even de kop opheffend.
De omgeving zag er niet opwekkend uit in de vallende duisternis. Hoge bossen, gedeeltelijk ontbladerd naar het me toescheen, hieven hun zwarte magere takken naar de lucht waarin het laatste licht verloren ging. Nu en dan passeerden we een vijver, die via geulen met andere plassen in verbinding moest staan. Het water had een dode zwarte glans. Het was blijkbaar een dorado voor kikvorsen die gedempt en onafgebroken te horen waren.
Het park leek zelf bijna een landschap, zo'n tijd verstreek voor tegen de aardgrauwe lucht, tussen de boomkruinen die een duistere ongelijke heuvelrug vormden, de scherpe volledig zwarte omtrekken van een hoog huis met een puntig dak opdoken.
Het paard liep er recht op toe. Naarmate we het gebouw dichter naderden werden de masten der bomen schaarser. Ertussen waren slechts op enkele plaatsen in het donker koraaleilandachtig geworden heesters samengeschoold. Voor het grootste gedeelte lag de aarde bloot. Ik meende te zien dat er zelfs geen gras op groeide.
Toen we dichtbij het huis kwamen onderscheidde ik horizontale en vertikale reeksen gedeeltelijk geblindeerde vensters. Abrupt rees het bouwwerk uit de bodem op. De ramen waren smal en talrijk. Ik telde vier of vijf rijen boven elkaar. Ze leken alle enigszins uit het lood gezakt, alsof een geheim verval ze aangetast had. Bovenaan waren ze, naar ik zag, breder dan naar onder toe, zodat die op de bovenste verdieping haast tweemaal zo groot leken als de dicht tegen de begane grond gelegene, en de ruimtes ertussen naar evenredigheid veel smaller.
| |
| |
Op het lege veld voor het huis lag een stille nevel als een dun onwerkelijk struikgewas. Terwijl we recht op de hoge donkere deur toereden, had ik het gevoel dat het gebouw naar onze kant overhelde en zich op ons zou kunnen werpen als ik of de voerman iets zei of deed wat niet gezegd of gedaan mocht worden.
Ik voelde me zonderling opgelucht toen het paard vlak langs de schimmige gevel liep en even later voor een laag bouwsel stilstond, een schuur of stal. Er was een aantal boogvormige deuren in de muur die alle in twee helften verdeeld waren. Aan de linkervleugel stond een bovendeur half open.
Op het moment dat de kar stilstond sprong de voerman er af, behendiger dan ik van hem verwacht had. Hij nam het paard bij de teugel en leidde het naar de achterzijde van het gebouw waar allerlei wrakhout wanordelijk tegen de wand gestapeld lag. Hij spande het paard af zonder naar me te kijken. Toen hij aanstalten maakte zich met het dier terug naar de voorzijde van de schuur te begeven, klom ik via het wiel van de kar af en tilde mijn koffer uit de bak. Ik liep de voerman achterna.
Ook aan die kant waren de meeste luiken van het huis gesloten. Ze helden op dezelfde wijze als ik aan de voorzijde gezien had in de hoge gevel voorover, als iemand die in een sluwe verbergende blik de ogen neerwaarts gericht houdt. Er was een deur waarboven een flauw gelig licht brandde, evenals achter het rechts daarvan gelegen venster.
Ik volgde de voerman naar de stal, de koffer in de hand. Voor de zwarte deuropening bleef ik wachten. Binnen ritselde hooi. Een ketting rinkelde.
De hoeven van het paard schraapten over een stenen vloer.
‘Zo’ zei de voerman lijzig toen hij naar buiten kwam, zijn neus snuitend in een grote zakdoek, ‘het Huis heeft hij alvast kunnen bekijken op z'n gemak, aan de buitenkant dan. Nou komt de binnenkant. Hèhè.’
Hij stopte de doek weg en wreef zich vergenoegd in de handen, zijn vreemde bui van tevoren scheen vergeten. Hij
| |
| |
klakte met de tong en ging me voor naar de achterkant van het huis, waar de twee lichtvlekken waren. Onze voetstappen gaven een dof bonkend geluid op de grond, alsof er kelders onder waren aangebracht.
In de brede lichtstraal die door de nu geopende deur viel, stond een forse vrouwengestalte, het hoofd omlijst door spierwit haar dat door de schijn achter haar verzilverd werd aan de randen. Ze had haar handen in de heupen gezet. Haar gezicht kon ik niet zien, het was een masker van schaduw.
De voerman uitte een hoog kraaiend lachje en draaide zich onderzoekend half naar me toe.
‘Dat is mevrouw Vanaudekercke, geef 'r een hand’ zei hij.
Zelf groette hij haar niet. Ik stak mijn hand uit maar de vrouw maakte geen aanstalten die aan te nemen. Ze keek naar me - nog steeds kon ik haar gezicht niet goed onderscheiden - en zei zonder haar hoofd naar de voerman toe te draaien, die nu terzijde stond en in zijn zakken zocht naar iets wat hij niet kon vinden:
‘Je bent laat, Simon.’
Haar altstem had een neutrale, iets zingende klank. Waarschijnlijk was ze van origine een buitenlandse, een vlaamse, dacht ik. Haar naam wees in die richting.
De voerman mompelde iets tussen de tanden. Het kon een vloek zijn.
‘Ik versta niet wat je zegt’ zei mevrouw Vanaudekercke op de rustige superieure toon waarmee een moeder haar voor de zoveelste maal ongehoorzaam kind terechtwijst.
‘Ik praat hierover nog met je. Het komt me voor dat je je teveel begint te permitteren’ voegde ze er aan toe, ‘je kunt nu gaan. Kom straks helpen met de meester.’
Toen ik me omdraaide om het gezicht van de voerman te zien had dit een harde verwrongen uitdrukking. Het leek echter als lachte hij, op vreemde wijze.
‘Kom maar mee, hoe heet je ook weer?’ zei ze daarop tegen mij, op een gewoontetoon die misschien verried dat haar gedachten elders waren.
| |
| |
‘Paul’ zei ik. Terwijl ik achter haar het deurgat binnenging hoorde ik de voerman over het erf wegklossen. Ze sloot de deur en ik stond in de geruisloze lamplichte stilte van een brede zwartbetegelde gang waarvan de wanden eens groen geschilderd moesten zijn geweest. Die kleur was echter zo goed als geheel verloren gegaan. De muren waren melaats, als huiduitslag zat de witte korstige schimmel erop, waardoor op talloze plaatsen een aderwerk van barsten brak. De gang was zo goed als leeg, aan een metalen kapstok bij de deur hing een plukje vormeloze kleren.
Het rook vochtig als in een kelder. Slechts gedeeltelijk werd de ruimte verlicht door een ballonlamp boven het deurraam. Wel zag ik verder in de gang de halve bollen van twee andere lampen maar die brandden niet. Over de muur buitelde aapachtig de schaduw van mevrouw Vanaudekercke en daarachter de mijne.
Overal waren aan weerskanten deuren die er vervallen en half verveloos uitzagen. Ze opende de eerste rechts. In de lichte opening bleef ze staan.
‘Zet de koffer maar neer’ zei ze, ‘en kom’, dit op een speciale manende toon.
Ik wist toen al dat er iets aan de hand was met haar meester.
Het vertrek was groot en vierkant. Aan het hoge verschoten plafond hing een zware koperen lamp met kettingen en armen waarin kleine elektrische lampen een gedempt bruinachtig schijnsel gaven.
In het open haardvuur lagen houtblokken te smeulen. Opzij daarvan, in een grote rolstoel, zat een kleine volkomen kale oude man. Zijn perkamentig dor, dodelijk bleek vel blonk in het licht van de lamp en in dat van de haard. Hij had een klein kogelrond hoofd dat zonder ophouden met schokjes heen en weer bewoog. Zijn mond was scheef opengezakt en van zijn ene mondhoek liep over zijn wijde grijze kleren een dun spoor van speeksel. Hij had grote diepliggende ogen die me wel gadesloegen toen ik binnenkwam, en zelfs iets angstigs of boosaardigs leken uit te drukken, maar waarvan ik
| |
| |
niet zeker was of ze me werkelijk zagen. Het was of er een glimmend visachtig vlies over lag dat hem belette dingen duidelijk te zien. Zijn lange broodmagere handen met stokachtige vingers lagen op de leren armleuningen van de stoel.
Mevrouw Vanaudekercke boog zich over hem heen en zei op de dringende vriendelijke toon die men tegen een kind gebruikt:
‘Hij is gekomen. Hij is hier. Paul heet hij.’
Ze herhaalde die woorden, een andere volgorde in acht nemend. Tegen de achterwand bewoog de gigantisch knikkende schaduwkop van de oude man. Hij zei niets. Alleen probeerde hij een hand op te tillen. De vingers, lang en stijf en met platte bloedeloze toppen, spreidden zich daarbij niet. Als een dood takje viel de hand weer terug.
Mevrouw Vanaudekercke ging op haar knieën naast hem zitten. Ik zag dat het haar moeite kostte, ze hijgde licht en haar gezicht werd donkerder van kleur.
Daarna wenkte ze me. Schoorvoetend kwam ik dichterbij. De oude man, die meneer Kobalt moest zijn, boezemde me een onberedeneerde hevige afkeer in.
De vrouw greep een wiel van de stoel en duwde hem zo dat ik voor de oude kon komen staan zonder me te schroeien aan het haardvuur.
Hijzelf scheen niet te merken dat zijn stoel verplaatst werd. Het schudden van het hoofd ging onveranderd door. De mond bleef openhangen en hij maakte kleine snurkende geluiden, alsof hij sliep. Ik zag dat zijn hals zo dun was dat het boord van zijn overhemd er als een sjaal losjes omheen gerimpeld lag.
‘Hij staat voor je. Herken je hem?’ zei mevrouw Vanaudekercke.
Ze had haar hand op de ruwe stof van zijn jas gelegd.
Hij gaf geen teken haar verstaan te hebben. Zijn ledenloos schijnende troebele ogen zagen me aan, misschien ingespannen, misschien zonder enige belangstelling. Het was een blik die van heel ver kwam, uit een vreemde stilte waar alles door- | |
| |
eenvloeide en vanwaaruit geen herkenning mogelijk was. De blik die ik had waargenomen bij dieren en bij een bedelaar die wel bij mij thuis aan de deur kwam en zonder iets te zeggen zijn hand ophield en die niet veranderde, of hij iets kreeg of niet. Maar toch verschilde het kijken daarvan (als je het zo kon noemen, als het niet de staar van een dode was). Het kwam van verder, het was dringender, alsof hij zich iets scherp en helder voor de geest trachtte te halen. Iets begrijpen wilde, zien. Een ogenblik leek het wiegende doodshoofd tot stilstand te zullen komen. De mond trok krampachtig, in de holte daarachter bewoog een vormeloze rauwe tongmassa. De starre ogen draaiden zijdelings in hun kassen. Keken even langs me heen.
‘Meneer Kobalt’ zei de vrouw naast hem, haar hand verleggend op zijn arm. De wijde starende blik hield me weer gevangen.
De mond bewoog niet meer. Het hoofd schudde heviger dan tevoren. Zijn adem ging reutelend. Dan draaide hij moeilijk het hoofd in de richting van het raam dat als een zwarte vierkante waterspiegel uitgesneden stond in de wand.
Mevrouw Vanaudekercke kwam overeind, zich steunend aan de rolstoel. Haar gezicht was effen.
‘Meneer Kobalt is moe’ zei ze, ‘hij heeft een beroerte gehad.’
Ik keek naar hem: niets wees erop dat hij haar verstaan had. Ze had haar stem niet in het minst gedempt.
| |
Aroma van paarden
Toen de deur openging dacht ik dat het Allerheiligen was, die zij Simon genoemd had. Maar het was de knecht niet. Het was een meisje. Ze droeg een nauwe zwarte rok en een openhangend jasje van dezelfde stof. Daaronder was de glimmende metalen knop van een riem te zien.
Haar gezicht was mager en fijnbesneden, tegelijk koud, somber, volwassen, en van een wilde onnadenkende openheid.
| |
| |
Haar mond was breed met dunne, wreed tedere lippen die ze vast opeengeklemd hield. Haar ogen waren smaragdgroen en leken te groot voor haar hoofd, er gloorde een ijle spotachtige vonk in.
Op de een of andere wijze deed ze me aan bossen en heuvels, zorgeloze wind en geurend water denken. Er was iets zo vogelvrijs in de houding van haar hoofd op de soepele half door de opstaande jaskraag bedekte hals, in de manier waarop ze een hand achter haar gordel haakte en haar in hoge smalle schoenen geschoeide voeten op de tegelvloer zette, in heel haar verschijning en wezen, dat ik als aan de grond genageld naar haar stond te kijken en slechts iets stotterde toen mevrouw Vanaudekercke, wie het meisje met een vluchtige hoofdknik groette, haar mijn naam noemde, mijn voornaam.
Ik keek naar de punten van mijn schoenen en vervloekte mijn verwarring, die meer was dan alleen verlegenheid. Ik trilde en was doodsbang een voet te moeten verzetten, aangezien ik dan naar alle waarschijnlijkheid gestruikeld zou zijn van zenuwachtige opwinding.
Het meisje keek amper naar me. Ze liep naar de rolstoel en ging er op een laag stoeltje voor zitten. Haar bijna spierwitte haren hingen tot op de grond. Ik zag dat de ogen van meneer Kobalt niet veranderden van uitdrukking. Alleen tilde hij weer even de hand op, die dadelijk daarna met een plofje terug op stoelleuning viel.
‘Solange’ zei mevrouw Vanaudekercke scherp. Er was een loodrechte rimpel tussen haar ogen opeens.
Het meisje verroerde niet. Ze keek strak naar de oude man, die zachtjes wiegde met het hoofd, alsof iets hem sprakeloos maakte. Daarna, merkbaar uit haar humeur, bracht mevrouw Vanaudekercke me naar mijn kamer. We gingen de gang door. Ze draaide het licht aan. In een zaalachtige kalkwitte kamer stond een tweepersoonsbed met hoge, van klauwachtige ballen voorziene poten. Overal waren kasten.
Het rook er muf alsof er in geen jaren iemand geweest was. Op de kasten lag dik grijs stof.
| |
| |
Ze wees me waar ik mijn koffer kon zetten als ik hem uitgepakt had. Er was een grijs marmeren wastafel met roestkringen in het blad. Daarop stond een lampetkan. Ze zei me dat ik de volgende morgen vroeg beneden moest zijn voor het ontbijt maar noemde geen uur. Toen ze de knerpende trappen afgestommeld was kleedde ik me nog niet direkt uit.
Mijn moeheid had gaandeweg plaatsgemaakt voor een gevoel van zinderende overhelderheid, die wel een gevolg van mijn vermoeidheid en hoofdpijn zijn kon maar daarvan in het geheel niet de verschijnselen vertoonde.
De bedompte atmosfeer drukte op mijn longen en ik opende het venster. De haken zaten wel vast maar leken niet verroest te zijn. De kamer maakte trouwens in zijn geheel een minder desolate indruk dan men op grond van de vervallen gang verondersteld zou hebben. Hij leek zelfs absoluut niet zo doods en onbewoond als ik op het eerste gezicht gedacht had. Wel lag alles dik onder het stof dat op sommige plaatsen een stroeve grauwe laag vormde, maar er hing dat onbestemde, een onnaspeurlijke geur, een fluïdum, dat niet aan vertrekken pleegt eigen te zijn die totaal onbewoond staan.
Ik probeerde de kastdeuren één voor één open te krijgen maar ze waren alle op slot. Intuïtief tastte ik, op de tenen staand, de bovenrand der bergplaatsen af. Achter een richel raakten mijn vingers een stukje metaal: een sleutel. Slechts één kast kon ik daarmee open krijgen. Er hingen kleren in. Het bleken een korte groene mantel, een ruwe eveneens groenachtige rijbroek en een trui te zijn. Ik haalde ze uit de bergruimte en bekeek ze nauwkeurig, betastte ze, rook eraan. Ze hadden een vage geur aan zich van buiten, aarde, bossen; een flauw maar onmiskenbaar aroma van paarden.
Ik drukte mijn gezicht in de stof en rook nog andere geuren: van mos, van bepaalde in moerassige streken groeiende planten, varens, hars, dorre blaren en zelfs de ziltige lucht van water, alle onscherp en toch duidelijk levend in het ruwe materiaal.
Voorzover ik zien kon waren het oude afgedragen kleding- | |
| |
stukken, die reeds lange tijd in de kast gehangen hadden zonder dat de eigenaar ernaar omgekeken had. En toch scheen dit niet geheel te kloppen: er was daarvoor iets te warm levends en menselijks in de stof, in het model dat ik zichtbaar maakte door ze op te tillen en zo voor me te houden. De plooien vielen vrij en lang naar beneden. De benen knopen van de jas waren niet verdoft maar glad, alsof ze dagelijks door vingers beroerd werden. Zozeer ging er een suggestie van voortdurend gebruik uit van die kledingstukken dat ik het niet waagde, ofschoon ik er een ogenblik over dacht, ze aan te trekken. Tenslotte wist ik niets beters te doen dan ze weer weg te hangen in de diepe kastruimte. Daarbij viel mijn oog op een paar onderin op de grond liggende voorwerpen die, toen ik beter keek, hoge smalle laarzen met spitse punten bleken te zijn.
Zonder duidelijke reden eigenaardig opgewonden nam ik ze op. Het bruine leer was slechts hier en daar te zien. Voor het grootste gedeelte zaten ze onder blauwzwarte, nog zachte aarde, tot hoog aan de schachten toe.
Ik rook aan de substantie: de scherpe verse stank van modder, vergane plantenvezels en rottend water. Toen ik ze terugzette zaten er zwarte vegen aan mijn vingers, die ik aan mijn broek afveegde. Daarna sloot ik de kast. De sleutel legde ik terug waar hij gelegen had.
Door mijn hoofd gingen koortsachtige gedachten. Het was klaar dat Solange de eigenares was van het gevondene en dat mijn gevoel dat de kamer sinds lang onbetreden was ongegrond moest zijn. Maar wat deed het vreemde, op zo koude manier beeldschone meisje dat niet veel ouder kon zijn dan ik, in het vertrek? Waarom hingen er die kleren waar de warme beweging van haar lichaam niet uit geweken scheen? Hoe kwam het dat de geen drie dagen oude modderbrij aan haar laarzen gekoekt was?
Nerveus, alsof ik op het punt stond een belangrijke ontdekking te gaan doen, knielde ik op de houten vloer. Er lag een laag stof op als een tot op de draad verteerde deken.
| |
| |
Maar, en dat deed mijn hart een tel haperen, ook verschillende donkere voetafdrukken tekenden zich daarin af. Ik opende de kast niet voor een tweede keer: ik wist dat die sporen alleen van haar laarzen afkomstig konden zijn.
Ik draaide het licht uit teneinde niet met blote voeten na het ontkleden naar de schakelaar te hoeven, bij de deur, en kroop onder de lakens.
Ze voelden klam en koud aan, alsof ze een nacht buiten gelegen hadden en van dauw doordrenkt waren. Het te hoge hoofdkussen legde ik bovenop het andere. Zo lag ik, weldadig lang uit, achterover uitgestrekt, toen mijn ogen dichtvielen.
Enige tijd later werd ik doornat van het zweet wakker, mijn hoofd zat verstrikt in het laken en ik worstelde om los te komen. De kamer werd helder verlicht door een ijskoude groene maan die hoog door het raam scheen. Over alles, de kasten, de muur, een kopergravure, een spiegel, lag een nevelig waas, een netwerk van schaduwen. Ik wist dat ik gedroomd had maar niet wat en toen ik ging liggen en even later opnieuw droomde, wist ik dat die droom dezelfde was.
Ik stond in de grijs uitgeslagen goot van een veel te hoog en te smal huis dat telkens als ik me vooroverboog en naar beneden blikte, een beweging maakte om te vallen. En toch boog ik me steeds meer, de groene diepte trok me aan en stootte me af tegelijkertijd. Het maanlicht was koud als ijs en ik was naakt. Toen, ineens, zag ik Allerheiligen. Hij zat gebogen op de kar en zijn kleren wapperden of het stormde. Zijn haar lag plat tegen zijn slapen. Hij zette het paard aan, - dat draafde en draafde en niet vooruit scheen te komen, - door met zijn arm te zwaaien. De poten van het dier raakten verward in een taai groen deeg van aarde en planten, met water aangelengd. Ik kon de kelderachtige mosgeur van de diepte ruiken en kokhalsde bijna van angst. Ik was uit de kar gevallen en holde zigzaggend de landweg langs waaraan ergens het huis met de witgekalkte bomen stond. De oude vrouw stond met haar hand op de putrand te slaan van plezier of woede, dat kon ik niet opmaken uit haar knokige ge- | |
| |
zicht. Ineens schoot de goot voorover, ik kon de oneffenheden in het zink zien. De diepte stormde op me toe. Toen begon de val, die duurde tot ik wakker werd.
| |
Kamer in maanlicht
Het was roerloos stil, de geladen stilte die onmiddellijk op een geluid volgt. Mijn hart klopte in mijn keel.
De kamer, als verdronken, baadde in het bijna daglichte ijle schijnsel van de maan, dat de panelen der kasten glanzen deed. Wat ik zag deed me de adem inhouden.
Bij de wijdopen deur, waardoor een brede reep licht op de gladde tegels van de gang viel, stond, de klink in de hand, Solange. Haar gezicht was overtogen met een dodelijke bleekheid die eerder aan een gipsen beeld dan aan het jonge meisje deed denken dat ik slechts enkele uren tevoren ontmoet had. Haar wijde ogen staarden me aan met een uitdrukking van angstige verwondering. Ik bewoog me niet. In mijn slaap had ik de dekens van me afgeschopt en ik was ijskoud onder mijn dunne onderkleren.
Langzaam bracht ze de hand die langs haar lichaam hing naar haar hals. Ik kon zien hoe ze slikte, waarbij haar lippen iets vaneen gingen. Ze was gekleed in dezelfde zwarte kleren, rouwkleren leek het wel, waarin ik haar voor het eerst gezien had. De plooien vielen glad en lang van haar schouders naar beneden. Voorzichtig, als sluipend, licht gebogen, trad ze de kamer binnen en sloot de deur geruisloos achter zich. Daarna stond ze opnieuw stil, de hand die een onbekend gevaar afweerde, nog steeds aan haar hals. Haar zeer lange haar hing in wanordelijke tressen om haar gezicht dat in het ijsachtige maanlicht een vale groenachtige tint had. Ze slikte een paar maal, haar ogen sloten zich alsof ze intens zon op iets wat haar niet duidelijk wilde worden, alsof ze nog wel wist dat ze hier met een bepaalde bedoeling gekomen was, maar niet goed meer met welke. Haar gezicht drukte lichte ergernis uit en ontsteltenis over dat feit. Daarna gingen haar ogen weer
| |
| |
open, wijdopen. Ze waren groter dan ik ooit bij iemand gezien heb, en ze leken, wat me de eerste keer niet was opgevallen, op de ogen van meneer Kobalt. Ze hadden dezelfde volledig in zichzelf gekeerde alomvattende aandacht die op iets gericht scheen dat niet voor anderen zichtbaar kon zijn. Ze hadden de verzonken diepte en volstrekte bewegingloosheid ook daarvan.
Toen ze haar hoofd naar me toekeerde en me met die ogen aanzag, was het me te moede of ze dwars door me heenkeken en me tegelijkertijd niet eens zagen, in een uiterste gekoncentreerdheid op iets waaraan ik part noch deel zou kunnen hebben.
Ik beefde van top tot teen en moest moeite doen om een kreet van zinneloze angst die in me oprees te weerhouden.
Met voorzichtige strakke passen schreed ze langs het voeteneinde van mijn ledikant naar het raam. Haar rok ruiste zacht langs haar benen, een fijn raspig geritsel. Haar ene hand hield ze met gespreide vingers voor zich uit alsof ze in volslagen duister op de tast de weg zocht, de andere lag nog steeds om haar hals.
Ik beet herhaaldelijk in het vlees van mijn lippen om me ervan te vergewissen of ik niet opnieuw droomde. Ik voelde mijn tanden in de tere huid dringen. Indien dit een droom was dan had ik altijd gedroomd, dan was ik nooit één ogenblik van mijn leven bij kennis geweest en had ik altijd in dit bed gelegen, tot op het bot verkild en met onregelmatig tegen mijn ribben bonzend hart. Mijn ogen zagen scherper dan ze ooit gedaan hadden. Mijn hersens werkten koortsachtig helder.
Het was nacht, de maan stond nu vol en rond als een afgeslagen hoofd in het hoge venster en ook zij keek naar die wonderlijke bol, niet witter dan haar gezicht.
Ze leunde, met beide handen de kozijnen vasthoudend, naar voren. De frêle vloeiende vorm van haar door het afhangende haar omgeven hoofd en schouders tekende zich af tegen het glas alsof hij er met een diamanten naald door meester- | |
| |
hand in één enkele soepele lijn was ingegrift.
Ze leek samen te vloeien met het venster, zo stil stond ze daar, bijna devoot toen haar handen zich sloten en het er een ogenblik de schijn van had dat ze bad. Er ging een trilling door me heen toen ik, voor het eerst, haar stem hoorde, die donker en hees was en die woorden prevelde die ik niet verstaan kon en waartussen telkens pauzes vielen.
Ik hoorde haar adem gaan in stoten en zag nu dat ze als in wanhoop haar handen wrong. Daarna draaide ze zich weer met het gezicht naar me toe. Het maanlicht stelde me in staat te zien dat haar mond open was alsof ze een doordringende gil ging slaken. Ze boog het hoofd achterover en de helle schijn onthulde de edel getrokken lijn van voorhoofd tot hals, waaromheen de hoge ronde kraag van het kledingstuk sloot dat ze onder haar jasje droeg. Opnieuw gingen haar handen naar haar keel. Het was of ze overweldigd werd door een haar tot stikkens toe beklemmende vrees die haar volkomen radeloos maakte, hoewel tegelijkertijd haar bewegingen sober, beheerst, haast werktuigelijk tot stand kwamen. Er was iets marionetachtigs in haar hele manier van doen, iets dat aan een enkel voor ingewijden begrijpelijk spel, een geheim ritueel deed denken. Alsof ze slechts gehoorzaamde en handelingen volvoerde die bij voorbaat vaststonden en waarop weinig of geen variatie mogelijk was. Maar dat het spel haar aangreep - als het een spel was en niet iets onzegbaar veel moeilijker te vattens - was niet te ontkennen: ik nam waar dat glinsterende zweetdruppels op haar voorhoofd parelden en hoorde haar borst gejaagd en hijgend op en neer gaan.
Plotseling begon ze op een blindelingse manier door het vertrek te lopen, zonder evenwel ergens tegenaan te stoten, het hoofd als naar lucht snakkend geheven, beurtelings de handen wringend en ze met gespreide vingers voor zich uit houdend.
Tenslotte bleef ze staan voor de kast waarin ik de kleren gevonden had en als bij toverslag verdween haar onverklaarbare opwinding. Even stond ze luisterend stil, gespannen.
| |
| |
Dan bukte ze zich, ik hoorde haar vingers tasten over het hout, de sleutel vinden, die met een knars in het slot omdraaien.
Opnieuw bleef ze roerloos gedurende een ogenblik. Daarna, of ze thans over een drempel heen was en iets onuitsprekelijk drukkends van haar was afgevallen, begon ze met een vlugge moeilijk te verstane stem flarden van zinnen te zeggen, op de toon van een meisje dat een schets voor school uit het hoofd heeft moeten leren en die gehaast reciteert, soms onzeker en haperend, zich vergissend en een eerder begonnen regel hervattend.
‘Arme oude Vitol’ zei ze treurig, ‘je poot doet zo'n pijn en het was toch mijn schuld niet. Je moet me geloven Vitol, ik kan er heus niets aan doen. Roodoog zegt dat ik onvoorzichtig was maar Roodoog houdt immers niet van het vrouwtje. Roodoog loert op ons maar als ik hem dingen blijf geven zal hij ons met rust laten. Dan gaan we om het baasje. Je moet niet bang zijn, ik ben ook niet bang. Er is niets om bang voor te zijn. Helemaal niets, hoor je. Nu moeten we opschieten, Vitol. Vlug.’
Haar stem brak af. Ze nam de kleren uit de kast, legde ze over haar arm. De vingers van haar andere hand gingen traag en strelend over de ruwe stof die ikzelf wellicht enkele uren geleden aangeraakt had. Met dezelfde droomachtige passen als tevoren kwam ze ermee naar mijn bed. Opnieuw rustten, en vlakbij nu, de door het losse zandwitte haar omrande, verweg starende ogen op me. Ik hield me doodstil, slechts mijn wimpers bewogen. Mijn tong zat opgerold tussen mijn tanden, alsof mijn lichaam zich koncentreerde op een aanstaande katastrofe die me ging meesleuren in sidderende diepten waarvan de bodem angstaanjagend snel naderde.
Haar lippen gingen onder haar flauw zuchtende ademhaling beurtelings enigszins open en weer toe. Ze was lijkwit en in de poriën van haar matte huid blonk het zweet. Ze leek echter niet vermoeid, er was een vreemde veerkracht in het gebaar waarmee ze, tegelijk voorzichtig en resoluut, de kle- | |
| |
dingstukken op het voeteneinde van het ledikant legde. Uit dat door een mij onbekende kwelling als ontstoffelijkt gezicht sprak, ondanks een zekere doffe wezenloosheid - aan diep ingeslapenen eigen - een nauwelijks betoonde hartstocht die mij verschrikte. Een kalme klare wildheid die zich nergens op hoefde te beroepen, en die voor niets zou terugdeinzen, en waardoor gedreven ze zich nooit iets van de door mensen gestelde grenzen zou aantrekken.
Ik voelde de lichte druk van de kledingstukken die ze neerlegde op mijn voeten. Op dat moment zou ik voor elke pijnprikkel ongevoelig zijn geweest.
In een oneindig hulpeloos en kwetsbaar gebaar bracht ze haar handen naar haar kleren en begon die, terwijl haar blik afwezig op de vloer gericht was, los te maken.
Naast mijn bed stond een hoge stoel op de ronde zitting waarvan het maanlicht een glinsterende vernislaag vormde. Daarop legde ze haar kledingstukken één voor één neer, met langzame verzonken en precieze bewegingen. Ze stond zo dicht bij me dat ik haar had kunnen aanraken, een hevig verlangen om dat te doen werd in me wakker. Alsof ik daardoor, door die simpele aanraking, gedurende minder dan een oogwenk maar, een ander kon worden, haar begrijpen, van haar zijn; een gedachte die me blasfemischer voorkwam dan wanneer ik de Heilige Maagd op lichamelijke wijze begeerd had.
Ik meende de geur van haar slechts door een dun waas van onderkleren halfverhulde lichaam te kunnen ruiken. Van haar neerhangende haarstrengen. Ze was slank als een gebeeldhouwde vrouw. Haar armen en hoge benen, haar hals, schouders, het begin van haar borst, waren van een romen bleekheid.
Toen maakte ze haar schoenen los met lange aandachtige en aarzelende vingers en zette ze naast de stoel op de grond.
Terwijl ze weer op de klaaglijke eentonige wijze van tevoren begon te praten, maar onverstaanbaar en binnensmonds nu, nam ze van het bed de trui en schoof die over haar hoofd, waarna ze haar lange haar uit de wijde kraag bevrijdde door
| |
| |
heftig, in opwaartse richting, met haar hoofd te schudden. Vervolgens deed ze de rijbroek aan die nauw om haar smalle heupen sloot. Snel en zeker schoof ze de laarzen aan. Ze sloeg de wijde jekker om zich heen en begaf zich met zwevende ijle passen naar de muur met de spiegel, tegenover het raam, naast de deur. Ze drukte de handen tegen haar gezicht, schikte dan haar haren en bleef even, in gedachten verdiept, staan. Ik richtte me op in bed om een glimp van haar gelaatsuitdrukking in het gesloten spiegelvlak op te vangen. Daarbij kraakte een der onderlagen van het ledikant, met een korte droge knap en op hetzelfde ogenblik kon ik spreken, alsof ik voor het eerst woorden gebruikte.
‘Waarom ben je bang?’ zei ik langzaam en duidelijk.
Ik besefte ten volle wat op het spel kon staan maar misschien is dit wat me altijd van anderen onderscheiden heeft: dat ik spring waar zij terugdeinzen voor de diepte die onder hen gaapt, dat ik altijd het blindelingse vertrouwen gehad heb in krachten die niemand beheerst en die, in werking gesteld, door een woord, een gebaar, een stilzwijgen, tot het enig avontuur leiden dat een leven werkelijk zin geeft: de ontmoeting met dat aan de overzijde van het ravijn of - wat maakt het uit - met de bodem daarvan.
Ik zag haar schouders verstrakken in de wijde plooienjas. Ze bleef staan zoals ze stond gedurende één lange ademstoot van tijd en wendde zich toen om. Haar ogen waren verweg en er lag een angstuitdrukking zo gruwelijk over haar gezicht of het slechts de in een lachspiegel opgevangen monsterlijke afbeelding daarvan was. Haar ogen puilden als groene eieren uit de kassen, als in stuipen vertrok haar mond. Ik kon het knersen van haar tanden horen, een gekrets van steen over steen. Ze bracht de handen voor haar gezicht en kreunde.
| |
‘Wie moet dat weten?’
Haar mond ging open, gejaagd keek ze om zich heen, star.
‘Wie moet dat weten?’ vroeg ze toen langzaam, met hape- | |
| |
rende verbaasde stem, alsof ze wellicht wel verwacht had dat een stem haar iets kon vragen, maar een andere, één die ze kende. Wat haar in de war bracht en kalmeerde tegelijkertijd, zoals een kind kalmer wordt wanneer het angstig om zijn ouders roept en wanneer de stem van een ander, een onbekende, het antwoord geeft. Het houdt op met snikken en wordt luisterend, nadenkend van aandacht voor dat nieuwe geluid.
‘Ben je bang voor Roodoog?’ vroeg ik, gespannen tot het uiterste.
Als ik iets verkeerds zei kon de betovering verbroken zijn.
De kamer, een holte om ons heen, stond ademloos, de voorwerpen erin waren helder afgetekend. Een magnetisch krachtveld hield hen roerloos op hun plaats.
Haar mond trilde. Ze slaakte een lange zucht, haar hoofd zakte iets voorover; als een schuldige die ondervraagd wordt stond ze daar. Toen ze weer sprak was haar stem een fluiste ring.
‘Ja’ zei ze, ‘wie moet het weten?’
‘Roodoog heeft het paard geslagen onderweg’ zei ik.
‘Geslagen’ zei ze, ‘onderweg’, op ijle, vragende toon.
‘Ik kreeg niets te eten van hem’ zei ik, ‘ik ben in slaap gevallen onderweg.’
‘Onderweg, onderweg, wie ben je toch, ik ken je niet.’
‘Hij zegt dat je hem dingen geeft. Wat voor dingen zijn het?’
‘Wat voor dingen het zijn, - ik weet het niet.’
‘Hij liet me een boekje zien. Een klein dun boekje. Gaf je hem dat?’
‘Ik geef hem boeken. Ze zijn van vader, niemand mag het weten. Waarom vraagt iemand dat toch?’
‘Wat voor boeken zijn het?’
‘Boeken ja, hij bekijkt ze alleen, ze maken me bang.’
‘Je hoeft niet bang meer te zijn voor Roodoog, ik ben er nu, ik wil je helpen. Ik ben bij je.’
‘Wie ben je dan toch, er kan niemand zijn. Ik heb geen tijd,
| |
| |
ik heb me omgekleed om uit te gaan.’
‘Wil je me vertrouwen? Ik zal je helpen met alles. Zeg maar wat ik doen moet, probeer het maar. Wat moet ik voor je doen?’
In een krankzinnige ingeving voegde ik daaraan toe: ‘zal ik Vitol voor je van stal halen?’
‘Vitol’ zei ze vaag. Haar hoofd hing nu op haar borst en bewoog traag heen en weer, alsof ze probeerde te zien wie tegen haar sprak. Toen, snel, op één toon, zei ze: ‘Vitol heeft z'n poot pijn gedaan. Mevrouw Vanaudekercke was erg kwaad. Ik kon er niets aan doen. Hij struikelde. Het geneest vlug.’
Het was of ze iets ontweek dat met rukken dichterbij begon te schuiven.
‘Vitol mankeert niets, hij is uitgerust, ik hoorde hem hinniken’ zei ik, ‘je hebt andere kleren aangetrokken om uit rijden te gaan nietwaar. Ik zal je helpen. Roodoog slaapt, hij merkt niets.’
‘Roodoog slaapt, hij merkt niets’ herhaalde ze.
Ineens, alsof haar iets te binnen schoot, alsof iemand eerder die woorden gezegd had, hief ze het hoofd op en keek strak in mijn richting.
‘Zeg dat nog eens, wil je’ zei ze ingehouden en bevelend.
‘Roodoog slaapt, hij merkt niets’ zei ik weer.
‘Wie?...’ zei ze. De stem stokte haar in de keel. Opgewonden haalde ze diep adem, als een zwemmer die het koele zwarte water tegen zijn borst voelt klimmen en door een onberedeneerd onbehagen overrompeld wordt dat hem hijgen doet.
‘Solange’ zei ik verstikt, ook mij overweldigde het, een angst als om te verdrinken stak zijn koude hand in mijn buik. Iets scheen binnen te vloeien dat ontstelde en verwarde zwarte herinneringen in haar deed bovendrijven. Als een damp.
‘Nee’ zei ze, ‘nee, nee, nee.’
Haar stem ging over in een woordenloos gelispel.
‘Mm mmoem moemm moem mm,’ alsof een automaat haar
| |
| |
stem verving.
Ze draaide zich om naar de deur.
Voor ze haar hand naar de kruk had kunnen uitstrekken was ik al uit bed. De vloer lag steenkoud en glad tegen mijn voeten.
‘Ik ben het’ zei ik, ‘ik heet Paul. Ik wil met je meegaan.’
Ze stond stil, het hoofd geheven, een uit het graf opgestaan onbegrijpelijk mooi meisje, hooghartig en teruggetrokken in zichzelf, om de mond de strakke aarzelende glimlach van een blinde die wel een stem hoort maar niet weet wat degene die tegen hem praat met hem voor heeft, omdat hij de trekken van zijn gezicht niet in staat is te zien.
Langzaam, tastend, stak ze haar hand uit die mij aanraakte, nauwkeurig voelden de spitse vingers over mijn naakte borst, over mijn hemd, langs mijn hals. Haar koele geurloze huid gleed over mijn gezicht.
‘Paul’ zei ze, op de toon van iemand die een naam voor het eerst uitspreekt en daarin tegelijkertijd onbewust vertrouwen, vriendschap, zelfs medeplichtigheid legt.
Als dit alles nog een droom was dan ging ik nu ontwaken.
‘Maar je hebt alleen je ondergoed aan. Je moet je nog helemaal aankleden.’ Verbaasd was haar stem weer. In een eigenaardig kuis gebaar hield ze de hand voor de ogen. Ik zag dat ze door haar even gespreide vingers poogde te glimlachen, alsof ze een spelletje speelde.
Terwijl ik me overhaast en met trillende handen aankleedde, zat ze op de rand van het bed, rechtop, in een zonderling afwerende luisterhouding. Niet het geringste ritselen van mijn kleding scheen haar te ontgaan.
‘Het is koud en er waait zo'n vochtige wind buiten, Paul’, zei ze raadselachtig toen ik klaar was.
Over mijn woorden struikelend zei ik dat ik geen last van de kou had maar ze leek me niet te verstaan en ging naar de deur. Ze opende die.
‘Ik kom je zo halen’ zei ze.
Aan de andere kant kraakte de sleutel in het slot. Ze was
| |
| |
er niet meer.
In de gang was geen geluid van voetstappen te horen.
Ik was alleen, opgesloten.
| |
Schijndode maan
Geruime tijd nog nadat ze - een visioen, een droomgestalte uit een gruwelijke en sprookjesachtige verbeelding opgedoken - verdwenen was, bleven mijn ogen strak op de deur gericht. Ik weet niet of ik haar elk ogenblik verwachtte te zien terugkomen. Pas nadat een misschien vrij lange tijd verstreken was, drong het tot mijn hersens door, die helder waren van moeheid en agitatie, dat mijn blik onafgebroken op het donkerbruin geschilderde deurpaneel was gevestigd.
Ik had geen spiegel bij de hand om mijn ogen te bekijken en durfde me om duistere redenen niet naar de spiegel aan de achterwand begeven, maar ik had het gevoel dat mijn ogen groter waren dan normaal, boller en onbeweeglijker. Er scheen zelfs een soort eigen wilskracht in het organisme aanwezig te zijn dat hen na verloop van tijd, onafhankelijk van de seinen mijner hersens, steeds weer naar de deur deed dwalen.
Het was of die vierkante vlek in de kalkmuur mijn ogen aanzoog. Vrijwel zonder enige normale bewuste gedachte, als versuft en geslagen, keek ik daarheen, in de houding waarin ik gebleven was toen ze op het punt gestaan had binnen te komen. Het was of een metalen staaf mijn lichaam recht hield.
Ik ging op het wanordelijke bed liggen zonder dat ik trachtte de dekens over me heen te trekken, terwijl het koud was in het vertrek en het er zelfs merkbaar tochtte, en ik me realiseerde dat ik iets om me heen moest slaan.
Ergens in de diepe stilte om het huis begon de wind zijn houten blaasinstrumenten te stemmen en klonk het hinniken van een paard. De maan was verloren geraakt onder wolkenpuin en een schemer die dag noch nacht scheen in te houden, vulde de kamerruimte. Bij tijd en wijle dreef de melkwitte bol
| |
| |
een kleine wig tussen de wolken en vielen gematerialiseerde scherven maanlicht op de planken vloer.
Toen ik begreep dat ze vooreerst niet zou terugkomen - als ze terugkwam, en er niet een ongeluk ging gebeuren of al gebeurd was intussen, die gedachte gaf me een schok van ontzetting - toen ging ik geheel gekleed liggen.
Ik trok, opeens klappertandend als van koorts, de dekens over me heen, die kil en klam waren alsof de dauw ze bevochtigd had. Van toen af had ik over de bewegingen van mijn lichaam en de akrobatische sprongen en wendingen van mijn geest geen zeggenschap meer. In het door mijn adem verwarmde donker begon mijn mond te trekken alsof ik in huilen ging uitbarsten. Inderdaad voelde ik een brandende aandrang van tranen achter mijn ogen. Er kwam echter niets, hoewel een vage en ontembare droefheid mij overweldigde. Heel mijn lichaam prikte. Mijn adem ging hevig, in lange stoten. Krampachtige trekkingen in armen en benen gebeurden buiten mijn wil en kontrole om. Er was ook iets met de proporties van mijn lichaam, of liever met het besef dat ik van mijn lichaamsdelen en organen had, die om beurten heftig hun aanwezigheid meldden. Toch had ik geen werkelijke pijn, mijn lichaam was zelfs eigenaardig pijnloos.
Ik voelde me als iemand die niet zwemmen kan en in het water geworpen wordt, waarna zijn lichaam werktuiglijk en intuïtief de handelingen gaat verrichten die nodig zijn om het van de verdrinkingsdood te redden. Of nee: als zo iemand, maar dan gered en door zijn redder op de zandige strook langs de oever gelegd, terwijl een door walg ontstane stuipachtige aandoening zich van hem meester maakt.
Kortom, ik viel aan een van die onnaspeurlijke opwindingen ten prooi die na een gebeuren van op enigerlei wijze ingrijpende aard - hetzij verontrustend of tot blijdschap stemmend - het stadium kort aan de diepe droomloze slaap voorafgaande plegen te kenmerken. Een verwarring die ieder niet afgestompt menselijk schepsel, zeker een kind, overvallen kan en de schijn heeft van een soort psychisch ontbindingsproces,
| |
| |
alsof in de heksenketel van de geest vloeistoffen met elkaar in aanraking gekomen zijn die niet slechts vernietigend op elkaar inwerken, maar die evenzeer de metalen wanden van hun gevangenis aanvreten, doen oplossen.
Er waren lange vlagen herinnering, maar zonderling dooreengeroerd en met alle aan zich een karakter van ondefinieerbare doodsheid, ijlte.
Taferelen uit mijn vroegste jeugd, afgewisseld door flitsen van de rit door de bossen, alsof er geen tijdsafstand van jaren tussen lag. Avonden die ik vergeten was en die terugkeerden, met bloedrode gruwelbollen achter heuvels. Lange maskerachtige gezichten zonder herkenbare trekken, eenvormig als manen, aan een snoer geregen en steeds kleiner wordend.
De straat waarin ik gewoond had zelfs, onherroepelijk, strak, zwart. Een bar seizoen regeerde daar. Op de rijweg lag een brede bruine rand door voertuigen gedeeltelijk vermorzelde menselijke ledematen, met bladerenafval gemengd. Het huis van mijn vader was nergens te zien, het lag achter een kromming van de woningengeul en ik had het gevoel dat het beter was het niet te zien, dat er iets onherstelbaars gebeurd was.
Het vreemdst was dat deze verschijnselen me niet beletten tegelijkertijd volledig waakhelder na te denken over hetgeen de onmiddellijke aanleiding was tot de haast delirante schemertoestand waarin ik me bevond: zij, haar bezoek, het gesprek, omgeven door een nimbus van droomachtige werkelijkheid, waarin ze zich bewoog alsof het, hoe dan ook-en dit realiseerde ik me heel scherp al kon ik niet zeggen op welk feit ik het precies baseerde-haar natuurlijk element was.
Ik geloofde dat ze een slaapwandelaarster moest zijn, veronderstelde dat zij vóór mij, jaren terug, als klein meisje, of nog slechts korte tijd geleden, in dit vertrek vertoefd moest hebben, dat het haar slaapkamer was geweest en dat ze daarom door de nauwe gang van haar nachtelijk bewustzijn erheen terugkeerde.
| |
| |
Wat de knecht me over haar gezegd had ging me door het hoofd, ik herinnerde me de verraderlijk toegeeflijke toon waarop hij over haar gesproken had een ogenblik. Ik werd er niet uit wijs.
Er staat me iets van voor dat ik opgestaan ben en de kleren die ze op de stoel had achtergelaten bijeengenomen heb en verdwaasd tegen mijn gezicht gedrukt. Ik herinner me niets van een geur die aan haar lijfgoed was, misschien bezat het geen geur, als lijkkleden die niet bezitten.
Toen de schijndode maan verbleekte kwam ik tot mezelf. De kamer was, ondanks zijn ordelijkheid en strakheid een hol waar niet te noemen, bloedige dingen gebeurd waren, die onmerkbare tekens aan wand, spiegel en houtwerk hadden achtergelaten.
Er werd een steentje of een hard takje tegen het vensterglas geworpen.
Ik opende het licht knarsende stroeve raam en klom geruisloos naar buiten.
Om mijn benen sloot hoog gras dat ik niet eerder waargenomen had op de kale bodem rondom het huis. Het zat vol glinsterende stippen, kleine bellen van dauw, en liet toen ik begon te lopen na iedere schrede een diepe holle indruk achter, alsof ik me in een meegevende kompakte groene deegsubstantie voortbewoog. Gedeformeerde schaduwbeesten rustten tastbaar op het sponzig gesloten dek. Zijdelings roeide een langwerpig kruipdier met me mee.
De gevel van het landhuis werd door de maan als door een verwijderd zoeklicht in schijn gezet. Elke voeg en oneffenheid in de grauwe steen was scherp afgetekend zichtbaar. De vensters waren dode vlakken. Ik stond op een open plek tussen het gebouw en de struiken die, een ongelijkmatig gekartelde kam, oprezen tegen de lucht. Er was niemand te bekennen. Het was op vreemde wijze vochtig en koud. Uit de aarde, de planten, scheen een onmerkbare nevel opgestegen, een zware adem van dauw.
| |
| |
Onbeweeglijk stilstaand keek ik om me heen. Over de grond kropen fantastisch afgeplatte reptielachtige dierfiguren naar mijn voeten.
Toen hoorde ik een zacht gekraak van takken die uiteen-geschoven werden, recht voor me uit, in de zwarte grot der heesters, even slechts. Het was of iemand de adem inhield.
Een moment aarzelde ik: het kon een dier geweest zijn, een vogel, een wild konijn.
Bij de stallen hinnikte een paard, gedempt, schor, wrevelig van slaap. Het geluid hield op alsof het met een doek gesmoord werd.
Met een sprong was ik in de beschutting der struiken. Er stond amper wind, de aarde zuchtte van poreuze stilte. In het maanlichtdonker maakte iets gedrongens en aapachtigs zich los uit het warnet van als met nacht bevrachte takken, die opveerden en ritselden.
Uit de grond gerezen stond Allerheiligen voor me. Zijn oorschelpen weken ver terzijde van zijn hoofd. Zijn gezicht was vertrokken alsof hij pijn had. Hij gromde als een wolf. Zijn mond hing open. Dan had hij me in de ijzeren greep van zijn beide handen bij de schouders. Ik dacht een ogenblik dat hij gek geworden was en iets afschuwelijks met me doen wilde. Hij hijgde. Daarna begon hij te praten met zijn holle blatende stem.
‘Wandeling’ zei hij, ‘kon niet slapen. Niet bang, nee, helemaal niet bang. Groot gelijk. De kale mannekes bestaan immers niet. En het vrouwtje wacht. Dat wachtte al eens eerder. Hèhè’.
Hij poogde zijn stem een zoetsappige klank te geven, zijn vuisten schudden me onderwijl door elkaar. Mijn tanden zaten vast opeen. Niet schreeuwen, hamerde het in mijn hoofd, alleen niet schreeuwen. Als ik schreeuw gebeurt er iets vreselijks. Er springt een licht aan dat ik niet verdraag. Het moet donker blijven.
Mijn hoofd schokte heen en weer. Hij bleef me vasthouden. Twijgen striemden langs mijn gezicht. Ik werd een zwijgend
| |
| |
zwart dier dat nooit een kreet over de lippen had laten komen, dat doorstond.
‘Heeft hij Kobalt goed gezien? Voor Kobalt was hij al bang. Natuurlijk, voor Kobalt was hij al als de dood’ stiet de voerman uit. Toen liet hij me los en terwijl hij zijlings achteruit begon te schuifelen, welde er een onweerhoudbaar grollend gelach op uit zijn borst. Met maaiende armen week hij terug, me aldoor aanstarend, als gebiologeerd, uit zijn oogholten. De struiken sloten zich over hem toe, het was of hij erin oploste.
| |
Moerasbos
Ik glipte de open plek voor het huis over dat nu, helbelicht, een wankel toneeldekor, gereedstond om voorover te vallen, als hoogtepunt van een festijn waaraan ik geen deel had. Dat de nacht en de maan en de schuifelende struiken afzonderlijk en tezamen vierden.
Schuw achter me ziend bemerkte ik dat de gevel glansde van vocht, alsof een kil zweet moeilijk uit de stenen geperst werd. De scherpe raamgaten keken naar beneden, strak, verbergend. De dauw verdichtte zich tot druppels die onmerkbaar en als sneeuwvlokken in de lucht dreven. Het leek of het huis zowel de hangende dikke vochten - watten - aantrok, als ze zelf produceerde. Als in een vriesnacht een fabrieksschoorsteen, onwezenlijk, dampte het steile bouwsel. Om de blauwachtige dakpiramide kropten mistwolken. Het huis ademde.
Verbijsterd holde ik in de richting waaruit ik het hinniken van het paard gehoord had.
Op het pad voor de openstaande staldeur stond het zwart vergroeide schaduwstandbeeld van Solange te paard. Het dier hield de kop dicht tegen de grond en verzette nerveus zijn poten. Het was gezadeld en getoomd en glom als steenkool.
Ze zat kaarsrecht en hield de teugel met roerloze handen voor haar borst, alsof ze elk ogenblik met een ruk het dier
| |
| |
kon gaan aanzetten tot een galop. De uiteinden van haar haarlokken bewogen in een stille nachtelijke tochtstroom.
Ik kwam dichterbij en matigde mijn vaart. Het paard had mij reeds bemerkt en sperde, de kop opheffend, snuivend de neusgaten. Zijn gladde zilverzwarte lijf trilde bedwongen.
‘Vitol’ zei ze op slepende toon, liefkozend. Haar stem was zacht maar helder. Het leek of, nu ze eenmaal buiten was, een ondraaglijke beklemming van haar was afgevallen. Soepel wiegde haar bovenlichaam voorover. Het leer van het paardetuig kraakte. Het dier rekte zijn kop naar me toe en snoof, onzeker leek het.
‘Goed volk Vitol’ zei ze rustig, en toen, tot mij: ‘we hebben een lange tocht voor ons, en je bent te voet. We moeten ons haasten.’
Ze zette het dier in beweging met een kleine ruk aan de teugel. Haar lichaam veerde rechtop weer, in evenwicht. Het paard stapte rustig het pad af dat achter de stallingen langs liep. De deur bleef openstaan. Terwijl we de hoek van de muur omsloegen meende ik het verschuiven van grendels te horen, twee korte krasgeluiden van ijzer op ijzer.
De voetstappen van Vitol dempten in lang, kompakt gras. Er werd geen woord gewisseld, in ons bondgenootschap school een vanzelfsprekendheid die woorden overbodig maakte.
De melkglazen maan hing in de bomen boven ons hoofd als een lichaam, in schijndood verstijfd.
In het struikgewas, eerst ijl en verspreid en met kil licht ertussen op de gesloten en geëvende steengrond, vol glinsterende plasachtige vlakken, was geen dier te bespeuren. We leken de enigen in een uitgestorven, doods gebied.
Allengs werd, terwijl het pad slingerde, steeg en daalde en ik het gevoel kreeg dat we in een wijde boog om het Huis Rode gingen, de vegetatie dichter en, tegelijk daarmee, de nachtelijke damp zwaarder.
Het paard bewoog zich in een sukkelgang die ik met gemak kon bijhouden. De lange losse staart sliertte over zijn achter- | |
| |
poten, bijna tot tegen de hoeven, die hol klonken op de als onderkelderde bodem. Alom vloeide de walm uit de begroeiing. Het was vrieskoud waar, als grijze, elkaar in kuddevorm volgende fabeldieren, de nevel zich een doortocht baande. In kommen van het terrein hing nog een restant dampige aardwarmte. De adem van het paard rookte.
Het pad werd een vaag wit gat voor ons uit. De boomstammen die we vaak rakelings passeerden stonden al bewaasd van dezelfde rijp die witte tressen op mijn schouders legde. Voor mij wiegde op het als versuft stappende paard het lichaam van Solange. Haar witte haar hing stil langs haar rug. Het was een droomgang in een rijk met stilte gewatteerd en afgesloten.
In de smalle ruimte boven ons leek de maan een onstandvastige schommelbeweging te maken af en toe, als een lamp die niet goed meer vastgehouden werd.
Langzaam werd de ordeloze opeenhoping van struiken en bomen, altijd naaldbomen, minder dicht. Er vielen gaten, waar de grond bekleed was met een zware, dichtgeslagen grasdeken en waar scherpe geuren hingen van verbrijzelde planten.
Het dampfloers werd dunner, trok in smalle riffen langs.
Weldra was het pad er niet meer. Temidden van verspreide schrale bomen, alle in één richting scheef gegroeid, tot in de verste vertakkingen star en gesperd, zocht het paard dat blijkbaar de vrije teugel gegeven werd, zich een weg.
De aarde werd zachter maar was geen zand. Het leek eerder veen waarover we verdergingen, een geluiddempende laag uit dood blad ontstane sponsaarde waarin nu en dan mijn voeten weggleden of -zakten. Het tempo vertraagde.
Soms passeerden we smalle in één richting lopende barsten en plassen in de veenlaag. Het water dat die spleten tot de rand vulde, glinsterde als blauwig metaal.
Er stak een lichte bries op, een kille natte tocht. Nieuwe boomeilanden dreven aan, door witte damp die de wind aan repen scheurde, omringd. Het waren geen naaldbomen meer.
| |
| |
Ze waren laag en breed, scheef, knoestig van stam als knotwilgen.
De grond daalde lange tijd, moeizaam sukkelde het paard verder.
Solange zat voorover gebogen alsof ze de weg verspiedde of sliep. Het was of we een natuurlijke kelder binnengingen waaruit een met lucht van groene en verteerde planten aangedane dompige tocht stroomde die sterker werd naarmate we vorderden.
Toch werden de struiken- en bomenophopingen er amper door beroerd, het was meer een regelmatig en nooit eindigend toestromen van lucht dan wind. Het leek of deze tochtvloed nooit onbestendig van weg was, rukte, gewelddadig wrong aan takken, tegen zichzelf verdeeld was, uit onzekerheid woedend en wild.
Bomen en waterkerven in de aarde wezen in eenzelfde richting, of een magnetische kracht ze zo geordend had.
Hier en daar zochten we onze weg tussen vierkante, soms metershoge en brede bouwsels van graszoden en gapende grafachtige putten waar water in glansde. Feilloos vond het paard zijn weg.
Wie hadden hier eens het grasdek weggestoken en waartoe? Het waren geen veenplassen; volgelopen stukken loopgraaf eerder, gedeeltelijk ingestort en soms door kruid overwoekerd. Valkuilen leken het, half afgemaakt en in de steek gelaten.
Het paard liep met moeite verder, de kop gebogen en snuivend.
Een ijle damp dreef hier alleen nog, door de gestadig vloeiende tocht in beweging gehouden.
Steeds verder zakten de poten van het paard weg in de brij. Het was of we over de blootgekomen bodem van een meer liepen, over een metersdikke laag snel overwoekerde modder.
De meegedaalde maan hing laag en boosaardig boven het groenbruin landschap.
Er was een scheve hoog opstekende dorre boomstaak
| |
| |
waarbij het dier stilstond. De bodem eromheen was glad en verraderlijk naakt, vrij hard evenwel. Het paard hinnikte dof en stond met hangende kop die traag heen en weer bewoog, wezenloos; Solange stapte af, snel, als ineens ontwaakt, en bond de teugel aan de staak vast. Ze streelde even de hals van het dier. Terwijl we verdergingen, ik achter haar aan, mijn voetstappen regelend naar haar gelijkmatige glijdende passen, probeerde het paard de grasrand te bereiken die rondom de paal afbrak. De sprieten waren een halve meter hoog en stonden zo dicht opeen, waren zo dun dat ze een kompakt materiaal vormden. Gras waarin als men er door loopt de afdruk van voet en been gaaf achterblijven. Giftig gras, waarin men verdrinken kan.
Het paard kon er niet bij komen en bleef bewegingloos staan, ons nakijkend.
Een ijskoude bedwelming depte mijn hersens, het was of ze door stenen handen omvangen werden.
Solange liep voor me, het hoofd opgericht, de handen langs het lichaam, meegevend als ze met kracht een voet uit het moor moest trekken. Haar stappen lieten ronde kraterachtige gaten na waaromheen de opgedreven modder blaasjes spuwde. Buiten de slurpende geluiden van onze schoenen was er niets te horen.
De bomen stonden ruig, vreemd hoog, met gaten als vensters waar maanlicht door viel, bijeengetroept, met blootgeraakte bleke wortels vaak. Hun schaduwen schoten uit in alle richtingen. De zodenbouwsels werden schaarser en omvangrijker, de groeven - als voor reuzen die hooit gevangen waren - dieper. Onderin blonk steeds water.
Opeens draaide Solange zich naar me toe op haar trotse trage wijze. Er was iets onzegbaar verwrongens in de houding van haar lichaam, tot in de plooienval van de jas, alsof ze met een onvoorstelbare kastijding kennismaakte, alsof misvormingen die ik niet kende en die haar te wachten stonden bij voorbaat hun pijn openbaarden. Het was een rechte en desondanks in de rug geknakte gedaante die een ogenblik stil- | |
| |
stond, steun zoekend, om een murwmakende moeheid het hoofd te bieden, teneinde daarna verder te kunnen gaan met de uitvoering van een bepaalde, vastgestelde taak.
Ze stond er als op een oudtijdse, tegelijk helderbelijnde en verschoten foto, in het nachtlicht dat haar huid als ontkleurde. Stijfjes, als poserend in haar lange pijachtige mantel. Haar gezicht beniger, ouder dan tevoren. Haar haar kleefde in slierten langs hoofd en jaskraag. Door als in dierlijk onbehagen verwijde neusgaten haalde ze zichtbaar adem, moeilijk en onregelmatig als een lijder aan een borstkwaal. Haar rijbroek en laarzen waren met verse zwarte modder en bladerresten besmeurd. Haar oogleden bewogen alsof ze ontwaken ging. ‘Het is hier vlakbij’ zei ze, ‘het baasje is daar. Ik ga hem halen, het zal nu lukken. Ik ben gauw terug. Jij moet hier blijven wachten, Paul.’
Afzonderlijke mededelingen, toverspreuken met stiltes ertussen. Aarzelend sprak ze mijn naam uit, vriendelijk, en gebiedend met een kille gestrengheid.
‘Ja’ zei ik, wetend dat ik loog. Ik moest liegen. Kon ik haar alleen laten gaan, in een moeras vol bomen en gapende kuilen, waar elke misstap een welhaast zekere dood betekende, zeker in haar toestand?
Ze wilde glimlachen maar haar lippen drukten slechts krampende pijn of angst uit. Met tussen ons een hoge zodenwal volgde ik haar, op gevaar af plotseling te verzinken in de aarde nu ik van de route afweek die zij zonder merkbare moeite en doelzeker gevolgd had.
Geen ogenblik verloor ik haar uit het oog. Ik wist op dat moment dat mij niets kon overkomen, dat ik onkwetsbaar was, ongevoelig voor pijn, zolang ik haar zien kon. De atmosfeer was bitter en vochtig als in een onderaardse grot. Mijn kleren plakten aan mijn lijf, ik merkte het amper. Onbekende reuzenvarens schramden met mesbladen mijn polsen en handen. De vegetatie drong dicht samen. Ik moest me met geweld een weg banen om haar niet uit het gezicht te verliezen.
Boomkronen stonden als verstijfde zwarte wolken boven
| |
| |
me. De planten zweetten. Een onbeschrijflijk afgrijzen van hun koude klevende vocht dat mijn huid natmaakte, overviel mij. De lucht was van waterdamp en ontbindingsgeuren verzadigd. De groei stonk als een slapend reuzengedrocht uit zijn bek. Boomstammen lagen in alle richtingen over de plantenlagen heen waarin witte vliezige bloemen roken als klaprozen, maar tienmaal sterker.
Paddestoelen als broden knapten onder mijn voeten. Bij het langs lopen sloeg mijn hand hard tegen een boomhuid. Het gaf geen geluid, ik voelde geen pijn. Een groot stuk broos bruinzwart verteerd vulsel stortte eruit. Blad brak af als ik het aanraakte.
Door alles heen trokken kabeldikke, gladde, eindeloos lijkende plantenslingers, als slangen, in wanhopige verstarring. Alsof zij het enige waren wat hier nog leefde, onheuglijk lang geleden een chaotische strijd geleverd had met de stammen, ze had uiteengeslagen, ten val gebracht, hun sap onttrokken en voos had laten liggen of staan. Hun geur hing er nog enkel, evenals die van de bloemen, de monsterkelken, de slagtandige varens.
Alles verbrokkelde terwijl ik er doorheen snelde, brak af, gedempt, dof, met een geluid of houthakkers heel ver bossen velden met doodstille bijlen.
Nu eens door zwart verkleurde uit samengekoekt stof bestaande takken en stammen verborgen, dan weer slechts enkele meters van me vandaan opdoemend, zocht Solange haar weg, blijkbaar volkomen onbewust van mijn aanwezigheid.
De weldoorvoede glanzend groene en gevlekte lianenwindingen bemoeilijkten mij de voortgang meer naarmate het voze moerasbos dichter werd en de grond drassiger, zodat ik meermalen tot de knieën wegzakte. Ze omknelden mijn benen als een plantaardige lasso met een oneindig aantal knopen en kronkels. Ik schopte. Ging verder. Solange raakte me voor. Steeds moeilijker vorderde ik, het was of een trage sluipende aanwezigheid van iets mijn bewegingen hinderde, op een manier die wezenloos was en meteen opzettelijk. Ik trapte
| |
| |
harder in de tentakulaire groei. Een donkere gespannen rank, flesgroen, dik als een kinderhals, hief zich rekkend op, het uiteinde verpletterd door mijn geweld. Het was een soort aan de binnenkant donkerrode bloemenmuil, een zuignap waarvan de verminkte, gescheurde randen beurtelings bliksemsnel rechtsprongen en slap vielen. Uit de uitstulpingen droop een groenzwarte slijmerige substantie.
Hoewel ik de plantenslurf panisch probeerde te ontwijken, kreeg hij me te pakken bij het been waar onmiddellijk zuigende kracht op uitgeoefend werd. De glanzende vangarmen rekten zich, trokken in s-bochten, wrongen. Het was of ze op barsten stonden. Opbultingen als in de bovenarm van een gespierde man gleden door hen heen. Vertwijfeld schopte en sloeg ik de geraakte poliep van me af. Andere rukten op, in steeds talrijker windingen, als een aantal reptielen tegelijk, gezwollen, donkerkleurig geworden van duistere primitieve woede. Het verminkte uiteinde viel machteloos tegen de grond, als een verlepte bloem.
Ineens wijzigde zich de richting waarin de plantenkobra's zich voortbewogen hadden. Ze kwamen nu ook uit de vergane bomen omlaagglijden, soepel en geluidloos, eerst nog zonder iets te vernielen aan wat bij een vingeraanraking uiteenviel. Het werden rollende hoepels, zwepende koudgroene staarten. Zacht vielen boomstammen om. Molmwolken vertroebelden de atmosfeer. Desondanks kreeg ik Solange weer in het oog, vertwijfeld verder vechtend intussen.
Ze hing op haar zij, de armen boven het hoofd. Haar ogen waren wijder dan ooit. Ze zag, ik ben er zeker van dat ze zag, wakend, dat ze mij zag, alles.
Van alle kanten hadden vangarmen zich om haar samengetrokken, zich om haar heengeslagen. Alles sidderde en trok strak. Nog steeds gleden groene vormen nader, maar als ik er op trapte reageerden ze niet eens: een elders aangevangen ekstase scheen ze gevoelloos te maken. Zwaaiende vangarmen met gespalkte emmerwijde openingen bloeiden om haar heen op.
| |
| |
Haar gezicht was wit als de maan. Een leger wierp zich op haar, haastte zich langs mij heen, soms zijn tentakels naar mij uitstekend nog, maar aflatend, meegesleept door de rest, zich koncentrerend op de prooi die worstelde voor haar leven.
Een schrei als ik nooit uit een menselijke mond gehoord had welde uit haar op, of haar lichaam met tangen afgeknepen werd, of de aarde die zijn sap ontzogen werd zelf in haar schreeuwde.
Ik zag de vangarmen zich aan haar vastgrijpen met grimmige en lome bewegingen. Steeds weer schreeuwde ze, het gulpte uit haar. Iets gruwelijks naderde uit de hoogte, een boomdik gedrochtelijk lichaam, een krokodil die openbloeide tot een krankzinnige, geluidloos schaterende muil, bloedrood, die zich, terwijl het gekropte lijf zich verhief boven haar, langzaam en onophoudelijk verder openspalkte. De monsterkop daalde, belemmerd door zijn eigen uitgroeisels, of een elementair en afgrijselijk bloeddorstig brein slechts met inspanning van alle krachten nu nog ordelijk te werk kon gaan. Door de geledingen van zijn eigen lichaam die kraakten en waar de drab uitspoot, vrat de hersen- en aangezichtloze kop, alleen een Mond, die al het andere verving en onnodig maakte, zich ruimte naar het nog steeds worstelende meisje. Het schreeuwen was opgehouden.
Onnoemelijk week en wellustig hechtte de gruwelijke zuignap zich aan haar vast, tastend. Bedekte haar gezicht. Nog één keer klonk een door merg en been gaande kreet.
De slurf sperde zich nog verder open. Het lijf trok windingen aan om zich beter te kunnen bewegen. Topzware zuigkelken hieven zich, zetten zich overal aan haar vast. De kop kraakte, met de onverzettelijkheid van een machine die zichzelf gelijk blijft drukte hij dieper naar beneden. Slingers braken af.
Het plantelijk monster vernietigde zich links en rechts zelf. Armen lieten los, schuifelden terug, het was of een groene glijdende brei na een duistere besefloze bloeddorst te hebben botgevierd, waarbij alle kracht zich samenbalde om haar,
| |
| |
afliet en teruggleed, tussen de struiken van zijn humuswoud.
Ik zag de kop zich sluiten, een uitdrukking van onwezenlijke monstrueuze voldoening scheen die uit te drukken. Er droop bloederig slijm uit.
Toen vluchtte ik. De zich dun en onzichtbaar makende ledematen van het gedrocht lieten me ongehinderd passeren, schenen me niet te bemerken.
| |
Woestenij
Ik weet niet hoe lang ik door een blindelings uitgegraven veenveld baggerde, rende, met overal om me heen gelijke tombes van graszoden die me vierkant in de weg stonden.
Het was helder en koud. De bladerloze bomen stonden bewegingloos en zwart samengebald. Ik liep in een leegte als in een vervallen reusachtig graf, een vlakte op de bodem waarvan ik tenslotte geloofde steeds dezelfde cirkelgang te maken. Toen dacht ik aan het paard. Maar het was nergens te vinden. Er was geen spoor van de staak.
Met het kerend daglicht hoopte ik een levend wezen aan te treffen in die woestenij zonder zelfs een vogel en overdekt met verend week gras dat me huiveren deed.
De dag, die de bleke uitgeteerde maanbol geheel krachteloos maakte, bracht slechts grotere verwarring. Het landschap was grauw en vaal als een steppe. De hemel bleef van een bleekheid die het zelfs niet tot wolken kon brengen.
Zover ik zien kon zag de aarde eruit of men er alle begaanbaarheid aan had willen ontnemen. Veenplassen als uitgestrekte kreken, naakt, glad, loodkleurig. Vervallen zodenhopen waar hier en daar de gedroogde derrie doorheenbrak, mangaten en sleuven of een leger zich hier ooit ingegraven had, gestreden misschien, en dit rampzalige gebied daarna voor altijd verlaten.
De zon kwam daarover wel op maar hij had vorm noch kleur.
Toch oriënteerde ik me bij het lopen op die warmteloze
| |
| |
glans.
Langzaam steeg de bodem.
Tegen de middag kreeg ik een hoog grauw huis in het oog. Het duurde lang voor ik het bereikt had. Ik wist zeker dat het in een bocht van de weg gelegen had, in de luwte van een kleine groep bomen, maar er was geen weg.
Dicht tegen de muur aan waarin slechts een enkele raamspleet was, stonden een paar langgeleden gekalkte vruchtbomen. De witte laag schilferde overal af en liet de zwarte bast zien. Er was nergens iemand te bekennen. In de tuin groeiden kleine rapen, die ik uitrukte en als een hongerig dier verslond.
Onbepaalde doofstomme uren later hoorde ik het gedempt schurend en klepperend geluid van een kar die over het ongebaande veld naderde. Het was of dat geluid er al geweest was voor ik het waarnam en of ik me er pas thans bewust van werd, waardoor het geknars nu eerst begon naderbij te komen: een verwarrende gewaarwording. Opgewonden liep ik het erf op, naar de welput waarover het dode licht de kille platte schaduw van het huis gelegd had, een schaduw die aan opengeplooide lijkkleden deed denken, zo dik en tastbaar was hij.
De gekalkte bomen in de tuin stonden roerloos, nog intakt, blad voor blad schelpvormig tegen de wijde grijswitte lucht. Er steeg een koude adem van de aarde waarin ik scherp de moergeur van de put onderscheidde. Behalve het gestommel van de kar was het stil, ongewoon stil, stiller dan ik het ooit geweten had zelfs.
Ik leunde over de metselstenen rand en keek naar beneden. Diep in een als ebbenhout glanzende spiegel, gevat in een ronde bronzen bladerlijst, zag ik mijn gezicht, veeg als een mes.
Het zachte ratelende geknars werd een rommelen dat uit de diepte scheen op te stijgen. Een rilling voer me door de schouders, ik moest mijn handen bijna met geweld, door al mijn denkkracht te verzamelen, van de rand nemen. Een gevaar- | |
| |
lijke inktzwarte drift maakte mijn hoofd onklaar. Een blok lucht duwde in mijn rug, terwijl er geen zuchtje wind was. Door de krampachtige inspanning waarmee ik mijn handen van de putrand losmaakte, raakte een stukje specie of een steenschilfer los die met een doffe plons in het water viel.
Een ogenblik was mijn gezicht verwrongen, uitgerekt als van iemand die onder ondraaglijke pijnen aan vergiftiging of verstikking sterft. Het was of mijn gezicht zelf de weerslag daarvan ondervond. Mijn vel stond strak over mijn gebeente. Mijn tong zat opgerold tussen mijn tanden, alles draaide me voor de ogen.
Op de weg ratelde in volle vaart een oude kar nader, het paard draafde met gestrekte kop, de wielspaken wentelden zo snel dat ze slechts in een waas te zien waren. De ineengedoken voerman scheen ondanks het lawaai in slaap gevallen. Mijn koffer stak boven de lage opstaande zijplanken van het vehikel uit. De aanblik van dit voorwerp, mijn eigendom, had iets zo vervreemdends dat ik er ijskoud van werd en uit alle macht begon te schreeuwen, als iemand die levend begraven wordt en in het stikdonker, in de aarde, bij kennis komt en bij toverslag alles begrijpt.
De put versterkte honderdvoudig mijn stemgeluid, uit de afschuwelijke keel van de diepte gulpte mijn eigen geschrei. Ik zwaaide als een waanzinnige met de armen om de aandacht van de voerman te trekken. Terwijl de kar het huis reeds passeerde keek hij op en trok de leidsel strak. Het paard stond stil of een onzichtbare rotswand het de doortocht versperde. Schuimvlokken zweefden als grote zeepbellen om zijn bek.
‘Vlug, vlug’ riep de voerman me toe. Zijn bril fonkelde alsof er lichtjes in verborgen waren en zijn gezicht was asgrauw van vermoeidheid of afgrijzen van iets wat hem op de hielen scheen te zitten. Zijn arm maakte een molenwiekend gebaar: hierheen, hierheen!
Ik holde, struikelde, sprong. Met handen en voeten hees ik me op de wagen, viel half over de koffer heen.
‘Opgepast’ riep de voerman met onnavolgbaar kwakende
| |
| |
stem. De kar schokte vooruit, door de reten in de bodemplanken schoot de zandgrond in striemen en strepen weg.
Ik weet niet hoe lang we reden door een onherbergzaam gebied. Af en toe gromde de voerman in zijn keel als een wolf, hij zei niets. Zijn gezicht was vertrokken of hij pijn had, zijn mond hing open wanneer hij zich omdraaide en me vanachter glinsterende brilleglazen monsterde. Hij leek wezenloos.
Vaak zag ik een plas of ven, volkomen vlak, ingelijst door een witte zandrand. De oppervlakte glom van een licht dat uit de diepte scheen op te stijgen.
De voerman jakkerde het paard af of de duivel ons op de hielen zat. We reden door somber saamgeschaarde gehuchten. Er was bijna niemand te zien. Boven schoorstenen spiraalde dunne pluizende rook. De lucht was vaal. Een door de opstekende wind soms bij buien horizontaal voortgezweepte regen begon te jagen; langs de hemel dreef een landschap dat op geen kaart te vinden was. Het bestond uit louter verdronken beesten en blauwe rotspartijen. In de steenachtige gleuf van een pad glinsterden plassen. Aan weerskanten daarvan, over een met dik kroos toegedekte watergang, stond een slordige rij zwarte wrattige knotwilgen waaronder koeien schuilden, het achterwerk in de richting waaruit de wind blies, met onbeweeglijke lome koppen over de weg starend. Iets van de half verheimelijkte ekstase der elementen zette zich in mij voort. Ik had mijn handen als een trechter aan de mond willen zetten en ‘boeh’ schreeuwen naar de stille dieren in de wei. Maar iets zei me dat ze niet gereageerd zouden hebben en ik liet het na. Snel kraakte en schommelde de kar verder door spetterende plassen over de weg die zich krommend en strekkend, steeds verder afwond en als een gladde stenen stroom door het verregenende land spoelde.
We passeerden de laatste huizen van een wit gehucht, die met beslagen, als matglazen ramen in elkaar gedoken waren: een stel kouwelijke kippen. Een oude vrouw, gebukt over een rij geraniums in de vensterbank, oogde ons met grimmige tandenloze mond nieuwsgierig na.
| |
| |
Er begonnen dicht samengedrongen meer dan manshoge velden van dorenachtige bossen. De regen leek daar niet in door te dringen, onder hun natte harde bovenblaren stonden ze grijs en als met droog spinrag bedekt. Soms, waar het pad smaller werd, sloegen en steigerden druipnatte kille struiken als schichtig geworden dieren, vastgebonden aan iets onzichtbaars, tegen kar en paard op. De regen reikte niet tot voorbij dit gebied, waar een goed onderhouden strak negentiende-eeuws park aanving, met keurig geschoren heesters in de vorm van vazen en obelisken en heggen als donkergroene massieve metselwerken.
Ingesloten door een reeds bruingeel verkleurd gazonvlak verhief zich een fors witgepleisterd landhuis in negentiendeeeuwse stijl, met een grauw leien dak. Uit de schoorsteen krulde een dunne zich in de lucht verliezende rookpluim.
Het huis was statig en emotieloos als op een gravure.
Ik had het nooit eerder gezien.
Op het arduinen bordes stonden twee in het zwart geklede gestalten, roerloos, alsof ze poseerden voor een fotograaf. Het waren een korte brede man en een witharige vrouw, die toen ze me in het oog kregen onmiddellijk begonnen te wuiven.
De kar stond stil, de voerman stapte af en tilde mijn koffer op de grond.
De twee op het bordes, voor de donkere deuropening, waaruit zich iets losmaakte dat door de man en de vrouw gelijktijdig als werktuigelijk tegengehouden werd met hun vrije hand, lachten me toe.
Ik kende hen niet, het waren volkomen vreemden maar ze trokken zich niets aan van mijn verwarring en starheid. Misschien merkten ze die niet eens op.
En toch had ik gezien, dat hadden ze niet kunnen voorkomen.
Hun anonieme gezichten, vol onbegrijpelijke vriendelijkheid, lachten een lach die ik niet thuis kon brengen en lang- | |
| |
zamerhand, terwijl ik op hen toeliep, vormde zich op mijn gezicht, ik voelde het, er was geen ontkomen aan, eenzelfde lach.
Mijn gedachten verloren alle houvast en uit de leegte waarin ik me bevond, de verschrikkelijk eenzame leegte van niet begrijpen en niet geloven en nooit meer iets zeker weten, een leegte die enkele sekonden aanhield en waarin de wereld wisselde van gezicht, en waardoor ik meer dan ooit teruggeworpen werd op mijzelf, hoorde ik de stem van de man - een beschaafde, oude, schrapende stem, een stem die aan witte boorden en gouden dasspelden en vergaderingen en volwassenheid deed denken, net als de stem van mijn vader.
‘Welkom; welkom op Rode’ zei die stem.
En toen, terwijl ik mijn hand uitstak om me aan de begroetingsceremonie te onderwerpen, zag ik de mond van de vrouw opengaan, wijd, verwonderd en geschrokken. Ze trachtte het te verbergen, maar het gebaar waarmee ze de hand voor de mond legde, verried nog meer haar geschoktheid. Haar ogen, grote groene ogen, omkringd door glad zandwit haar, bij de oren afgesneden, namen mij van top tot teen op. Ze was zeer bleek geworden in haar zwarte kleren.
‘Maar mijn God, wat ziet die jongen eruit’ zei ze ontsteld, terwijl ze wat haar langs achter genaderd was met kracht terugduwde, ‘hij is helemaal ...’
Meer hoorde ik niet. Meer hoefde ik niet te horen. Want ik had reeds gezien wat aan mijn blik onttrokken werd.
Het was een kind, een meisje, niet veel ouder dan ik misschien. Het sloeg me, tussendoor de twee volwassenen, met wijde ogen gade. Haar gelaatsuitdrukking was van een koele, gesloten en vreedzame, afstotende interesseloosheid. Ze keek naar me zoals een kever kijkt naar een steen, een hond naar de stoeprand.
Haar rug was zo krom als een hoepel toen ze zich omdraaide, alsof er een groot, volkomen rond pak met iets bijzonder zwaars op drukte, waaronder ze moeilijk en toch rap de gang in scharrelde. Ze keek nog één keer om, zonder erbij stil te
| |
| |
blijven staan. Ze was op vreselijke wijze mismaakt, aan misschien wel beide benen, maar zeker aan één.
Hoewel ze zich meer voortsleepte dan liep kon ze zich niet pas gekwetst hebben, daarvoor was haar gang te gelijkmatig, te aangepast aan iets wat al heel lang een obstakel voor haar vormde, te ontspannen haast.
|
|