| |
| |
| |
Spaldarg
1
Bernard Spaldarg was beslist de merkwaardigste jongen die we hier ooit hebben meegemaakt, daar zijn zelfs de oude mannen bij de leugenbank het over eens en zij, die niets anders meer te doen hebben dan herinneringen aan bijzondere personen en voorvallen van Vroeger ophalen, kunnen het weten. Hij had tot zijn elfde jaar met zijn moeder in de stad gewoond waar, naar al spoedig uitlekte, zijn vader een gevangenisstraf uitzat voor een gewapende bankoverval of iets van die aard. Het fijne zijn we daar nooit van te weten gekomen. Mevrouw Spaldarg - in tegenstelling tot de gewoonte hier noemden we haar ‘mevrouw’, omdat ze haar lippen vuurrood verfde en altijd nylon kousen droeg en praatte zoals je het over de radio hoort - was zeer gesloten. Onze dorpsroddels waren niet aan haar besteed. Op de krant die in de streek alom gelezen wordt en die naar boze tongen beweren uitsluitend informatie verschaft over zaken die iedereen al van a tot z kent, was ze niet geabonneerd. Wel bezorgde de postbode iedere dag een van een geel bandje voorziene krant uit de stad. Brieven van haar man ontving ze voorzover bekend nooit. Met haar buren ging ze niet om al groette ze hen steeds beleefd wanneer ze hen tegenkwam bij de melkboer, de bakker of in de plaatselijke kruidenierswinkel anneks klompenkapperij en zo'n beetje ons warenhuis. Waar ze precies van leefde stond niet vast, ze scheen echter over voldoende middelen te beschikken om zonder werken het hoofd boven water te kunnen houden en iedere maand de huishuur te betalen aan Ward Lauwerijns, een voormalige boer die van onder meer de huuropbrengst van een aantal hem toebehorende woningen rentenierde. Ze was niet het type vrouw
| |
| |
dat je vroeg naar dingen die ze niet kwijt wilde zijn. En ook al brandden verschillende naar het indiskrete neigende buurvrouwen van nieuwsgierigheid naar wat zich in haar verleden had afgespeeld, ze schijnen nooit verder gekomen te zijn dan vage zinspelingen, waarop mevrouw Spaldarg zonder in het minst haar kalmte te verliezen zweeg.
Deze kalmte en beleefde zwijgzaamheid waren ook in hoge mate kenmerkend voor haar zoon. Op de een of andere manier maakten ze allebei de indruk hun belangen elders te hebben, waarom ze niet eens ontstemd konden raken over ons voorzichtig gevis, dat ze waarschijnlijk beschouwden als een beetje opdringerig, een beetje lastig ook, maar niet meer. Eigenlijk leek het hen grotendeels voorbij te gaan en soms vermoedden we haast dat als ze onze weetlust volledig gepeild zouden hebben, ze verbaasd zouden hebben gestaan over het belang dat wij hechtten aan dermate onbelangrijke details als waarom het bij ons ging.
Overigens hield Spaldarg - niemand heeft hem ooit bij zijn voornaam genoemd hier - zich veel minder afzijdig dan zijn moeder. Net als de andere jongens van zijn leeftijd kon je hem na schooltijd soms vinden in de timmermanswerkplaats van Slock, waar hij de verrichtingen van de timmerman en zijn knechts gadesloeg en naar hun verhalen en grappen luisterde. Wat de leugenbank op het dorpspleintje voor de oude mannen betekende was die rommelige, altijd naar vers hout en schavelingen geurende ruimte in zekere zin voor de jongeren, die er een heleboel dingen aan de weet kwamen die hun ouders hen zeker niet zouden verteld hebben; die daar sterke staaltjes met elkaar uitwisselden, prestaties op school en andere bespraken waarbij de meningsverschillen soms zo hoog liepen dat Slock hen allemaal de deur uitzette en hen verbood in het vervolg nog een voet in zijn werkplaats te zetten. Desondanks zaten ze er een dag later weer. De werkplaats was nu eenmaal vanoudsher een soort vergaderlokaal voor de mannelijke jeugd van het dorp, daar kon ook de timmerman niets aan veranderen.
| |
| |
Volgens Slock was Spaldarg de aardigste en beleefdste jongen die hij ooit in zijn werkplaats had gehad. ‘Nooit last met 'm, niet dit’ zei hij, ‘en een verstand dat die jongen heeft, daar sta je bij met je ogen te knipperen. Wat hij niet begrijpt als je aan het karweien bent vraagt hij. En nadat je 'm hebt uitgelegd hoe iets zit heb je het gevoel dat hij het beter weet dan jijzelf. Ik hoor wel aan de anderen dat hij ze allemaal in zijn zak steekt op school, hij schijnt de meester zelfs dikwijls genoeg flink in het nauw te drijven. Maar je kunt er zeker van zijn dat hij dat niet uit trots op zijn kennis doet. Nooit hoor je 'm opscheppen over iets. Uit die jongen groeit iets heel bijzonders, een geleerde of zo, let op mijn woorden.’
Toch zag Spaldarg er allerminst uit als een geleerde in spé toen we hem voor het eerst in het dorp zagen. Dat was rond kerstmis 1954. Er was snachts een flink pak sneeuw gevallen en het vroor dat het kraakte. We wisten toen al dat er lui uit de stad in het leegstaande huis in de Sleutelstraat zouden komen wonen en we hadden met hen te doen omdat ze natuurlijk niet konden weten wat voor een uitgeslapen vos van een vent Lauwerijns was. Het was algemeen bekend in welk een slechte staat het huis verkeerde, ofschoon het als je de geel geschilderde voorgevel bekeek heel wat leek. Daarachter was het zo gammel dat je door de vloer zakte als je niet oppaste, het dak was zo lek als een vergiet en het was er dermate vochtig dat je er naar men zei gegarandeerd last van reumatiek kreeg als je er een tijdje woonde. Bovendien was het een onpraktisch ingedeelde grote kast, zodat Lauwerijns het aan geen sterveling uit het dorp had kunnen verhuren. Hij was natuurlijk slim genoeg geweest om een advertentie ‘Te Huur’ in een in de stad veel gelezen krant te plaatsen. We waren dan ook niet verbaasd over het feit dat de nieuwe bewoners een vrouw en een kleine jongen bleken te zijn.
Wat ons wel verbaasde was de manier waarop ze eruit-zagen, en hun kleding, om nog maar niet te spreken over de twee hoge stolpvormige vogelkooien die ze bij zich hadden en waarin twee kakelbonte papegaaien zaten. Wat de vrouw
| |
| |
betreft, ze was klein en mager en had een opvallend brede en gewelfde maar toch smalle mond die doordat ze hem, niet al te nauwkeurig, met lippestift bewerkt had ekstra in het oog liep. Ze bezat sterk uitspringende jukbeenderen en een gelaatskleur die bleek noch bruin was maar waarin een moeilijk te omschrijven donkere zuidelijke kleur scheen opgelost, een indruk die nog versterkt werd door haar enigszins schuinstaande ogen waarmee ze eerder opzij dan recht voor zich uit leek te kijken. Haar reeds grijzende haar droeg ze los over haar rug, als een zigeunerin. Ze droeg een getailleerde ouderwets aandoende mantel van iets als kattevel waarin roodbonte en witte vlekken elkaar afwisselden en die nog het meest aan een deken denken deed. De jongen, die bijna even lang was als zij, leek in niets op haar. Hij had dicht donkerbruin krulhaar dat kortgeknipt als een kap om zijn schedel zat en bijna vrouwelijk fijne gelaatstrekken die niettemin een latente uiterste beslistheid verrieden; zijn voorhoofd was hoog, breed en bleek. Het was net of zijn ogen te laag in zijn gezicht stonden, alsof er iets niet klopte met de verhoudingen van boven- en ondergedeelte daarvan. Het eigenaardige was dat je je bij dat gezicht onwillekeurig een smal tenger lichaam voorstelde, terwijl het zijne dik en opgeblazen was, het had zelfs iets schommelends alsof hij zich slechts met moeite kon verplaatsen. Hij droeg een verschoten groene overjas die hem te klein was geworden en waarvan de mouwzomen waren uitgelegd, wat aan de donkerder kleur van de stof om zijn polsen te zien was.
Ze gedroegen zich niet zoals men dat misschien zou verwachten van mensen die ergens volkomen vreemd zijn. Er was geen spoor van nervositeit bij hen te ontdekken. Integendeel, zo kalmpjes liepen ze naast elkaar de dorpsstraat door, hun koffers en vogelkooien in de hand, dat men gedacht zou hebben dat ze er al jaren woonden en slechts enkele inkopen gedaan hadden.
Bij de kruidenierswinkel stonden ze stil en zetten hun vrachtjes op de grond. Terwijl de vrouw op een van de koffers
| |
| |
ging zitten en om zich heen keek stapte de jongen de winkel binnen en vroeg aan Zulma Dossche, de eigenaarster, of ze nogarepen verkocht. Nu is Zulma een beetje aan de dove kant en omdat ze met een vreemde te doen had van wie ze de stem niet gewend was, verstond ze het niet direkt, waarop hij doodgemoedereerd naar achter de toonbank stevende en voor ze het verhinderen kon het artikel zelf uitzocht. Volgens Zulma was het gekke dat ze anders zo goed als nooit van die repen insloeg. Toevallig had ze zich ditkeer een paar dozen door de groothandelaar laten aansmeren. Het was alsof die kwajongen het geroken had, verklaarde de winkelierster.
De Dossches zijn een argwanend slag volk en Zulma, die ouwe tamme kraai met haar kraalogen en zwarte glimmende mouwschort, maakt daarop geen uitzondering. Omdat ze meende met zigeuners te doen te hebben haalde ze haar ijzeren brilletje tevoorschijn en bekeek opmerkzaam een voor een de muntstukken, die de jongen haar over de toonbank toeschoof, om te zien of ze niet vals waren. Terwijl ze daarmee bezig was scheurde hij de wikkel van de reep los en zette gulzig zijn tanden in het snoepgoed. Voor haar kontrole toonde hij niet de minste interesse; belangstellend blikte hij langs de wandrekken met levensmiddelen naar de zoldering. Er bleek niets aan het geld te mankeren. ‘In elk geval’ zei Zulma, ‘heb je met je vingers van de spullen hier af te blijven. Ook al kom je uit een woonwagen, toch moet je je handen maar leren thuishouden.’
Inmiddels was toevallig een van haar kleindochters uit het achterhuis de winkel binnengekomen. ‘Is dat je grootmoeder, zus?’ zei Spaldarg op kameraadschappelijke toon tegen haar, ophoudend met kauwen en een vaag handgebaar in de richting van de oude vrouw makend. ‘Ze is flink doof hè? Ze verstond niet wat ik hebben wilde, zie je, daarom heb ik het zelf maar gepakt. Dit om misverstand te voorkomen. Dat ze me als een woonwagenbewoner beschouwt moet ze zelf weten. Mijn adres is Sleutelstraat 28. Zeg 'r dat maar: Sleutelstraat 28. Spaldarg, zo heten we. En geef me nou nog
| |
| |
maar zo'n reep.’ Hij kreeg die, betaalde nogmaals, met veel losse centen die hij uit een grote gehavende knip - waarschijnlijk toebehorend aan zijn moeder - opdiepte en vertrok met een tot het verblufte meisje gericht: ‘atjuus hoor.’ Zulma vereerde hij alleen met een soort grimas die een glimlach moest voorstellen.
Dezelfde dag, laat in de namiddag, kwam er een verhuiswagen, die toen hij uitgeladen werd een wonderlijk ratjetoe van meubels en dergelijke bleek te bevatten, in de schreeuwendste kleuren beschilderde stoelen, een kanariegele en een knalrode tafel, een kolossaal gebeeldhouwd ledikant, een stokoude fonograaf met een hoorn eraan, hoge kamerplanten in potten met zilverpapier eromheen, stapels en stapels van de meest uiteenlopende lorrige vrouwenkleren en een massa tijdschriften, gramofoonplaten en andere rommel.
Ons dorp is niet groot en we hadden Zulma's verhaal dus al gehoord intussen. Vandaar dat we tegen elkaar zeiden: helemaal ongelijk heeft ze toch niet gehad toen ze de nieuwkomers voor lui uit een woonwagen aanzag, en we waren benieuwd naar de verdere ontwikkeling der gebeurtenissen.
Wat dat betreft wachtte ons aanvankelijk een teleurstelling. Gedurende een paar dagen kregen we de bewoners van het huis in de Sleutelstraat amper te zien. Dat was niet te verwonderen trouwens, het vroor ook overdag en er stond een ijskoude noordenwind. Wie niet naar buiten hoefde ging niet, van de volwassenen althans; de schoolkinderen, die vakantie hadden, trokken zich niet teveel van het vriesweer aan maar leverden sneeuwbalgevechten op het plein, zaten elkaar in de haren en schaatsten van de vroege morgen tot de late avond op de sloten en plassen buiten het dorp.
De luiken van het huis waren thans geopend en er was vitrage opgehangen voor de ramen op een manier die inkijken volmaakt onmogelijk maakte. Dhaane, de kolenboer, die een vrachtje stooksel was wezen afleveren en dus binnen geweest was, rapporteerde evenwel dat ze druk bezig waren de boel op te knappen, wat voornamelijk inhield dat de
| |
| |
jongen oud behang van de muur haalde en die met rollen nieuw papier beplakte en dat het houtwerk zachtpaars geverfd werd. De vrouw had kontant betaald en gevraagd of hij niet wat gebruikte maar nog stevige planken voor haar op de kop kon tikken hier of daar, omdat de vloer ‘zo rot als kaas’ was en er hele stukken van vernieuwd moesten worden. Hij vond haar zoals hij het uitdrukte ‘een tikje licht in de bovenkamer’, maar niet ongeschikt. Die dikke jongen van d'r, dat was een rare, zei hij (Hij vertelde dit alles savonds in het dorpskafé. Pas later merkten we dat hij het gevraagde materiaal voor niks van een boer bij wie hij moest zijn had mogen meenemen en het nog dezelfde dag in de Sleutelstraat afgeleverd had. Zo is Dhaane; ook al neemt hij soms een druppel teveel en kun je hem niet altijd geloven, kwaad is hij niet), die praatte net als een boek en op een manier dat je dacht: wie is nou hier eigenlijk het snotneusje dat pas komt kijken: jij of ik. Het zou hem niks verwonderen als die jongen de papegaaien het taaltje geleerd had dat ze uitsloegen. Niks dan vloeken, verwensingen en smeerlapperij krijsten die beesten toen hij de kamer binnenkwam om zijn geld in ontvangst te nemen, zei Dhaane en hij bestelde nog een rondje en gaf de herbergier ook wat te drinken.
| |
2
Een tijdlang kregen we alleen mevrouw Spaldarg te zien, die, steeds in die mantel van kattevel of wat het ook was, boodschappen deed en beleefd alle vragen over haarzelf en haar zoon de pas afsneed. Ze verklaarde enkel dat ze totdusver in de stad gewoond had en dat het leven op het platteland veel gezonder was, aangezien je er in plaats van flessemelk melk kreeg die vers van de koe kwam en aangezien het fruit dat je kocht niet in koelcellen was opgeborgen geweest en dus heel wat sappiger dan anders. Bovendien, zei ze, was de lucht veel zuiverder dan in de stad waar hij voortdurend door uitlaatgassen van auto's en fabrieksrook verontreinigd werd. Ze vertelde dat soort dingen bij de melkboer en de groente- | |
| |
man en, nog afgezien van het feit dat uit dergelijke algemene mededelingen niet veel bijzonders viel op te maken, het lag voor de hand dat het slechts beleefdheden waren waaraan hoegenaamd geen waarde kon worden toegekend.
Het enige opwindende was dat ze bij haar korte bezoeken aan de verschillende leveranciers een spierwitte blauwogige kat bij zich had die we tevoren niet gezien hadden en waarvan we aannamen dat hij in een van de koffers gezeten had die zij en haar zoon bij hun aankomst in het dorp bij zich hadden. Het was naar de smaak van de meesten onder ons, die slechts gewone huiskatten kenden, een monsterlijk groot beest dat er bijzonder verraderlijk uitzag. Op geluidloze poten, de dikke staart achter zich aan glijdend, tippelde hij onaangedaan met haar mee. Om zijn nek zat een roodleren bandje waaraan met een kettinkje een eveneens roodleren lijn bevestigd was. Mevrouw Spaldarg scheen bijzonder gehecht aan het dier. Wanneer hij laatdunkend stilstond om een stoeprand of een steen te besnuffelen, stond zij eveneens stil. Als hij zijn sluippas versnelde ging ook zij harder lopen. En steeds, dat was het vreemdste, praatte ze onderweg tegen het beest. Bij ons wordt er slechts gesproken tegen paarden en honden. Dat is een ongeschreven regel die iedereen kent en eerbiedigt, zelfs de kinderen. Daarom keurde men haar gedrag af en omdat het slechts een zo onbelangrijk delikt gold, maakte men langs zijn neus weg de opmerking dat Dhaane er nog niet zo bar ver naast gezeten had toen hij beweerde dat ze wat ijl in het hoofd was. Zij van haar kant merkte waarschijnlijk niets van de bevreemding en de spottende blikken die haar begeleider golden, in elk geval trok ze er zich niets van aan. Openlijk uitgelachen werd ze trouwens niet. Niemand legde haar een strobreed in de weg. De leveranciers, die al gauw aan de kat gewoon raakten, informeerden naar zijn ras en leeftijd. Ze zei dat het een siamees was, die bij zijn geboorte, een jaar of zes terug, door de moeder was verstoten en die ze met de fles had grootgebracht, - wat ons nogal koddig aandeed maar waarvan we wisten
| |
| |
dat het in de stad vaker gebeurde.
Over haar zoon repte ze met geen woord. We veronderstelden al dat hij ziek was toen we hoorden wat er in werkelijkheid omging. We wilden het eerst niet geloven maar al spoedig bleek dat hij inderdaad niets mankeerde. Hij was bezig reparaties aan het huis uit te voeren, waarvoor hij een stuk of zeven helpers in dienst genomen had die voor een gulden per dag planken aansleepten, op maat zaagden, vast-hamerden en allerlei andere hand- en spandiensten verichtten, dit alles onder de supervisie van Spaldarg, die hen slechts uitlegde hoe hij iets wilde hebben en die met een duimstok gewapend allerhande berekeningen maakte. Dat hij zijn werklieden goed gekozen had kon niemand loochenen. Het waren beslist de pienterste en handigste jongens van het dorp, geen van allen bang om de handen uit de mouwen te steken, betrouwbaar, krachtig voor hun leeftijd.
Hij had die jongens, die, het schaatsen en sneeuwballen beu, bij Slock rondhingen daar getroffen toen hij een winkelhaak te leen kwam vragen. ‘Al is het de vraag’ zei de timmerman, ‘of het hem daarom te doen was. Ik ben er praktisch zeker van dat hij alleen een smoesje ophing om voet aan de grond te krijgen. Het is er een die het bekijkt en goed ook, een die precies weet wat ie wil, dat geef ik je op een briefje. Ik zag het al toen ie binnenkwam, aan de manier waarop die snijer uit z'n ogen kijkt. “Goeiemorgen” zegt ie zo tegen me. “Zo” zeg ik en hij: “mijn naam is Spaldarg.” “Spaldarg” zeg ik, “nooit van gehoord. Wat is er van je dienst?” Want ik voelde wel dat ie iets van me moest hebben, een beetje stopverf of zo dacht ik. “Ik zoek een winkelhaak” zegt ie zonder een spier van zijn gezicht te vertrekken maar aan zijn ogen kon ik zien dat het hem niet te best uitkwam dat ik dat van zijn naam gezegd had. “Dan zul je moeten zien dat je d'r een krijgt” zeg ik, “wat wou je d'r eigenlijk mee?” “Wat je d'r meestal mee doet, kijken of iets haaks is’ zegt ie, “ik kan niet verder zonder zo'n ding, zonder werkvolk trouwens ook niet” zegt ie met een blik op de jongens die ik op bezoek
| |
| |
had en die hem zo'n beetje zaten aan te gapen. Natuurlijk had ik wel ergens een ouwe winkelhaak liggen die hij kon meenemen maar ik wou eerst even de kat uit de boom kijken. “Hoe heet jij?” zegt ie opeens terwijl hij naar die lange van Franken wijst. “Frans” zegt die. “Van je achternaam bedoel ik.” “Vinken.” “Met een c erin?” vraagt ie. “Nee” zegt die van Vinken verbouwereerd, “zonder c.” “Juist” zegt ie alsof hij het genoteerd had, “en jij?” Dat was tegen die van Lagaay. Die noemt ook zijn naam. En zo komen er nog een stuk of wat aan de beurt. Ik loop naar de rommelbak achterin en vis er een ouwe winkelhaak uit. “Merci” zegt ie, “wat krijg je dervoor?” en hij haalt een handvol zilvergeld uit zijn broekzak. “Sodemieter op” zeg ik, “breng hem maar es terug als je hem niet meer nodig hebt.” “Zoals je wilt” zegt ie terwijl die jongens met glimogen naar dat geld kijken. “Een piek per dag” zegt ie tegen ze, “de timmerman is getuige.” “Getuige, waar heb je het over?” zeg ik. “Ik heb lui nodig om me te helpen met dat pokkehuis” zegt ie, “ik betaal een piek per dag. Da's een krankzinnig hoog loon natuurlijk” en tegen de jongens die hij naar hun naam gevraagd had: “jullie werken smorgens van negen tot twaalf en smiddags van twee tot vijf. Lui die je geschikt vindt voor het soort werk dat er gedaan moet worden kun je meebrengen. Vanmiddag ga ik een werkschema opstellen, dan kunnen we morgen beginnen. Heeft iemand iets te vragen?” “Ja” zegt die van Lagaay, “wanneer krijgen we dat geld?” “Je kunt twee kwartjes voorschot krijgen” zegt Spaldarg, “de rest wordt morgen om vijf uur uitbetaald. Daarna vang je die piek elke dag om die tijd.
Atjuus”, en hij geeft ze allemaal vijftig cent en stopt die winkelhaak in zijn binnenzak en weg is ie.”
De hele volgende dag en daarna was het groepje aan het karweien, terwijl Spaldarg zijn berekeningen en schetsjes kontroleerde, korte heldere aanwijzingen gaf en mevrouw Spaldarg haar boodschappen deed met de reuzenkat - die Cleopatra bleek te heten - en zich naderhand terugtrok in
| |
| |
het piepkleine bijkeukentje waar de verguld koperen vogelkooien provisorisch opgehangen waren. Met het opknappen van het huis bemoeide ze zich niet in het minst. De leiding, zowel financieel als technisch, berustte geheel bij haar zoon. Uit de volgorde en de manier waarop, naar zijn helpers meedeelden, de werkzaamheden uitgevoerd werden, stelden we vast dat hun chef de boel zeer weloverwogen aanpakte. Natuurlijk hadden we in het begin gedacht dat heel de affaire niet veel meer dan kwajongenswerk was waarvan niets terecht zou komen, dat zoals bij kinderen te doen gebruikelijk halfvoltooid zou blijven liggen. ‘Dat die vrouw niet wijzer is en die kwajongens dat huis, dat nota bene niet eens van haar is, nog verder laat ruïneren’ zeiden we en we vroegen ons af hoe Lauwerijns de zaak zou opnemen als hij ervan hoorde.
Dat bleek mee te vallen. Op een morgen ging hij een kijkje nemen in het huis en hoewel grommend en brommend over de aangerichte bende en het feit dat hij nergens van in kennis gesteld was, liet hij Spaldarg en de zijnen toch begaan. Wat uiteraard samenhing met het feit dat de woning binnen zijn, vrij stevige, muren bijna onbewoonbaar was en dat hij op deze manier ontegenzeggelijk heel wat geld uitspaarde. Hoe gierig en berekenend Ward Lauwerijns was wist iedereen.
Een week later, begin januari, herbegon de school en dachten we opnieuw - na het aanvankelijk vertrouwen, grotendeels gebaseerd op Lauwerijns goedkeuring - dat de boel in het honderd zou lopen. Het lag voor de hand dat de jongens die Spaldarg totnogtoe zo ijverig geholpen hadden, hun interesse voor het karwei thans ras zouden verliezen en zich weinig of niet meer zouden laten zien. Dat Spaldarg zelf geen jongen was die het bijltje er bij neergooide hadden we al begrepen en we verwachtten een hevige ruzie, een alleszins begrijpelijk verraad, waarna hij er alleen zou voorstaan en zelf het zaag- en timmerwerk zou moeten verrichten dat hij totdusver anderen voor hem had laten doen. Er waren er trouwens ook nog die meenden dat Spaldarg er zelf
| |
| |
ook gauw genoeg van zou krijgen nu hij naar school moest en alleen nog savonds tijd zou hebben voor de taak die hij zich gesteld had en waarvoor we langzaamaan een zekere bewondering begonnen te krijgen.
Hij kwam echter niet naar school die eerste dag. Van de buren hoorden we dat hij heel de tijd in zijn eentje aan het werk geweest was. Savonds na het eten kwam een groter aantal jongens dan tevoren, allen met van thuis meegenomen gereedschap, tot koevoeten toe, uitgerust, naar de Sleutelstraat waar ze zaagden en klopten tot tegen tienen. Daarna verstomde het veelsoortig lawaai en hoorde men alleen nog het knerpen van één enkele zaag, soms kort gehamer. Dat ging tot rond één uur door. De volgende dag verliep net zo. En de dag daarop - de dag dat de bovenmeester een kort bezoek kwam brengen aan mevrouw Spaldarg, pal op de middag.
Hij werd op de haar eigen beleefde en afwezige manier ontvangen in het bijkeukentje, de op dat tijdstip enige bewoonbare ruimte in het huis. Op een tegen het raam geschoven roodgelakt tafeltje stond de gramofoon met zijn reusachtige gebogen hoorschelp, waarnaast de siamees ineengedoken de wacht hield, zijn starre blauwe ogen op de meester gericht die ging zitten op een hem aangewezen wrakke stoel waarvan de leuning zo hoog en de zitting zo laag was dat hij sprekend op een bidstoel leek. Op zijn kleur na dan. Aan in de zolderbalken gedraaide oogschroeven hingen met koperen kettingen de kooien met daarin roerloos aandachtig de papegaaien. Onder Spaldargs mokerslagen ergens omhoog dwarrelden dunne wolken stof en molm naar beneden die de meester voortdurend hoesten deden, - wat de papegaaien kennelijk deed menen dat hij het woord tot hen richtte. Tenminste, ze begonnen onmiddellijk om beurten en door elkaar met rauwe snavelstemmen afwisselend monotoon ‘godverdomme kelerelijer’ en ‘geef me de vijf’ te schreeuwen. Een chaotisch duet dat zolang de meester op bezoek was niet meer ophield en dat gaandeweg uitgebreid werd met
| |
| |
eksklamaties als ‘ben je weer lazerus David’, ‘m'n neus uit’, ‘klotewijf’, ‘een lekker stuk op de brug’ en nog een en ander.
‘Zijn het geen schatten, meneer eh, hoe was het ook weer?’ zei mevrouw Spaldarg stralend toen de beesten een ogenblik dreigend pauzeerden, ‘met z'n tweeën kunnen ze een heel toneelstuk opvoeren. Dit zijn er zinnetjes uit. Hoe vindt u het?’
‘Hm, heel eigenaardig, mevrouw Spaldarg, werkelijk, ik kan niet anders zeggen’ zei de meester, een nogal preuts man, zijn ergernis met moeite wegslikkend. ‘Maar ik kom eigenlijk voor iets anders. Mijn naam is Van de Vrede, ik ben de hoofdonderwijzer hier. Het gaat om uw zoontje. Zoals u misschien weet is een paar dagen terug de school weer begonnen. Totnogtoe is hij daar niet verschenen. Ik neem aan dat u weet dat er zoiets als leerplicht bestaat, mevrouw Spaldarg.’
Zijn stem had een vrij ironische klank, wat ze niet scheen op te merken. Haar gezicht stond nadenkend, ze leek moe.
‘Dat soort dingen moet u met hemzelf bespreken’ zei ze kalm. Haar diepliggende ogen, bijna achter de jukbeenderen verborgen, waren op de bezoeker gericht maar schenen desondanks niets van hem te zien. Ze was ongelooflijk scheel. Haar fijngevormde maar onverzorgde handen speelden met een tot op haar schoot afhangende grofschakelige zilveren halsketting. Haar gelaatsuitdrukking was vriendelijk en vastberaden. Het was geen onwil, geen verzet waarop de onderwijzer stuitte. Veeleer een volstrekte afwezigheid van interesse voor dat waarvan sprake was. Een soort achter haar ogen sluimerende stille neveligheid waarin men niet doordrong.
‘David kan voor zichzelf spreken’ zei ze toen (meester Van de Vrede wist op dat moment niet dat de jongen Bernard heette, zoals later uit de papieren bleek, zodat die naam hem dus in het geheel niet verbaasde).
‘Dat betwijfel ik’ zei de onderwijzer die zijn geduld begon te verliezen en aan zijn vrouw dacht die met het eten wachtte, ‘in elk geval bent u als moeder verantwoordelijk voor hem.’
| |
| |
‘Praat u met hem, David kan voor zichzelf spreken’ zei mevrouw Spaldarg weer. ‘Hij is boven, als u het nodig vindt kunt u naar hem toegaan.’
‘Ik ben hier niet heengekomen om met uw zoon te praten maar met u’ zei meester Van de Vrede langzaam en met nadruk, ‘u bent strafbaar wanneer hij zonder geldige redenen de school verzuimt.’
‘Hij kan voor zichzelf spreken, praat u met hem’ zei mevrouw Spaldarg.
Ze stond op en nam de kat op haar schoot waar het dier zich onmiddellijk behaaglijk oprolde. De papegaaien krijsten ongehinderd verder, wellicht daartoe aangespoord door de beukende geluiden hoog in het huis. Mevrouw Spaldarg begon het beest te strelen met voorzichtige bewegingen.
‘U hoort hier meer van. Goedemiddag’ zei de onderwijzer terwijl hij opstond en zijn jas dichtknoopte.
‘Goedemiddag’ zei mevrouw Spaldarg vriendelijk, een scherpnagelige poot van de kat uit haar jurk losmakend.
‘Hij kan voor zichzelf spreken. Praat u met hem.’
| |
3
En toen kwam dat geval met dat meisje van Tsersteevens, Denise heette ze, dat zoveel opschudding teweegbracht dat we er Spaldarg en zijn moeder een tijdlang voor vergaten; dat heel de streek in zijn greep hield en voor de alleroudsten onder ons aanleiding was om veel reeds half mytisch verleden op te halen, dat ze met kalme stem waaruit ontroering en afkeuring en opgewondenheid geweken waren verhaalden.
We hadden dat meisje allemaal van kindsbeen af gekend, een goedlachs blond kind dat met de andere kinderen van buiten het dorp elke dag te voet naar school kwam, stoeide als een jongen en touwtje sprong op het plein en het de meesters en de juffrouw soms danig lastig maakte. Ze mochten haar evenwel zonder uitzondering graag om haar openheid en helder verstand. Toen ze na zonder moeite de lagere school doorlopen te hebben door haar ouders, keuterboer- | |
| |
tjes, thuis aan het werk gezet werd, begonnen de jongens van haar leeftijd belangstelling te krijgen voor het boerderijtje waar ze woonde, in de buurt van Spaanskwartier, een gehucht een paar kilometer van het dorp verwijderd. Haar vader, een kleine zwijgzame man, kreeg dat al gauw in de gaten en scheen haar daarover nogal lastig gevallen te hebben.
Volgens hem was ze nog veel te jong om zich met jongens in te laten. Want inderdaad was het vrij vaak voorgekomen dat ze haar werk in de steek liet en zich met de rokende en spuwende opgeschoten slungels onderhield over de schaarse kermissen en bals in de buurt. Dat was haar natuurlijk niet kwalijk te nemen wanneer je een beetje redelijk was. Maar de oude Tsersteevens was niet redelijk. Hij verbood het haar kort en goed. En toen de kwajongens bleven komen en zelfs in koor begonnen te roepen en te joelen maakte hij korte metten met hen en joeg hen, gewapend met een kogelbuks waarmee hij snachts hazen en konijnen placht te verschalken, zijn erf af, waar hij ook de steenweg die langs zijn stulp voerde toe rekende.
Daarna zagen we Denise een tijdlang alleen nog op zondag wanneer ze met haar vader en moeder naar de kerk kwam, een uit haar krachten gegroeid kind met te kleine en te kinderlijke kleren, wier borstjes al begonnen te rijpen en dat haar vroegere uitgelatenheid scheen te zijn kwijtgeraakt, al keken haar ogen nog net zo frank en vrij als toen de wereld in. Ze had het dansende in haar loop verloren en er iets houterigs en onhandigs voor in de plaats gekregen. Het was of haar lichaam zijn rechten begon op te eisen terwijl haar geest dat nog niet begrepen had en er niet op berekend was. Haar gezicht, dat mager en krachtig begon te worden van trekken, was puisterig en er lag een ontevreden trek om haar mond.
Het ging niet goed op het boerderijtje op de duur en dat was vooruit te zien geweest. Al gauw hoorde ze dat een groot deel van de meisjes die bij haar in de klas gezeten hadden werk hadden gevonden op ateliers in de stad, en ze zeurde
| |
| |
net zo lang tot haar ouders haar ook lieten gaan. Van toen af reisde ze elke dag met de haar huis passerende bus naar de spinnerij waar ze emplooi gevonden had. En hoe gaat dat, de meisjes die ze zo ontmoette praatten over niets liever dan kleren en jongens en om voor vol aangezien te worden deed ze daaraan mee en had al gauw, net als op school indertijd, het hoogste woord. Ze droeg niet langer de verschoten en verstelde kinderlijke kleren van voorheen maar strakke rokjes en beha's die haar borsten als speerpunten in haar blouses deden steken. De strik was uit haar haar verdwenen dat nu meer wit dan blond was geworden en haar lach had bij het onbevangene van vroeger iets tartends en zelfbewusts gekregen. Ze was toen op haar vijftiende en als je goed keek nog steeds een kind.
Maar er waren, zoals altijd, personen die het zo nauw niet namen. Er begonnen geruchten over haar de ronde te doen. Men had haar met een oudere man in de stad gezien. Ondanks het feit dat haar vader haar verboden had na haar werk in de stad te blijven begon ze laat en ongeregeld thuis te komen. Er ontstonden heftige scenes waarbij van zijn kant klappen vielen. Het haalde, zoals ook al te voorzien was, niets uit.
Ze zette haar kop tegen de kribbe zoals wij dat noemen en deed waar ze zin in had. Herhaaldelijk veranderde ze in die tijd van betrekking, er scheen een koortsachtigheid in haar ontstaan te zijn, een hunkering naar steeds iets anders, welke vooral de vrouwen onder ons, die voorspellend de vinger ophieven, niet bevielen. Maar daar kan jaloezie achter gezeten hebben. Het zal wel zo geweest zijn dat Denise deed wat zij hadden willen doen, als ze gedurfd hadden, jonger geweest waren. En mooier. Want ondanks het opzichtige van haar opschik en haar geblondeerde, hoog op haar hoofd gestapelde haar, was ze zo mooi dat ze maar een vinger had hoeven uit te steken om de rijkste boerenzoons uit de omgeving aan de haak te kunnen slaan. Ook toen nog, toen de geruchten over haar veelvuldiger werden en men zelfs beweerde dat ze zich voor geld liet gebruiken, zij het uitsluitend
| |
| |
door lui die haar aanstonden. Wat daarvan waar is is onzeker. Wel staat vast dat ze in gezelschap van telkens andere kerels alle kermissen en festiviteiten in de streek afging en vaak nachten lang niet meer thuiskwam. ‘Dat loopt mis vroeg of laat’ zeiden de vrouwen die haar doen en laten op de voet volgden. Maar het liep niet mis. Ze was toen achttien en zo wereldwijs alsof ze achtentwintig was. ‘Laat ze maar over me roddelen’ zei ze tegen de meisjes met wie ze nog steeds per bus naar haar werk in de stad reed, ‘het kan me geen zier schelen. Zolang ik niet aan een getrouwd man kom doe ik niets verkeerds.’
En inderdaad wist niemand, voorzover we ze kenden, onder de kerels die als krolse katers om haar heen draaiden er één te noemen die getrouwd was. Ze waren vrijgezel, of gescheiden, zoals die oudere man waarmee men haar de eerste keer gezien had, naar later kwam vast te staan.
Toen stierf haar moeder aan een beroerte en dwong de oude Tsersteevens zijn dochter haar baantje in de stad (ze werkte in een was- en strijkinrichting op dat ogenblik) op te geven en weer op de boerderij te gaan werken. Half en half tegen onze verwachtingen in deed ze dat ook. Ze was natuurlijk slim genoeg om in te zien dat ze, minderjarig als ze was, met weglopen niets opschoot. Haar vader, die ouwe bullebijter, trok aan het langste eind. Vanaf de dood van de moeder, die nogal eens voor Denise placht op te komen, begon hij zijn dreigement dat hij ‘het er wel allemaal zou uitranselen’ ten uitvoer te brengen. Bij het minste en geringste wat hem niet beviel sloeg hij haar bont en blauw, en zij sloeg terug. Ze was groot en krachtig en stond haar mannetje zo goed dat hij tenslotte van haar afbleef. Maar de verhouding bleef gespannen. Hij poogde haar evenwel niet meer thuis te houden savonds en tijdens de weekeinden, als er gedanst werd in de herbergen van de streek waar het jongvolk zo nodig met het mes om haar gunsten dong. De dood van haar moeder scheen in het geheel geen indruk op haar te hebben gemaakt. Met haar vader besprak ze het hoognodige, voor
| |
| |
de rest waren ze vreemden geworden voor elkaar.
En zo kwam die zaterdagavond waarop ze om een uur of acht het huis verliet om niet terug te keren, waarvan Tsersteevens pas maandagsmorgens aangifte kwam doen bij de veldwachter, toen haar slechts aan de opzichtige kleren herkenbare lijk reeds door een paar kleine jongens gevonden was, op het terrein van de steenfabriek achter het dorp.
Ze waren, op weg naar school, door een groep voortdurend boven de plek rondcirkelende kraaien erop attent gemaakt dat daar iets bijzonders moest zijn. Haar schedel was met om haar heen liggende roestbruin gevlekte metselstenen in elkaar gebeukt. Met die stenen bleek ook haar gezicht - ze lag voorover - tot brei geslagen. Doordat het stoffelijk overschot stijf bevroren was hadden de kraaien tevergeefs getracht hun snavels erin te zetten.
‘Zo, Tsersteevens’ zei veldwachter Cambier toen hij de deur opendeed en het ouwe rimpelige mannetje met zijn felle lichte kraalogen, de pet in de hand, op de stoep zag staan, ‘kom binnen. Ik had je al verwacht.’
| |
4
Dat lazen we de dag daarop in de krant en ook dat de vader van het slachtoffer die van de moord verdacht werd, ontkende en voor een nader verhoor door de maréchaussee, die het onderzoek leidde, naar de stad overgebracht was. En we zeiden tegen elkaar: ‘ze zullen sterke troeven op tafel moeten leggen wil Tsersteevens toegeven dat hij het gedaan heeft’, want hij was een zwijger, een van die mensen die je bij wijze van spreken hun hand kunt afhakken zonder dat ze een kik geven. Zo hadden bijvoorbeeld de duitsers die hem in de oorlog onder verdenking van goudsmokkel oppakten, hem niets kunnen maken. Twee weken hadden ze hem vast gehouden en toen kwam hij terug, zonder een woord over het voorgevallene vuil te maken. En een maand later liep hij nog mank van de slagen die hij gehad had.
Wat het onderzoek op de plaats van het misdrijf betrof:
| |
| |
dit werd ten zeerste bemoeilijkt door de plotseling ingevallen dooi die het terrein tussen de steenhopen van de fabriek in een modderpoel herschiep en alle sporen uitwiste. Toch kwam vast te staan dat het vermoorde meisje - wier stoffelijke resten voor de sektie naar de stad waren vervoerd - zich niet uit vrije wil op het gebied van de fabriek begeven had. Terzijde van de landweg die daar langs leidde was door de maréchaussee een van haar mantel afkomstige stoffen knoop gevonden. Zodat het voor de hand lag dat reeds daar een worsteling met haar belager moest zijn ontstaan, waarna hij haar onder dekking van de manshoge steenhopen op beestachtige wijze van het leven beroofd had, zonder zich de tijd te gunnen de voorwerpen waarmee hij zijn daad gepleegd had te verbergen.
Toen kwam dan de rekonstruktie van het misdrijf. Ook daaromtrent kregen we pas zekerheid door krantennieuws, later, al vermoedden we wel waarom het ging toen we een paar politieauto's zagen stoppen voor het huis van de veldwachter die pal tegenover de school woont en toen terwijl hij naar buiten kwam en instapte, Zulma Dossche, wier verziende ogen haar voor haar doofheid leken schadeloos te stellen, een glimpen opgevangen had van de oude Tsersteevens die achterin tussen twee donkerblauw geüniformeerde marechaussees zat, in precies dezelfde versleten plunje die hij altijd had gedragen, even minnetjes en strak.
Later, toen het bewijs geleverd was en de dader de straf had gekregen die geen sterveling hem misgunde, hoorden we van de veldwachter, die net als wij in een roes van verbazing leefde een tijdlang over de manier waarop de zaak zich ontwikkeld had en die nooit door zwijgzaamheid heeft uitgeblonken, al is hij verder nog zo'n bruikbaar politieman, dat Tsersteevens die rekonstruktie ‘niets dan poppekast’ genoemd had. Zelfs toen ze hem over het lijk van zijn dochter lieten heenstappen, dat precies lag zoals het was aangetroffen, het enige verschil was dat men vanwege de drassig geworden grond een stuk zeildoek onder het lijk had gelegd, bleef zijn
| |
| |
gezicht even rustig of hij naar een konijn keek dat hij gestrikt had. Wel was hij zo wit als een doek, maar hij zwoer dat hij haar niet vermoord had en een goeie halve dag daarna bleek dat hij zich aan geen meineed had schuldig gemaakt.
Het onderzoek van de patoloog-anatoom uit de stad wees uit dat het slachtoffer verkracht was nog nadat de dood moest zijn ingetreden. Dat was een belangrijke ontdekking want een dergelijke daad kon voorzover te beoordelen viel niet door Tsersteevens begaan zijn. De oude boer had zijn leven lang voor wat het seksuele aangaat als bijzonder ingetogen te boek gestaan en er in liefdesaangelegenheden een uitzonderlijk strenge moraal op nagehouden. Het op deze manier driftmatige was hem volkomen vreemd. Natuurlijk, hij was een man die zich de kaas niet van het brood liet eten, die integendeel anderen als hij er kans toe zag de kaas van het brood pikte, hij was opvliegend en wraakgierig; voor het plegen van een misdrijf als het onderhavige evenwel kon hij niet geacht worden in aanmerking te komen.
Naast die eerste ontdekking was er nog iets. Onder de nagels en in de mond van het lijk had men huid- en bloedresten aangetroffen die van de moordenaar afkomstig moesten zijn. De bloedgroep en de struktuur van het huidweefsel kwamen niet overeen met die van Tsersteevens.
Daar zat men dus, dagen nadat de moord gepleegd was zodat de dader op zijn gemak alle sporen, voorzover die nog bestaan hadden wellicht, had kunnen verdonkeremanen, waarbij het dooiweer hem schitterend in de kaart gespeeld had. Tsersteevens werd voorlopig op vrije voeten gesteld en er werd een begin gemaakt met een veel tijd vergend onderzoek naar de alibi's van de personen die kennis aan Denise Tsersteevens hadden gehad, hetzij vluchtig of voor langere tijd (dat bleek bij haar dan zo'n twee à drie weken te zijn en kieskeurig was ze ook niet bepaald geweest, behalve wat dat ene punt betreft: er was geen enkele getrouwde man bij de verhoorden). Een paar die niet konden bewijzen waar ze zich op het tijdstip van het misdrijf bevonden hadden werden een
| |
| |
ogenblik vastgehouden maar bleken al gauw niets met het geval uitstaande te hebben. En na de begrafenis begonnen de kranten al te schrijven dat er niet veel kans op was dat de zaak nog opgehelderd zou worden. En toen kwam Spaldarg bij de veldwachter op bezoek, die hem kende doordat hij bij hem thuis was geweest in verband met dat schoolverzuim van hem, waarvan de schuld overigens minder bij hem dan bij zijn moeder bleek gelegen te hebben. En Cambier stuurde hem weg. En de volgende dag kwam hij opnieuw, met de ouwe Tsersteevens bij zich. Op dat moment had de veldwachter de chef van de marechaussee bij zich op bezoek. En die zei (Cambier had ze met tegenzin binnengelaten, alleen omdat hij de oude niet voor het hoofd wilde stoten) tegen hen: ‘vertel op.’
En een paar uur later hadden ze de dader te pakken.
| |
5
Dat was Romain Claays, van Spaanskwartier, waar naar later aan het licht kwam sommigen er van het begin af van overtuigd geweest waren dat hij meer van de moord wist. Maar niemand uit de kleine buurtgemeenschap had de politie durven inlichten en dat was te begrijpen wanneer je wist wat voor iemand Claays was. Tot zijn drieëntwintigste had hij zowat onafgebroken wegens allerhande diefstallen en mishandelingen in opvoedingsgestichten en tuchtscholen gezeten in de stad. Een goed jaar geleden was hij teruggekomen, in veel opzichten veranderd, verstadst (zijn taal was geheel die van een stedeling geworden, doorspekt met een massa uitdrukkingen en woorden waar niemand iets van begreep), maar nog steeds twistziek en gevaarlijk en onmiddellijk zinspelend op geweldpleging en wraak als iets hem niet aanstond.
Hij was ingetrokken bij zijn ouders die, toen hij na een tijdje plotseling trouwde met een meisje van het gehucht, blij toe waren dat hij het huis uitging en een leegstaande arbeiderswoning huurde aan het eind van de dijk waarlangs het
| |
| |
gehucht ligt, met slechts zijn verweerde pannendaken erbovenuit stekend. We zagen hem in die tijd nogal eens op zijn motor door het dorp razen, een stofbril op en steeds gekleed in van die legerkleren zoals je ze in dumps in de stad kunt kopen. Het was een lange kerel met smalle heupen en een stierekop met pikzwart haar zoals veel mensen hier hebben. De vrouwen zeiden dat het een knappe jongen was maar dat ze niet graag met hem te doen zouden krijgen. En de meisjes sloten zich daar wel ongeveer bij aan. Ze vonden hem te brutaal, hij praatte hen te rad, hij had een manier van optreden die hen afschrikte. En men was geneigd het meisje te beklagen dat met hem trouwde, - zeer tegen de zin van haar ouders trouwens. Maar toen bleek dat ze zwanger was van hem hadden ook zij geen verdere keus.
Hoewel Claays in de stad een vakopleiding genoten had ging hij als bouwvakarbeider aan de slag op de steenfabriek, twee tellen van zijn huis, waar hij zowel bij zijn chefs als bij zijn maats weinig gezien was om zijn aanmatigend optreden en zijn voortdurend gekanker over het zware labeur en de lage lonen. Maar hij kwam geregeld op zijn werk en al met al paste hij zich beter aan dan men verwacht had. Hij kwam zo goed als nooit in kafé's en toen het uitlekte dat hij snachts soms de grens overging zag niemand daar eigenlijk iets kwaads in. Het smokkelen is in onze streek een door de publieke opinie gesanktioneerde, half sportieve, half zakelijke onderneming en de vertegenwoordigers van het wettig gezag van het type Cambier - geboren en getogen hier - zijn het daarmee in feite niet oneens, al proberen ze wel die nachtvogels in de veren te grijpen. Romain Claays was hen echter te glad af, iets waaraan hij al gauw een natuurlijk vrij dubbelzinnig soort populariteit te danken had, dubbelzinnig te meer daar men op zijn vingers kon uitrekenen dat hij zich niet goedschiks zou laten arresteren wanneer het op een kwade nacht tot een treffen met de politie zou komen.
Wellicht droeg ook deze populariteit bij tot de zwijgzaamheid van de gehuchtbewoners, evenals het algemene mis- | |
| |
prijzen met betrekking tot Denise Tserteevens' handel en wandel. Daar kwam bovendien nog bij dat deze het, naar gebleken was, inderdaad nooit met getrouwde kerels had aangelegd, zodat men dus niet zo gauw aan Claays dacht, die immers vrouw en kind had en zich voorzover men wist - wat hij verder ook beweerde, hij was nu eenmaal aan de grootsprekerige kant - niet met andere vrouwen inliet.
Sedert het begin van de vorstperiode had het werk op de steenfabriek stilgelegen. Met het invallen van de dooi echter was het hervat en ondanks Spaldargs bewering dat ze de moordenaar thuis zouden treffen begaven Cambier en de chef van de maréchaussee zich allereerst per auto naar de fabriek, die trouwens op hun weg lag. Claays bleek daar de twee dagen dat er gedraaid werd niet verschenen te zijn. Zijn vrouw was langs geweest om te zeggen dat hij door de gladheid van de weg een val met zijn motor gemaakt had en zijn pols had verzwikt. Hij had nogal pijn en het zou wel een weekje duren voor hij weer present was. Ze had er bleek en vermoeid uitgezien maar er was verder niets bijzonders aan haar te merken geweest.
Omdat Cambier er niet aan twijfelde of de moordenaar - hij voelde zich er toen al zeker van dat Claays dat was - beschikte over een vuurwapen, hoe onvindbaar het totnogtoe bij huiszoekingen gebleven was, leek het hen het beste een overrompelingstaktiek te volgen. Dus lieten ze de auto op het fabrieksterrein achter en baggerden te voet onder dekking van een rij knotwilgen langs een sloot in de richting van het gehucht, dat misschien vijfhonderd meter verderop ligt, aan de andere kant van de dijk. Het meest linkse huis was dat van Claays. Toen ze aanklopten hadden ze hun revolvers in de hand. ‘Ik verwachtte niet anders of er zou geschoten worden’ zei Cambier, ‘die Claays was niet zomaar een gewone smokkelaar. Die was gevaarlijker. In die tuchtscholen moet hij een heleboel smerigheid hebben geleerd.’
Maar er werd geen schot gelost. De vrouw van Claays deed de deur open, alsof ze erachter had staan wachten. Ze leek
| |
| |
niet geschrokken, niet verwonderd, niet vijandig, alleen moe, zo moe of ze in geen week een oog dicht gedaan had.
‘Is Claays thuis?’ vroeg de veldwachter.
Ze begon te knikken een beweging van haar hoofd waaraan geen eind scheen te zullen komen en week, de ogen star op de vuurlopen gericht, terug het gangetje in.
De kamerdeur stond open. Claays zat bij de kachel, met zijn voeten op een tweede stoel. Een sekonde te laat, toen de politiemannen hem al onder schot hadden, draaide hij zijn hoofd naar hen toe. Zijn hele gezicht zat onder de wondkorsten en voor zijn ene oog droeg hij een lap. Hij had in een krant zitten lezen die op zijn knieën lag, en zijn rechterhand zocht daaronder in de diepe zakken van zijn battle dress naar iets wat hij zo gauw niet vinden kon. De vrouw stond bij de wieg aan de andere kant van de kachel.
‘Handen omhoog’ zei de chef van de maréchaussee. Een ogenblik aarzelde Claays.
‘Wat, godverdomme’ zei hij, ‘wie denk je dat je voor je hebt?’ En toen stak hij zijn armen naar boven en nam, terwijl de ander de moordenaar onder schot hield, Cambier hem het automatische pistool af dat boordevol kogels zat.
Tien tellen later had hij het stalen kettinkje al om zijn polsen waarvan de ene in een met bruin geworden bloed doordrenkt verband zat.
‘Hier zul je spijt van hebben, Cambier’ zei hij, ‘godverdomme nou.’ De vrouw bij de wieg keek naar hem, met een gezicht alsof ze met volkomen zekerheid wist wat hij dacht en zou gaan zeggen. Ze was hem zelfs nog voor.
‘Jij hebt het gedaan, Romain’ zei ze met een stem of ze sliep, ‘ik wist het heel de tijd en die jongen wist het ook en jij had niks in de gaten. Alsof het om die motoronderdelen ging.’
‘Hou je kop’ zei Claays, rustig opeens, alsof hij tegen een zieke praatte. Zijn optreden tegenover haar was merkwaardigerwijs eerder zachtzinnig dan ruw.
‘Hoe kom je aan die krabben in je gezicht en op je handen?’
| |
| |
zei de chef van de maréchaussee.
Claays begon weer te vloeken, hartgrondig, kalmer dan tevoren.
‘Dat zijn schaafwonden’ zei hij, ‘ik ben met die rotmotor over de kop gegaan op de steenweg.’
‘Cambier’ zei de politieman uit de stad tegen de veldwachter, ‘ik zou graag eens zien wat er onder dat verband zit; wil je zo goed zijn het even los te maken?’
Claays vloekte weer, bijna zonder zijn mond te openen nu, onstelpbaar, steeds hetzelfde woord.
Wat onder het verband zat was in twee tellen bekeken. Tussen de vastgekleefde polsharen en het geronnen bloed stonden verschillende regelmatige scherpe halve manen van tanden afgetekend, die zijn huid tot op het bot binnengedrongen waren.
Claays hield op met vloeken. ‘Goed’ zei hij, ‘goed. Als ik jullie daarmee een plezier kan doen. Als ik iets vlugger geweest was hadden jullie dit niet verderverteld. Neem me nou maar mee.’
Zodat hij dus binnen die paar uur nog bekende ook.
| |
6
Dit zijn de gegevens:
Op woensdagmorgen 19 januari (de dag voorafgaande aan de arrestatie van Claays) was Spaldarg niet op school verschenen en lag er bij meester Van de Vrede een briefje in de bus dat in Spaldargs steile regelmatige handschrift meldde dat hij ‘wegens bijzondere omstandigheden’ verhinderd was die dag de lessen bij te wonen; hij hoopte de onderwijzer de volgende dag tekst en uitleg te kunnen geven. Het velletje was ondertekend in sierlijke hoewel wat onzekere ouderwetse letters door mevrouw Spaldarg. De meester herinnerde zich dat briefje pas toen hij het nieuws van de inhechtenisneming hoorde, dat zich als een lopend vuurtje verspreidde, en verbaasde zich voor de tweede keer, nu niet meer over het taalgebruik van de opsteller maar over de koelbloedigheid waar- | |
| |
mee hij de leeuw in zijn hol opgezocht had.
Want dat deed hij. Maar, al stelt het Spaldargs uitzonderlijkheid in een nog helderder licht, hij moest dat wel doen na zijn eerste op een fiasco uitgelopen bezoek aan de veldwachter. Want hij had geen zekerheid. En al waren er in het verleden amper werkelijke vergissingen geweest, hij wilde de kans daarop zo klein mogelijk maken, wetend dat de kans dat de politie hem au sérieux zou nemen toch al miniem was en ook wetend dat zijn moeder vooral tegenover geüniformeerden volkomen zou zwijgen. Als ze één ding uit haar huwelijk met Spaldargs vader overgehouden had dan was het dit: angst voor alles wat een uniform droeg. Zelfs postbodes wantrouwde ze. Teneinde zijn kansen zo groot mogelijk te maken wendde hij zich daarom na zijn bezoek aan Romain Claays tot de oude Tsersteevens. Dat was een noodsprong. Maar hij wist de oude boer ervan te overtuigen dat Claays de moordenaar was. En zo ging de bal aan het rollen.
Wat dat bezoek aan Spaanskwartier betreft, maar enkelen onder ons, volwassenen, zouden iets dergelijks hebben durven uithalen en maar enkelen ook zouden het op zo'n slimme manier aangepakt hebben als Spaldarg. De meesten zouden de moordenaar trouwens niet eens te zien gekregen hebben waarschijnlijk.
Op zijn kalme ouwelijke wijze wist hij bij Claays binnen te komen met een verhaal over een oom van hem die ergens een zaakje in spotgoedkope auto- en motoronderdelen dreef, waarvoor hij, Spaldarg, de reklame in zijn nieuwe omgeving op zich genomen had. Alles bij elkaar zou het nogal onwaarschijnlijk geklonken hebben als het niet Spaldarg was geweest die het vertelde en die aan het op zich vrij kinderlijk klinkende een merkwaardige schijn van plausibelheid wist te verlenen. Hoe dan ook, zijn met veel technisch vertoon opgehangen betoog interesseerde Claays dermate dat hij informeerde hoe die oom precies aan die onderdelen kwam en waar hij woonde. Waarop Spaldarg een van zijn waterblauwe ogen dichtkneep en zei: ‘ergens, ik moet nou eenmaal aan
| |
| |
mijn provisie denken.’
Hij was misschien een minuut of vijftien binnen geweest, gedurende welke tijd de vrouw, die hem binnengelaten had, zo stom als een vis gebleven was en onafgebroken naar hem had zitten kijken. Maar dat was niets iets waardoor Spaldarg in verwarring raakte. Eigenlijk was het altijd alsof hij door niets uit zijn lood geslagen kon worden, zijn gezicht bleef even bol en bleek, een grote eierschaal waarop dunnetjes een neus, een fijne mond en die te laag staande ogen geschetst waren, die alles kalm en scherp opnamen. (Hij raakte zelfs niet van zijn stuk toen hij naderhand met de moordenaar gekonfronteerd werd, die hem toebeet: ‘zo, misbaksel, dat was het dus.’ ‘Dat was het’ zei hij, ‘het spijt me dat ik ervoor moest liegen’ en hij keek Claays zonder een spier te vertrekken pal in zijn gezicht, niet eens triomfantelijk.) Zo'n beetje op de manier van een handelaar die iets te koop aangeboden heeft en verder maar moet afwachten, stond hij op en vertrok.
Hij wist wat hij weten wilde en ging onmiddellijk de oude Tsersteevens halen, waarna hij zich samen met hem voor de tweede keer bij de veldwachter meldde. Die de chef van de maréchaussee bij zich had. En die had meer te maken gehad met dingen als waarom het ging. ‘Vertel op’ zei hij, ‘begin bij het begin.’
Het kwam hierop neer. De moeilijkheden die mevrouw Spaldarg gehad had in haar leven hadden haar geest in veel opzichten doen afstompen. Ze had voor weinig interesse en leefde grotendeels in het gewelddadige sprookje van het verleden. Een verleden dat haar tegelijk afschuw inboezemde en betoverde en dat haar met een soort angstige begerigheid in de krant deed lezen over moord en doodslag, die in haar onhelder hoofd onlosmakelijk verbonden waren met eigen ervaringen.
Het vermogen om dingen te weten die niet te weten waren en waar iedereen verbaasd over stond had ze al in haar jeugd gehad, toen ze met haar ouders en verdere familieleden, die een soort variétégroep vormden, als ‘Meisje met het Tweede
| |
| |
Gezicht’ was opgetreden. Maar er was toen nog veel boerenbedrog en spierlezerij bij te pas gekomen, al waren er werkelijke onverklaarbare flitsen af en toe. Sedert haar huwelijk met Spaldargs vader waren die talrijker geworden en gerichter.
Ze was op een speciale manier gevoelig voor dingen die samenhingen met (of haar herinnerden aan) veel wat ze vroeger meegemaakt had of gevreesd, toen Spaldargs vader, de misdadiger, haar het leven zuur maakte. Ze sprak met niemand over haar vermogens buiten Spaldarg, maar ook hij vermoedde vaak meer dan dat hij met zekerheid wist, dat ze iets ‘gezien’ had.
Vroeger had ze de twijfelachtige vrienden van haar man wanneer die op bezoek waren meermalen voor de voeten geworpen wat ze op hun heimelijke kerfstok hadden. Dan werd er geschreeuwd en gescholden door haar man, ontkend door de bezoekers nooit. Dat was voorbij; ze zweeg nu, voorzover haar dat mogelijk was. Want het kostte haar moeite haar mond niet meer voorbij te praten en zovaak ze Spaldarg in de haar dan steeds overvallende nervositeit en onrust iets vertelde, verbood ze hem er met anderen over te spreken.
Zo had ze hem ook verboden te spreken over datgene wat ze aan de weet gekomen was toen ze de maandag na de moord de krant gelezen had. Ze had het hem aanvankelijk trouwens niet willen vertellen. Ze had de krant weggemoffeld en gepoogd haar onrust te verbergen. Maar de jongen vond de krant terug die in schreeuwende koppen het nieuws van de moord in de omstreken van ons dorp meldde en waarin een grote foto van het slachtoffer was afgedrukt.
Vanwege de herstelwerkzaamheden sliepen ze allebei op de grond, in de bijkeuken die dagen. Hij deed alsof hij sliep en hoorde haar midden in de nacht opstaan en door het huis scharrelen. Ze praatte in zichzelf als in diepe gedachten. Hij kon niet verstaan wat ze zei. En elke dag bracht de postbode de krant die aanvankelijk meldde dat de vermoedelijke dader van het misdrijf gearresteerd was, de vader van het meisje,
| |
| |
en later dat hij vrijgelaten was en dan dat de sektie nieuwe aanwijzingen had opgeleverd en dat het onderzoek werd uitgebreid tot de personen die Denise Tsersteevens gekend hadden en dat de politie nog steeds in het duister tastte omtrent de identiteit van de moordenaar, en toen niets meer.
En iedere keer stopte mevrouw Spaldarg de krant in de vuilnisbak, waaruit haar zoon hem weer opviste. Toen kon ze het op het laatst niet langer voor zich houden.
‘Je had die kranten moeten laten liggen’ zei ze. Daar was ze ook achter gekomen.
‘Het is een moord’ zei Spaldarg, ‘en je weet iets.’
‘Ja’ zei ze, ‘ik kan er niet van slapen, ik heb alles gezien’ (Dat geheimzinnige niet-zintuigelijke zien, als door een droomheldere verrekijker, - zo had ze het ooit zelf voor Spaldarg voorstelbaar gemaakt. Het was niet iets onbegrijpelijks en angstwekkends voor hem. Hij scheen alleen voor de nuchtere, praktische waarde ervan oog te hebben. Er stak inderdaad een handelsman in hem).
‘Hoe ziet ie eruit’ zei Spaldarg, ‘weet je hoe ie heet.’
‘Het is een man met een uniform’ zei ze, ‘maar het is geen politieagent. Het zou een soldaat kunnen zijn. Het uniform heeft een lichte kleur. Hij praat niet als de mensen hier. Hij is gevaarlijk, ik weet dat hij een of ander schiettuig in zijn zak draagt, het lijkt een boor maar dat is het niet.’
‘Een revolver’ zei Spaldarg, ‘misschien is het een rechercheur uit de stad die je gezien hebt.’ Dat soort verwisselingen schijnt voor te komen en Spaldarg was daarvan op de hoogte.
‘Hij rijdt op een motor waar hij vaak ongelukken mee gehad heeft, er is iets mee gebeurd maar geen aanrijding of zo. Er zijn glassplinters, er is iets gebroken.’
‘Een rechercheur’ zei Spaldarg.
‘Nee’ zei ze, ‘hij heeft iets met stenen te maken, met metselwerk of zo. Het is een arbeider, hij heeft vroeger in een stad gewoond. Er waren drie grote grauwe gebouwen. Ik denk gevangenissen, ze geven me een sterk gevoel van afkeer.’
‘Een rechercheur’ zei Spaldarg, ‘hij is voor het onderzoek
| |
| |
op de steenfabriek geweest en hij komt natuurlijk regelmatig in gevangenissen.’
‘Nee’ zei mevrouw Spaldarg, voor het eerst enigszins geirriteerd, ‘hij woont in de buurt van het dorp. Er moet ergens een rijtje huisjes langs een dijk zijn. De fabriek is daar vlakbij. Hij woont in het laatste huisje. Hij is getrouwd. Zijn vrouw weet dat hij het gedaan heeft. Zijn gezicht zit vol schrammen en hij heeft iets voor zijn ene oog, een lapje of een pleister. Maar hij is niet met zijn motor gevallen. Er zijn wel splinters maar gevallen is hij niet. Hij is niet naar zijn werk gegaan. In de stad waar hij gewoond heeft heeft hij ook een keer een meisje aangerand. Dat is niet uitgekomen.’ - Toen de moordenaar hieromtrent tijdens de verhoren aan de tand gevoeld werd kwam vast te staan dat dit inderdaad klopte.
Wat Spaldarg betrof: die wist een uur later al van medescholieren dat er inderdaad een kerel die een motor bezat en afgedankte legerkleding placht te dragen in de buurt van het dorp woonde, en zijn naam had hij ook.
En wat de motor en de glassplinters aangaat, ook dat werd opgehelderd. Bij zijn bekentenis gaf Claays toe een en ander aan zijn vervoermiddel vernield te hebben, waaronder ook de koplamp die hij met een hamer stukgeslagen had, teneinde de indruk te wekken bij eventuele verdenkingen, dat hij een val met de motor gemaakt had op de gladde steenweg. Op de door hem aangegeven plaats waar hij savonds na de moord op Denise Tsersteevens de glasscherven neergegooid had werden ze inderdaad teruggevonden.
Het dorp gonsde wekenlang van verwondering. Spaldarg en zijn moeder waren op slag tot plaatselijke helden geworden, en meer dan dat zelfs, en de jongens die onder zijn toezicht nog steeds bezig waren met het bewoonbaar maken van het huis in de Sleutelstraat, liepen zowat naast hun klompen van trots op het feit dat hij hen als zijn helpers uitgekozen had. Maar aan Spaldarg zelf was niets bijzonders te merken. Dat was ook een van zijn eigenaardigheden: er scheen voor hem geen verleden tijd te bestaan. Nu geldt dat wel voor de
| |
| |
meeste kinderen van zijn leeftijd (als je hem een kind kon noemen), maar bij hem ging dat in bijzondere mate op. Dingen die achter de rug waren roerde hij niet meer aan, ze maakten de indruk dood te zijn voor hem, van geen enkele betekenis meer. Op zinspelingen of regelrechte vragen betreffende zijn rol bij het ophelderen van de moordzaak zweeg hij als het graf. De journalisten uit de stad die een paar dagen lang de drempel bij hem thuis platliepen, gaf hij een korte uiteenzetting van het geval voorzover zijn moeder en hij erbij betrokken waren geweest. Samen met zijn foto verscheen dat verslag in de kranten, vergezeld van ellenlange beschouwingen en overbodige in het dorp opgepikte bijzonderheden omtrent Tsersteevens, het slachtoffer, Romain Claays, die notabene ‘Smokkelkoning’ genoemd werd, en het aanvankelijk ongeloof van veldwachter Cambier ten aanzien van Spaldargs inlichtingen. Men fantaseerde over het verleden van de Vrouw met het Tweede Gezicht, waaromtrent ongeveer niets bekend was, en loofde algemeen Spaldargs tegenwoordigheid van geest en moed in breed uitgesponnen, lichtelijk hol klinkend proza, waarin het werd voorgesteld alsof hij, ondanks de, weliswaar begrijpelijke, huiverigheid van de politie, alles van het begin af op veel voordehandliggender en listiger wijze had aangepakt. Zijn enige kommentaar daarop luidde: ‘die lui moeten toch wat schrijven’, en dat zei hij zonder een grein van verholen hovaardigheid.
We kregen mevrouw Spaldarg de eerste dagen opnieuw niet te zien. De jongens die aan het huis werkten zeiden dat ze niet buiten de thans geheel ingerichte woonkamer kwam en dat de journalisten enkel Spaldarg te spreken kregen. Van zijn moeder kregen ze alleen een glimp te zien wanneer ze de deur op een kier zette om de siamees buiten te laten. Vandaar die ene foto dus. De papegaaien waren ook naar de kamer waarin zij vertoefde verhuisd. Toen ze voor het eerst op straat kwam had ze de kat aan de roodleren lijn bij zich en ging ze zonder zich te haasten, het dier rustig de tijd gunnend om de kasseien te besnuffelen, in haar roodbonte mantel ge- | |
| |
huld, weer boodschappen doen. En of het nu vreesachtigheid was of dat men aanvoelde dat ze toch niets zou loslaten: men vroeg haar deze keer niets. Of ze dat op prijs stelde was aan niets te merken. Ze groette en glimlachte minzaam (ze was eigenlijk een echte dame, ondanks die dierenvelachtige mantel waarin ze altijd rondliep) en zei dat de jongens flink opschoten met het huis, alleen de pannen moesten nog vernieuwd worden, dat kon heel mooi nu het niet meer vroor. En daar bleef het bij, net als anders.
Spaldarg ging alleen van huis naar school en vice versa. De materialen die hij nodig had werden nu door zijn trawanten gehaald bij Slock en kontant betaald. Hijzelf verscheen er na die keer met de winkelhaak pas weer toen het huis geheel klaar was en de opschudding, ontstaan na de moord, de arrestatie van de oude Tsersteevens, daarna van Romain Claays en Spaldargs daarmee in verband staande aktiviteit, wat geluwd was. Hij was ondanks het feit dat hij een goede rekenaar was en praatte als een boek wanneer het in zijn kraam te pas kwam, een middelmatige leerling gebleken. Niet doordat zijn hersens tekortschoten, dat was zeker niet het geval, maar door zijn gemis aan belangstelling voor wat in de klas behandeld werd. Hij zat alleen in een bank, aan de geintjes van de andere leerlingen deed hij niet mee. Hij gedroeg zich zou men kunnen zeggen als een op natuurlijke wijze boven hun bevatten en overleggen verhevene. Vrienden had hij eigenlijk niet, de jongens die bij hem in dienst waren en die met elkaar bakkeleiden om het luitenantschap, waren slechts handlangers, geen bondgenoten. Dat hij snoepte was bijna vreemd voor hem en in elk geval zijn enige ondeugd. Altijd had hij van die nogarepen in zijn zak, waar hij af en toe op het schoolplein iets van uitdeelde aan klasgenoten. De anderen, de kleintjes, die, met een niet weg te zuigen slak uit hun neus, begerig toekeken, liet hij vechten om de wikkels. Daar zaten namelijk punten op in ruil voor een voldoende groot aantal waarvan de snoepfabriek diverse onbenullige kadootjes uitloofde.
| |
| |
Op de dag nadat Claays achttien jaar gekregen had voor zijn daad, op een zaterdag, gingen de oude verweerde en kapotte pannen van het dak in de Sleutelstraat en begonnen ze met een man of vijftien, twintig, de vuurrode nieuwe, die Lauwerijns bekostigd had - hoe hij zo royaal kwam opeens was niemand duidelijk - onder Spaldargs speurende blik erop te leggen.
En smaandags, na schooltijd, bracht Spaldarg persoonlijk die oude winkelhaak terug naar de timmerman.
‘Hier is ie’ zei hij.
‘Zo’ zei Slock, ‘waarom heb je dat ding niet gehouwen? Dacht je dat ik er gebrek aan had?’
‘Als ik iets niet koop leen ik het en als ik iets leen geef ik het terug’ zei Spaldarg. De timmerman keek hem aan.
‘Juist’ zei hij, ‘en als ze er allemaal zo over dachten zou de wereld er een boel beter uitzien.’
‘Beslist’ zei Spaldarg, ‘atjuus.’
‘Tot ziens’ zei de timmerman, ‘kom maar es langs, je kornuiten zitten hier toch ook.’
‘Ik heb geen kornuiten’ zei Spaldarg.
En dat was het dachten we.
| |
7
Het werd april en het weer verbeterde meer en meer. De lente leek dat jaar ongewoon vroeg te zullen beginnen. De bomen op het plein trokken zich niets van de kalender aan en liepen alvast uit. En de oude mannen bij de leugenbank, kouwelijk nog, kalmpjes pijprokend en pruimend en overvloedig en misnoegd spuwend net als altijd, voorspelden een harde kurkdroge zomer.
Mevrouw Spaldarg, gekleed in die zonderlinge pelsmantel van haar, waarin ze, met haar loshangende haar en oosters aandoende gelaatstrekken en licht gebronsde huid meer dan ooit aan een zigeunerin deed denken, wandelde vaker dan voorheen met haar vlekkeloze reuzenkat door het dorp en het viel ons voor het eerst op dat ze een bijzonder mooie
| |
| |
vrouw geweest moest zijn. Hoewel ze niet ouder dan veertig kon zijn en waarschijnlijk zelfs jonger was had ze iets zo verflensts en lijdends dat we niet in staat waren geweest het eerder te zien. Het was alsof ze met de kentering die in het weer gekomen was langzaam begon op te fleuren. Soms kwam ze neuriënd de winkel van Zulma Dossche binnen en praatte met iets opgewondens in haar stem over bloemen en vogels, die ze nu voor het eerst op een dorp zou meemaken, een denkbeeld dat haar bijzonder scheen te verheugen. Het leek of haar vroeger hoekige pas lichter, gevleugelder was geworden. In haar huis stonden alle ramen open om de zachte lucht van het inzettend voorjaar binnen te laten. Soms hoorden voorbijgangers of buren haar aria's meezingen met de gramofoon. Soms ook zong ze alleen. Ze had een gave altstem en meer dan eens zette een buurvrouw haar venster open om het zingen van mevrouw Spaldarg te beluisteren.
Maar haar zoon was onrustig geworden. Hij bleef soms dagenlang van school weg en zwierf dan door de polders om het dorp, praatte met marskramers en boeren die hij ontmoette. Hij vroeg hun hoe het met hun zaken ging en met het werk op het land. Zijn belangstelling was evenwel oppervlakkig en hij dwaalde van het ene onderwerp naar het andere. Er scheen hem iets te drukken. Tussen zijn ogen was een diepe rimpel gekomen die niet meer verdween. Zodat we dachten: hij zit met zichzelf in de knoop over dat geval, hij beschouwt zichzelf als een verrader. Zoiets zou begrijpelijk geweest zijn, tenslotte was hij een jaar of elf, ondanks zijn in bijna alle opzichten zeer bijzondere eigenschappen een kind dus nog. De onderwijzer die hem trachtte te polsen kwam niets aan de weet echter. Spaldarg zweeg over wat hem dwars zat. En we zeiden tegen elkaar: het moet de aard van het beestje zijn. Maar dat was het evenmin. En ook geen heimwee naar de stad zoals sommigen veronderstelden. ‘Zo'n jongen houdt het hier niet uit, die moet weg. Naar zijn vrienden in de stad’ zeiden die. Ze vergaten dat die vrienden hem niet één keer waren komen opzoeken sinds hij in het dorp
| |
| |
woonde en dat het dus de vraag was of ze bestonden. Anderen gooiden het op de verveling, wat ongeveer op hetzelfde neerkwam.
De straf waarop zijn schoolverzuim hem kwam te staan onderging hij geduldig en gewillig. Een paar dagen later kwam hij opnieuw niet opdagen. Toen verscheen hij voor de zoveelste maal in de winkel van Zulma Dossche, die al een paar nogarepen van de plank achter haar wilde nemen toen ze hem zag. Hij was een goede klant, niemand van de andere kinderen had ooit zoveel geld op zak als hij.
‘Ik hoef geen noga’ zei hij luid, ‘ik heb slaappillen nodig.’ ‘Slaappillen?’ zei Zulma, die dacht dat ze hem misverstaan had. ‘Slaappillen ja en goeie, heb je die?’ ‘Wat moet je daarmee?’ zei Zulma. ‘Wat denk je’ zei hij, ‘waar gebruik je slaappillen voor?’ ‘Is het voor jezelf?’ vroeg Zulma, die het niet helemaal vertrouwde. ‘Nee, voor mijn moeder’ zei Spaldarg. Ze gaf hem een glazen kokertje waarvan hij de dop losschroefde. Het zien van de tabletten scheen hem nog niet helemaal gerust te stellen. ‘Zijn het goeie?’ zei hij. ‘De beste die er zijn’ antwoordde Zulma, ‘ik gebruik ze zelf.’ ‘Maar slaap je ervan?’ zei Spaldarg korzelig. ‘Als een os’ zei Zulma, die het beu werd.
En dezelfde dag vertelde mevrouw Spaldarg bij de groenteboer dat ze sinds ze in het dorp woonde veel beter sliep en dat dit kwam doordat hier veel minder lawaai was dan in de stad. Zo kwamen we erachter dat Spaldarg die pillen zelf gebruikte en we verbaasden ons over het feit dat een jongen van zijn leeftijd last van slapeloosheid had.
Hij bleef rusteloos, gespannen, alsof hij onafgebroken in gedachten met iets bezig was dat al zijn aandacht opeiste. Terwijl zijn moeder langzaamaan haar geslotenheid min of meer leek te gaan prijsgeven, kroop hij steeds verder in zijn schulp terug.
Toen kwam die zondag. De mis van tien uur was begonnen. De straten lagen leeg en stil in het rustige zonlicht. De luiken voor de winkelramen van Zulma Dossche waren neergelaten
| |
| |
en de oude mannen bij de leugenbank waren een kalme zwarte beeldengroep. In die vredige stilte kwam met krijsende banden een staalgrijze splinternieuwe Chrysler het plein opstuiven. Op een paar centimeter van de leugenbank stopte hij. Een paar van de oude mannen konden nog net opzij stappen, anders had de bumper hen geschept. Achter het stuur zat een geelgehandschoende man met een papperig doodsbleek gezicht. Hij had een zwarte hoed op. Toen hij zijn hoofd door het portierraampje stak zagen de oude mannen zijn fletse blauwe ogen.
‘Mijn naam is Spaldarg’ zei de man, ‘David Spaldarg. Zegt dat jullie wat?’ Hij praatte moeilijk. De lucht die hij verspreidde was die van vergeetmijnietjes en jenever.
De oude mannen keken hem aan. ‘Niks’ zei er een, ‘maar ik zal 'm onthouwen.’
‘Zo mag ik het horen, opa’ zei de man. Hij grijnsde maar alleen met zijn mond, de rest had nooit kunnen lachen. Het was een eierschaal waarop een gezicht geschetst was, een wreed fijngevormd gezicht.
‘En vertel me nou es waar het orakel woont.’
‘Orakel? Wat bedoel je?’ zei de oude man, die natuurlijk net als de anderen heel goed begreep wat de kerel bedoelde maar zijn toon stond hem niet aan.
‘Da's een te moeilijk woord hé’ zei de man, ‘het betekent heks. Zo duidelijk?’
‘Ik weet niks van een heks af’ zei de oude man koppig, ‘maar als je bij mevrouw Spaldarg moet zijn, die woont in de Sleutelstraat, op nummer achtentwintig. Je moet terugrijden en de eerste straat rechts inslaan. Dat is 'm.’
‘Okido’ zei de man, ‘ik hoor dat jullie je netjes tegen d'r gedragen. Zo hoort het ook. Ze heeft tenslotte nog voor Lady Macbeth gespeeld indertijd, kun je nagaan hoe'n belangrijke tante ze is!’
Hij greep in zijn binnenzak en haalde er een pakje bankbiljetten uit.
‘Hier, m'n foto, als aandenken, knip 'm maar in stukjes,
| |
| |
dan heb je allemaal wat van me’ zei hij en stak de oude man een papiertje van honderd gulden toe. Hij gaf gas en de wagen stoof in een felle bocht met een wolk stof achter zich aan het plein af en verdween in de aangeduide zijstraat.
Daar parkeerde hij hem voor nummer 28. Hij tilde twee forse met allerlei etiketten beplakte koffers uit de bagageruimte en liep daarmee op het huis toe. Hij was zo dronken dat hij zich tegen de gevel moest schrapzetten om niet te vallen, een kleine ronde man in een koffiebruin kostuum en met een pochette in zijn borstzak en met een hoed als een doodbidder. Doordat hij zo onvast ter been was duurde het even voor hij het sleutelgat gevonden had. In één schot vernielde hij het slot en stapte, de koffers in één hand, de revolver in de andere nog, naar binnen, hikkend van het lachen om wat hij blijkbaar een bijzonder geslaagde grap achtte.
Spaldarg was op dat tijdstip niet thuis, het bleef onbekend waar hij gezeten had, maar toen de veldwachter, door de buren gewaarschuwd, in de straat verscheen, zo in zijn kerkkleren, was hij er opeens ook. Alsof hij geroken had dat er iets niet in de haak was. Dat was misschien twintig minuten later. In die tijd had de bezoeker de blinden voor de vensters dichtgedaan en de voordeur gebarrikadeerd. Er waren geen nieuwe schoten gevallen. Het slaapkamerraam stond open en de vitrage daarachter bewoog zacht heen en weer in de stille bries. De man had de gramofoon naar boven gebracht en draaide daar platen, de ene na de andere. Halverwege viel het geluid weg en even later schalde andere, hem blijkbaar beter bevallende muziek naar buiten. Dansmuziek. Toen er meer mensen op straat begonnen te verschijnen, verschrikt gebarend naar het openstaande raam, kwam hij daar voor staan en rukte de vitrage met roe en al los en gooide alles naar beneden. Hij had zich ontdaan van jas en hoed en zijn hemdsmouwen opgerold. Mevrouw Spaldarg bleef onzichtbaar.
En toen kwam de veldwachter dus. Heel de tijd had de man geen woord gezegd maar toen hij hem zag begon hij,
| |
| |
dwars door de muziek heen, te tieren dat hij zich nooit meer door een smeris liet vangen, dat hij moest opdonderen of dat hij hem anders neerknalde. Hij had het glimmende automatische schietding in de hand waarmee hij het slot geopend had en op de vensterbank stond een halfvolle fles, die hij voortdurend aan de mond zette. Het was precies als in een goedkope film, vooral toen hij begon te schieten, in het wilde weg, op de huizen aan de overzijde van de straat en in de lucht, en toen de mensen een goed heenkomen zochten voor de kogels die als onzichtbare insekten door de lucht snerpten.
Toen ze verdwenen waren scheen hij tevreden en trok zich terug in de slaapkamer. Een half uur later smeet hij de lijken van de papegaaien naar beneden, slappe kleurige bundeltjes veren, en daarna volgde de siamese kat, waarvan de kop half afgesneden was. En de gramofoon speelde maar en hij dronk en schreeuwde en dreigde met het pistool ofschoon de straat zo leeg was alsof er nooit iemand gewoond had en alle luiken nu gesloten waren. Hij zei dat hij het hok in brand zou steken en dat hij die rotjongen moest hebben, dat hij er recht op had hem te zien omdat het zijn kind was, zijn eigen vlees en bloed ook al had ie nooit iets van zijn vader willen weten. Nog veel meer riep hij. En heel de tijd loste hij schoten, op de vloer en de zoldering en de muren. We hoorden hem vloeken om zijn eigen kogels die hem om de oren floten.
De veldwachter en Spaldarg wachtten in het huis tegenover nummer 28 en hielden hem door de hartvormige gaten in de blinden in het oog. ‘Zo'n jongen heb ik nog nooit meegemaakt’ zei Cambier, ‘hij was geen ogenblik bang. Hij zei alleen: we moeten wachten tot zijn munitie op is. Hij haatte die man zoals alleen gelijken, mededingers, elkaar haten. Als hij een revolver gehad had geloof ik dat hij zijn vader in koelen bloede zou hebben neergeschoten.’
‘Spaldarg’ riep de veldwachter toen het geraas en het schieten eindelijk ophield, ‘geef antwoord, ben je in orde?’
Eerst kwam er geen reaktie, dan kwam de man naar het raam gewaggeld. Hij had zijn arm in een doek en zag eruit
| |
| |
of hij dodelijk ziek was. Dat was tegen twaalven al en omdat hij geen gevolg gaf aan Cambiers sommaties de deur open te maken, ging Spaldarg naar buiten en klom langs de regenpijp naar boven tegen de door de zon schel verlichte gevel. Cambier kon alles precies zien. Hoe de jongen zich centimeter voor centimeter ophees, de vensterbank te pakken kreeg, zich optrok en met zijn ellebogen en borst op de vensterbank steunde. Hij was al half binnen en nog steeds verroerde de man in de slaapkamer zich niet. In het donker daarbinnen was niets te zien.
‘Ben jij het, bastaard?’ vroeg hij toen, duidelijk verstaanbaar voor de veldwachter ofschoon hij niet schreeuwde ditkeer. Spaldarg stond gebogen in de opening van het raam. Hij zei niets. Hij had geen kans meer iets te zeggen.
Er vielen achter elkaar drie krakende schoten en Spaldarg maakte langzaam, de armen wijd uitgeslagen, als een akrobaat op een vertraagde filmopname, een zuivere achterwaartse salto. Het schot dat daarna nog viel was het laatste.
| |
8
Door de inmiddels gearriveerde politie uit de stad werd de deur ingeslagen. Het hele huis zag eruit als een varkensstal. Zelfs de lampen waren van de zoldering gerukt. De twee koffers stonden in de gang. Ze waren niet open geweest en bleken uitsluitend spiksplinternieuwe gramofoonplaten, speelgoed, massa's speelgoed, en snoep, nogarepen, te bevatten. Hij was gauw gevonden. Hij lag midden op de vloer van de slaapkamer, de hand met het verband over zijn ogen, in de andere de revolver. Noch in de cylinder, noch in zijn zakken bleek één enkele kogel achtergebleven. Het grote ledikant dat er stond was opgemaakt voor twee personen. Erboven hing een foto van mevrouw Spaldarg als jong meisje, in een witte bruidsjapon, glimlachend, gearmd met een bolwangig oudachtig kind.
Ze was nergens te vinden. Tenslotte trof men haar aan in het toilet, waarvan de deur met lange draadnagels dichtge- | |
| |
spijkerd was. Ze had alleen haar onderkleren aan en uit wat ze probeerde te zeggen viel niets op te maken. Ze brabbelde als een kind. ‘Davidje’ zei ze, ‘Davidje.’ Het was niet duidelijk wie ze daarmee bedoelde en of het gebeurde in enigerlei mate tot haar was doorgedrongen. Van die dag af sprak ze amper meer.
Bij de begrafenis van haar man en zoon droeg ze haar zonderlinge pelsmantel weer en er was niemand die daar aanstoot aan nam, evenmin als aan haar klaproosrode lippen en de geur van seringen die om haar heen dreef. Er waren veel bloemen, die niet eens meer opvielen, doordat het lente geworden was, en een kleine lijkstoet.
Dat is nu alweer een jaar of vijf geleden. Mevrouw Spaldarg woont hier nog steeds. Stom gaat ze door het dorp, naar de groenteboer en de slager en naar de winkel van Zulma Dossche, die inmiddels overleden is en wier dochter, die ook Zulma heet, nu achter de toonbank staat.
Soms houdt ze stil, glimlachend, talmend, alsof ze op de kat Cleopatra wacht, die een onbekende intrigerende geur aan de straatstenen ontdekt heeft. Aan haar weggedraaide verre ogen is niet te zien waarnaar ze precies kijkt. Met haar in korte tijd geheel grijs geworden haar, dat lang en los op haar rug hangt en haar bronzen gezicht, lijkt ze meer dan ooit op een oude zigeunerin. Maar niemand noemt haar zo. Ze heeft van het begin af ‘mevrouw Spaldarg’ geheten en dat is zo gebleven, hoe rap met bijnamen wij anders ook zijn.
Op het kerkhof komt ze zelden. Een enkele keer koopt ze een groot boeket theerozen die ze met onhandige voorzichtige vingers op de door een kleine steen gesierde graven plant van haar man en haar zoon, tussen wie geen enkel verschil meer is nu en tussen wie voor haar misschien nauwelijks verschil bestaan heeft en die nu de schoot van de aarde toebehoren zoals ze eens beiden de hare hebben toebehoord.
|
|