| |
| |
| |
Berecht aan den lezer.
DAt de gelegentheit menigwerf de verwekster is der menschelyke bedryven, bevindt elk in zynen levensloop, wanneer hy'er zynen aandacht toe inspant. Nimmer dachte ik dat d'inhoudt dezer Zangen my tot een onderwerp der Dichtkunde zoude gestrekt, of ik zelf ooit de Landtstreeken gezien hebben, wier toestant en gezichten ik in myne vaerzen afschetze. Zoo luttel is de mensch verzekert van het geene hem in het toekomende, die ondoordringelyke schuilhoek voor onzen geest, zal wedervaaren; of tot welke uitwerkzelen hy, hoedanig een opzet hy ook neeme, zal overslaan: een onfeilbaar bewys onzer afhangkelykheit, zoo in ons wezen, als in onze werkingen, van eene hooger Oorzaak, die de werkzaamheit in ons verwekt, bestiert, en bepaalt; zoodat wy, naar 't woordt van den grooten Kruisgezant Paulus, in, of door Godt leeven, ons bewegen, en zyn; Handel. XVII. vs. 28.
Doch hier door verstaan wy alleen de wezentlyke daaden, en geenzins de ondaaden, gemeenlyk zonden, of misdryven geheten; als die eigentlyk geene wezentlyke bedryven, maar gebreken in goede werkingen zyn, en overzulks geene wezentlyke Oorzaak konnen hebben, maar alleen uit onze nietwezigheit ontstaan; dat is, dat het niet, het geen onze wezentlykheit voorging, ons altoos in ons zyn, en in onze bedryven verzelt en aankleeft, en van ons, als schepzelen in den tydt voortgekomen, onafscheidbaar is; daar het opzicht van onze veranderinge tot het quaade alleen uit ontspruit. Want naardien Godt alleen wezentlyk is, en een nootzakelyk bestaan heeft, zoo kan van hem niet dan het geene wezentlyk is, of een wezentlyk bestaan heeft, voortkomen en veroorzaakt worden; waar uit nootzakelyk volgt, dat, schoon Godt, als Schepper en Onderhouder van alles dat buiten hem is, en door zynen wille bestaat, alle bewegingen en werkzaamheit in de schepzelen verwekt, hy echter geen oorzaak is, noch kan zyn, van 't gebrek in die beweeginge, als dat maar een mangel van volmaaktheit is in de daadt, en eene derving der volkome wezentlykheit; welke derving, om eigentlyk te spreeken, nimmer (als een nietwezen zynde) wezentlyk kan veroorzaakt worden, en overzulks Godt tot eenen Stichter hebben. Maar dus worden wy ongevoelig in d'overnatuurkundige bespiegelingen wechgesleept, die wy, als buiten ons bestek en oogwit, dan hier mede plotzeling afbreeken, om eenige nader openinge omtrent den ooirsprongk van het volgende Dichtstuk te geeven; zommige berispingen, die'er tegen konnen worden ingebragt, te beantwoorden; en iets nader omtrent den zandtgrondt der
| |
| |
Roomsche Kerke (haar ge waant Oppergezagh) te ontdekken; waar mede haar prachtig gevelgebouw van Onfeilbaarheit, en wraakbaare vermetelheit van Heerschappye, over de zielen en lichaamen der menschen, moet bezwyken en ter aarde storten.
Om van het eerste te beginnen; 't jongstleden jaar te Maastricht, als Afgezondene onzer Walsche Kerke, op de kerkelyke Zamening daar ter Stede aangekomen, vondt en zag ik daar zooveel veranderinge, in de gelegentheit der Landtstreeke en Stadt, dat ik my als in eene andere wereldt bevondt, en my naauwelyks in de beschouwinge van alles, zoo binnen als buiten, kon verzadigen. Hier quam by de ongemeene heusheit en vriendtschap, die my van veele geachte Heeren, zoo wereldtlyke als kerkelyke, wierdt betoont; waar in voornamentlyk die van zyne Excellentie, den Heere Generaal en Landtvoogdt Dopff, voor my, en voor het meerder gedeelte onzer Kerkelyke Broederschap, uitmuntte en gedenkwaardig bleef; vooral wanneer my, nevens veele andere leden der Kerkvergaderinge, d'eere gebeurde, van op zyn vermaakelyk, ja verrukkend Lusthuis Aigermont, door zyn Hoog Edt. onthaalt, en alles aangewezen te worden, 't geen daar in 't ronde als betoverend voor d'oogen speelt. Dit nu, nevens veele andere gunstige omstandigheden, noopte my, onder d'aanmaninge van veele goede vrienden, om van dit oog- en hartstreelend Voorwerp, nevens alle andere die my schilderachtig voorquamen, een stuk op heldentoonen te zetten; dat ik voor myne afreize beloofde, en waar uit dan het volgende, zoo gaaf of gebrekkelyk als het zy, geboren is.
Door veele toevallen en beletzelen is dit papiere kindt meer dan van eene volle dragt; naar dien 'er thans omtrent 12 maanden zyn verloopen, dat het, hoewel maar in zyn eerste beginsel, ontfangen is. Hoe het nu van 't Gemeen, hoe van Momus en zynen aanhang zal woorden aangezien, wachte ik rustig af: elk, by wien heusheit en beleeftheit heerscht, verschoone myne misgreepen, naardien alle menschelyke werken, wegens hunne feilen hier of daar, ontschuldiging vereischen; doch zy, die, van de menschelykheit ontaardt, hier in niet dan stoffe voor hunne hekelzucht zoeken, dien vergeeven wy zulks, met betuiginge, dat my hunnen wrevel niet zal deeren, wanneer ik slechts eenige goedtkenninge van onzydigen, en vooral die van zyne Excellentie, van de hooge Regeeringe der Stadt Maastricht, en der geëerde Vrienden aldaar, voor wien het eigentlyk is opgestelt, behaale.
De plaat van 't Kasteel en de Gezichten van Aigermont, die den Heere Generaal in eigendom behoort, was my een spoorslag om'er ook eene van de Stadt, en St. Pieters Berg van binnen, op gelyke form, te laaten snyden; die van de Stadt, naar 't beste voorbeeldt dat ik'er van kon vinden; hoewel niet verkozen aan den besten gezichtstant, noch het denkbeeldt voldoende, dat ik'er, door naaukeurige begluringen van veele zyden, my van hebbe ingedrukt; en die van den Berg, naar de vertoninge in Brouwns reize, hoewel gebrekkelyk aan de waarheit, alzoo het daglicht daar overal van boven
| |
| |
in straalt en flikkert, even als in een luchtig Kerkgebouw; daar echter niet het minste blikje van hemellicht in den ganschen Berg gezien, maar alles door toorts- en fakkellicht daar in ontdekt en beschouwt wordt; gelyk wy zulks in ons Gezang, en vervolgens in de Print hebben verbeeldt, dat, als naar waarheit, zekerlyk tot voldoeninge der niewsgierigen zal konnen strekken.
Onderwyle vindtmen in dit ons Dichtstuk verscheide veranderingen van stoffe, naar de verschillende voorwerpen die ons zyn ontmoet, en wy'er vervolgens in geschetst hebben. Ik zegge in geschetst; want indien men hier van eene uitvoerige schilderye had willen maaken, met sierlyk bywerk, en alle diepzelen en hoogzelen, naar behoorlyke houdinge en evenredigheit der kunst; waar had my zulks niet heene gevoert? en wien lustte zulk eene lezinge? Eene onnatuurlyke, en, uit dien hoofde, veelzins onverstaanbaare taale, wegens haare ongewoonheit, hebben wy hier niet gebruykt, als die wy geerne den hoogvliegenden Adelaaren overlaaten; echter poogden wy ons ook van al te platte, en alleen voor ondicht gepaste spreekwyzen, naar mogelykheit, te wachten; als wel bewust, dat de Poëtische taal zelve die der Redenaaren in hoogdraventheit, met bewaringe slechts van klaarheit en zuiverheit, uit haaren aart overtreft. Wil iemant ook wraaken, dat hier somtydts Verdichtzels, en vervolgens weder Godtsdienstige stoffen in voorkomen, die weete, dat zy geenzins zoo na by den anderen zyn geplaatst, datze, als in eenen mengelklomp, door elkanderen zweeven; het geen alleen, naar de zuiverste bepaalingen der Dichtkunde, in zommige losse en dartele geesten, wordt afgekeurt: Poëzy zonder tooiselen, is als een dor geraamte, maar ook met te veel opquikkingen en sieraaden, een lichaam zonder ziel, ja daar het lichaam zelf in, onder de veelvuldige windzelen der leenspeuken, en oneigentlyke bewoordingen, als verloren wordt.
Doch grooter inspraak hebbe ik van de Roomschgezinden, en, onder ons, van de Laodiceërs te wachten, die voor gematigden in 't oordeel willende doorgaan, inderdaadt noch heet, noch kout zyn, en zich Sions belang en breuke luttel aantrekken; die mogelyk my zullen uitkryten, omdat ik Rome met zynen Kerkdienst te streng met myne penne geessele, en zommige geloofsgeschillen hier ontydig en ongevoegzaam inlasse Ondertusschen, gelyk ik deze berispinge wel verwachtte, zoo meene ik ook dat ze geen steek kan houden, vooral by de geenen, wien hier omtrent d'omstandigheden der voorvallen, nevens my, bekent zyn, en wat 'er in myn verblyf te Maastricht en Aken, voornamentlyk ter eerster Stede, gebeurt is. Voorwaar het gedrochtelykst boek, dat immer uit eene verwate penne vloeide, van den schaamteloosten en bloetdorstigsten Dominikaner Predikmonnik, J. Dolmans, (hoe wonderlyk past dien naam op dat Moordtgedrocht!) waar in onbezwagtelt Romens onmenschelyke wreedtheit, op 't voetspoor van zynen Heidenschen Voorzaat, in het dooden der onnozele Christenen, nu, gelyk toen, voor verdoemelyke ketters gehouden; alleen omdat zy hun geweeten niet wilden, of willen bevlekken met den Roomschen Altaardienst, en hunne toestemminge den verderen zwarm zyner dolingen weigeren; voorwaar dat heilloos boek, zeggen wy, waar in het verfoeijelyk kettermoorden opentlyk, met twintig bedriegredenen, wordt beweert en gestaaft, heeft my als gedwon- | |
[pagina XVIII]
[p. XVIII] | |
gen hier van iets in myne gezangen aan te haalen, naardien het luttel dagen voor myn vertrek in 't licht quam, en ik met de hoogste verontwaardiging en verfoeijinge daar in zag, dat zelf de Dominikaansche Moordery, voor een geoorloft, heilig, verdienstig, Gode welbehaaglyk, en voor de gewaande ketteren zelfs, allerheilzaamst werk wierdt voorgestaan; ten vollen tot bevestiging van de woorden des Heilants strekkende; dat, als de Vervolgers zyne leerlingen en aanhangers zouden dooden, zy dan
zouden meenen Gode eenen dienst te doen; en zeker deze voorspellinge, van 't Hoofdt en den Heere der Kerke, is van niet weinig nadruk, om den gematigden Roomschgezinden ten minsten een sterk vooroordeel, tegens hunne moordersche en vervolgende Kerke, in te boezemen; benevens voort alles dat 'er van den bloetdorst des Antichrists in de goddelyke Openbaringe wordt getuigt.
Maar, wat baat ons het zintwisten met Rome, dat op zyne Onfeilbaarheit roemt en steunt; en, nadat het kans noch middel zag, om zyne gedrochtelyke leerstukken langer tegens ons te beweeren, en staande te houden, eindelyk hier toe, als tot zyn laatste plegtanker, zynen toevlucht heeft genomen? zoodat, of wy schoon wiskunstig, en zoo klaar als 't middaglicht bewyzen, dat de Leeringen, die ons van zyne gemeinschap scheiden, valsch, onchristelyk, en tegen 't licht der reden, zoowel als der goddelyke Openbaringe lynrecht strydig zyn, wy hier niets mede konnen winnen; als, zonder naar Schrift of reden te luisteren, onverzettelyk by dezen bedrieglyken grondtregel blyvende; De waare kerk is onfeilbaar en kan niet dwaalen; De Roomsche Kerk is de waare kerk: Derhalven, enz. Maar wie ziet niet, dat hier tot een grondtvest, van alle geloof en zekerheit, wordt gestelt, het geene in geschil, en wel hooftzakelyk in geschil staat? Want men bewyze, men overreede ons eens, met eenige blykbaare redeneering, en betooginge uit Godts Woordt afgeleidt, dat de hedendaagsche Roomsche Kerk de waare, en geene afvallige kerk is, die haar eerste beginsel, 't geloof door Paulus en Petrus haar verkondigt, en van den eersten haar schriftelyk voorgestelt, heeft bewaart; en, daar beneven, dat zy, boven alle Kerken der wereldt, die zoowel als zy door d'Apostelen zyn gesticht, alleen dit voorrecht van onfeilbaarheit hebbe. Haaltmen dit hooftsteunsel uit het XVIII. Hooftst. van Mattheus Evangelie: Gy zyt Petrus, en op dezen Petra zal ik myne Kerke stichten, en de poorten der hellen zullen haar niet overweldigen; en zegt men'er by, dat Petrus de Kerke te Rome gevestigt, en als Bisschop bestiert heeft; en dat overzulks deeze belofte alleen aan zyre Kerke, en aan geene andere, kan zyn gedaan:
Zoo vraagen wy, vooreerst, den voorstanderen der R. Kerke, of zy niet zien, en niet handtastelyk voelen, dat zy, met dus te redeneeren, de gansche zaak, van 't Oppergezagh hunner Kerke, zelf boven de H. Schrift, overgeeven; naardien zy deeze Kerk en haar gezagh eerst uit de H Schrift haalen, en bevestigen? Want hoe, en waar uit weeten deze Heeren dat 'er eene Kerk (men weet wat dit woordt betekent) in de wereldt, en dat deeze Kerk de Roomsche is, met deze bevoorrechtinge van den Hemel vereert, dat zy de Meestersche over alle anderen, en in haare leeringen en
| |
| |
uitspraaken onfeilbaar is? Zegtmen dat het blykt uit de bygebragte plaats (om andere van minder belang in deze zaak, kortheitshalven, voorby te gaan) zoo blyft het boven gestelde besluit in zyne volle kracht; waar uit verder onbetwistbaar moet volgen; dat het gezagh der H. Schrift by ons eerder moet bekent zyn, en meerder gelden, dan dat der Kerke, volgens dien zekeren grondtregel, dat alle gezagh, waar op bewezen wordt dat een ander steunt, of waar van een ander wordt ontleent, hooger en aanzienlyker is, dan 't geen 'er op gesticht of gevestigt wordt; even gelyk 't gezagh der Goddelyke Wet is boven dat der wereldtlyke Overigheden en Wethouderen, wier gezagh alleen hier op rust, en waar van zy alleen bewaarders, beschermers, en uitvoerders zyn; hier uit volgt nu onwederspreekelyk, dat, indien wy uit de H. Schrift 't gezagh der Kerke zelf ontleenen en bewyzen, wy ook nootzaakelyk aan dien onfeilbaaren toetssteen moeten beproeven, welke de waare en zuivere Kerke zy, naardien 'er veele in de wereldt zich dien naam, met immers zooveel recht als de Roomsche, aanmatigen; als de Grieksche, d'Armenische, de Russische; enz. en waarom ook niet de Hervormde in 't algemeen genomen, zonder haare verdeelinge aangemerkt in bezondere Gezintheden? dat het lot der R. Kerke, schoon uiterlyk niet gescheurt, zoo zeer als van deze laatste is.
Verder, hoe is 't mogelyk dat 'er eenige redelyke menschen in de wereldt zyn, die, in alle d'onzekerheden en 't verwart geroep der Christenen, in hunne verscheide verdeeltheden; hier is des Heeren Tempel; hier is de waare Kerk, enz. den rechten toetssteen niet zouden in de handt neemen, die voor hen gereedt, en van een onfeilbaar gebruik is; de H. Schrift, tot wiens onderzoek wy door den Heere Jesus worden gewezen; en die ons, als den zekeren regel van ons gelove en leven, van d'Apostolische Grondtvesters en Stichters der Kerke ten hoogsten geroemt en aangeprezen wordt? Want, voorwaar, zal men in deze groote strydigheit, in dit stuk van 't uiterste gewigte, alleen naar een ingekankert vooroordeel, omtrent de benaminge van Katholyke Kerke, te werk gaan, en de Roomsche Kerk in haar eige zaake, door haar zelfs getuigenis gelooven, zonder iemant anders hier over te willen hooren, of eenig bewys uit Godts orakelen te laaten gelden? Ik bekenne dat dit de vaste Roomsche grondtregel is; dien de Voorstanders hun volk altoos voorhouden en instampen, vooral in deze latere tyden, om voort alle zintwistingen met d'andersgezinden af te snyden; doch dien men niet anders dan voor eene listige vondt en kunstgreep, om d' onervare menigte aan hun snoer, en in hunne slaafsche boeijen te houden, hebbe aan te zien. Want, noch eens, moet men d' Onfeilbaarheit der Roomsche Kerke gelooven, alleen omdat zy zelve getuigt en verzekert dat dit haar voorrecht is, schoon haar dit van niet weinige andersgevoelenden op 't hevigst betwist, en ontzegt wordt? Moetmen gelooven dat de Roomsche Kerk onfeilbaar, en vry van alle doolingen is, terwyl 'er d'Afgodery in heerscht, en eenen Godt in wordt gedient die nergens in de Godtspraaken, dan in die van Daniel, als den Godt Mauzzim (die met oneindinge schatten van gout en zilver wordt gedient en vereert) te vinden is, al weder op haar eigen woordt en bevesti- | |
| |
ging?
Moetmen op dien grondt de Roomsche Kerk voor Godts waare erfdeel, voor Christus echte Bruidt en lichaam houden; daar men baarblykelyk ziet dat zy Godts wetten, door den vervloekten Beeldendienst, verscheurt en vertreedt, en zelfs dit gebodt, door eene allerstoutste heiligschenderye, uit Godts ontzaghbaare en heilige Wet, op Sinaï voor d'ooren van gansch Israël afgekondigt, in haare gemeene Kerk- en Godtsvruchtboeken heeft uitgemonstert, en te niet gedaan; opdat de jeugdt en gemeente, door vergelykinge van haaren dagelykschen dienst, met deze nadrukkelyke woorden, niet tot inkeer, en afschrik zouden gebragt worden? Is zy d' echte Bruidt en 't lichaam des Heilants, wiens boelaadje met afgestorvene Heiligen, ('t zy dan waare of valsche) Engelen, en Beelden openbaar is; en vooral met des Heeren verstorve en allerzaligste Moeder, die men stoutelyk in de grootste Ampten van haaren Zoone indringt, en, op eene meer dan Heidensche wyze, als eene Godesse, als de Koninginne des Hemels, zekerlyk in plaatze van Juno erkent, eert en aanbidt? Wat helpt het derhalven te roepen van onfeilbaarheit, daar de feilen en dwalingen zoo blyk- en tastbaar zyn, datmen op 't gezichte van den Roomschen Kerkdienst in 't harte moet yzen en schrikken; daar ik, door ondervindinge, met zekerheit van spreeken en getuigen kan. Zouden wy nu voortgaan om de Roomsche Kerke in haare natuurlyke, doch teffens afschuwelyke gedaante te vertoonen, en 'er telkens dit besluit tegens toe te trekken, dat woorden en betuigingen tegens blykbaare bewyzen niet gelden, zoo zoude ons deze zintwisting, in dit Berecht, te ver heene voeren: overzulks scheiden wy 'er hier mede af; doch konden ons wel, na het voleinden van ons Geographisch Woordenboek over de H. Schrift, dat ten einde schiet; en de vertalinge der Christelyke Zedekunst van den Heere B. Pictet, Hoogleeraar en Predikant te Genéve, die mede vry ver is gevordert, over
deze stoffe, en alle verdere geschillen met de Roomsche Kerke, eens volkomen verledigen en inlaaten; indien onze levensdraadt zoo lange wordt gerekt, en onze krachten, by 't klimmen der jaaren, niet te veel afneemen; waar omtrent wy ons geheel Godts albestierenden wille onderwerpen; en sluiten nu met eenen hartelyken wensch;
Dat Godt de dampen eens der Roomsche Kerk verdryve,
Waar door zy is verblindt, en 't padt des levens derft;
En zyne Kerk getrou by 's Heeren waarheit blyve,
Die zy heeft als haar' schat by Testament geërft.
De Waarheit zal bestaan tot in alle eeuwigheden,
Hoezeer haar vyandin, de Valsheit, raast en woedt:
De magt der wereldt mag haar voor een wyl vertreeden,
Godt, die haar Schutsheer is, verleent haar kracht en moedt,
Of schoon de Dolheit tiert met uitgelaate zinnen,
Om haar met taai gedult en lyden t'overwinnen.
| |
[pagina t.o. XX]
[p. t.o. XX] | |
|
|