't Gereformeert gezangboek over de voornaamste gevallen en waarheden van 't Christendom
(1712)–François Halma– Auteursrechtvrij
[pagina 440]
| |
Op de zangwyze van den CXLV Psalm. P. 287.De mensch op aard’ is altoos in den strydt.
Zyn vyanden verzuimen tyt noch vlyt,
Opdat hy door hun listen word’ belaagt,
Waarvan hy in zichzelf ‘t bewysdom draagt,
Wanneermen hem ziet menigmaal bezwyken,
Of dat hy moet voor hunnen aanval wyken,
Als zy met magt hem onvermoeit bespringen,
En naar zyn ziel, of dierbaar leven dingen.
| |
[pagina 441]
| |
2 Gedurig is de Boosheit op de been,
Opdat zy hem mag schenden en vertreên,
‘t Zy datze hem met zoete streeling vleit,
En hem hierdoor tot misbedryf verleidt;
Of datze hem komt opentlyk bevechten,
En tegen hem haar bloetbaan op durft rechten,
Opdatze hem tot afval moge brengen
Door dwinglandy; die Godt hier wil gehengen.
3 Dies moet de mensch hier tegen zyn voorzien,
(Om moediglyk den vyandt ‘t hooft te biên,
En nimmermeer door hem te zyn verrast)
Met wapentuig het geen den Christen past;
DatGa naar voetnoot* Paulus heeft van top tot teen beschreven,
Opdat wy nooit voor ‘s vyandts aanslag beeven,
Maar in Godts naam dien zwaaren strydt beginnen,
Om eeuwiglyk verheerlykt t’overwinnen.
4 De Kruisgezant zegt: ‘t is geen vleesch en bloet
Waar tegen gy gewapent stryden moet,
Maar tegen hen gezetelt in ‘t gezagh,
Het Roomsche Hooft, dat hier zooveel vermag,
En d’Overheên, met alle Wereldtmagten,
Die Iesus naam vervolgen en verachten:
Ook ‘t geestlyk Hooft, met zyne Tempelieren,
Die Godt ontzien, noch zyne wetten vieren.
5 Daarom neemt flux Godts wapenrusting aan,
Opdat gy moogt den Boozen wederstaan,
Wanneer u ‘t quaadt van die verbolgren treft,
En staande blyft; zoodat gy ‘t hooft verheft,
En nooit bezwykt door hunnen folteringen.
Laat nimmermeer de waarheit u ontwringen,
Hoedanig zy u teisteren en schenden,
Maat laatz’ u zyn een gordel uwer lenden.
6 Doet dan ook aan, om nooit te zyn verleidt,
‘t Borstwapenstuk van uw gerechtigheit,
En goede zaak; waardoor uw lyden groeit.
| |
[pagina 442]
| |
Zyt dan ook met bereidtheit vast geschoeit
Der blyde Maar’ van zaligheit en vrede,
Zoo klaar vervult, naar Godts orakelrede.
Doch neemt vooral den sterken schildt in handen
Van ‘t waar Geloof; wanneerz’ uw ziel aanranden.
I Ruste.
7 Men doele vry op uw verderf en straf,
Op dezen schildt stuit ’s vyandts toeleg af,
Zyn pylen, schoon heel vierig van fenyn,
Bereiken niet daarz’ op geschoten zyn,
En zullen u in ‘t snorren niet genaaken.
Opdat gy voort coor uw behoudt moogt waaken,
Zoo moetg’ u met den helm des heils bedekken,
Die voor u zal ten schuttend wapen strekken.
8 Neem dan het zwaardt des geests in uwe vuist,
Waarmeê gy ‘t heir der vyanden vergruist;
Godts heilig Woordt, van zulk een groote kracht,
Dat alles hier door t’onder word gebragt.
Doch waakt dan ook in smeeking en gebeden,
Daarg’ uwen tyt moet naarstig in besteeden,
Maar in den geest, geduurzaam, zonder flaauwen,
Dan schroomt gy niet voor hen die u benaauwen
9 Maar wat geeft ons de Heer hier voor bescheidt,
Als of Godt zelf ons in verzoeking leidt,
Wanneer wy ons besprongen zien van ‘t quaadt?
Is ‘t dan Godts werk als ons de Boosheit slaat?
Daar immers Godt een Godt is van genade,
Die nimmermeer verzocht wordt tot het quaade,
En, naar deGa naar voetnoot* taal van zyn Orakelboeken,
De menschen nooit zal tot het quaadt verzoeken?
10 Dit is gewis: doch alsmen wel bemerkt,
Hoe Godt het quaadt door zynen wil beperkt,
| |
[pagina 443]
| |
En wys bestiert tot zyn geheiligt wit,
Dan zietmen haast op welk een wys men bidt,
Dat Godt ons niet wil in verzoeking leiden.
Wy bidden dan: datw’ in geloof verbeiden
Dat hy ons voor verleiding wil bewaaren,
Die onze ziel kan smetten en bezwaaren.
11 Ook bidden wy, dat Godt ons hoeden wil,
(Opdatw’ altoos, in ‘t hart gerust en stil,
In alle leet kloekmoediglyk bestaan)
Dat, als ons leet van Boozen word gedaan,
Wy onder ‘t quaadt bezwyken, noch verstikken,
Maar dat hy ‘t zoo, naar zynen raadt, wil schikken,
Dat wy ons van de Boozen zien ontheven,
Die Godt, en ons, om Godts zaak, tegenstreeven.
12 Die boozen zyn de Satan en zyn magt;
De Duivel en zyn Engelengeslacht,
En alle die, in boosheit ghem gelyk,
Bestryders zyn van Iesus Koningkryk;
Dan ook ons vleesch, de wereldt, en haar laagen;
Wy bidden, dat ons Godt wil onderschraagen,
Door zynen Geest, om zege te behaalen,
Opdat wy eens volmaakt met zege praalen.
II Ruste.
13 Want, sluiten wy, Uw is het Koningkryk,
Almagtig Heer; want gy hebt geen gelyk.
Gy hebt uw’ troon in ’s hemels boog gesticht,
Vol Majesteit, in ‘t ongenaakbaar licht.
Uw grootheit schynt doorluchtig in uw werken.
Niets kan uw magt en heerschappy beperken.
‘t Moet alles zich voor uwen ryksstoel buigen,
En van uw eer en heerlykheit getuigen.
14 De Koningen der aarde zyn een beeldt,
Daar flaauwelyk uw oppermagt in speelt,
Als Heerschers in het menschelyk geslacht,
| |
[pagina 444]
| |
Van u bepaalt in hun gezagh en magt,
Die zy alleen van uwe gunst ontfangen,
Gelyk zy ook van uwen Wille hangen:
Naardien gy zelf, in ‘t snel vervolg der tyden,
Der Vorsten geest als druiven af komt snyden.
15 Maar Godes ryk bestaat in eeuwigheit;
Dat’s overal doorluchtig uitgebreidt,
In ‘t hoog gebiedt des hemels en op d’aard’.
Zyn Koningsstaat word nimmermeer bezwaart,
Noch waggelt ooit door eenig vreemt vermogen:
Hy is alleen de Heerscher in den hoogen,
Dienw’ alles zien door zynen wil bestieren,
Wiens hoogheit elk Godtsdienstiglyk moet vieren!
16 Dies keerenw’ ons ootmoediglyk naar hem,
En naderen, met ons gemoedt en stem,
Zyn Majesteit, als onzen Opperheer;
Dat hy van ons de zwarigheden weer’
Die ons naar ziel, of lichaam, konnen krenken;
En dat hy ons zyn’ zegenstroom wil schenken:
Zoodat hy ons ten Koning moge wezen,
Die van ons word’ in eeuwigheit geprezen.
17 Dan sluitenwe met Amen ons gebedt,
Dat Christus voor zyn Kerk heeft ingezet,
Waarin het al naaukeurig staat gemeldt,
Het geen van ons moet worden voorgestelt
Aan onzen Godt en Vader, door den Zoone,
Opdat hy ons met zynen zegen kroone,
En ‘t noodige naar lyf en ziel bezorge,
Om Iesus wil, den Heilant, onzen Borge.
18 Almagtig Heer, die alle dingen werkt,
Wy danken u, dat gy ons daaglyks sterkt
In ‘t waar geloof, de leer der zaligheit,
Ons in uw Woordt op ‘t zekerst uitgeleit.
Geef ons, ô Heer, haar waardig te beleeven,
Opdat wy u altoos die eere geeven,
| |
[pagina 445]
| |
Die u toekomt in hemel en op aarde,
Waartoeg’ uw Woordt aan ‘t menschdom openbaarde.
ZIELZUCHT.
19 Almagtig Godt, wy, als de zwakheit zelf,
Wy keeren ons naar ’s hemels troongewelf,
Opdat gy ons verleene kracht en hulp,
En ’s vyandts magt ons nimmer overstulp’;
Wanneer zy ons, gewapent, komt bestryden.
Gy kent, ô Heer, den aanval dien wy lyden;
Dies biddenw’ u dat gy ons by wilt springen,
Dewylz’ ons zoekt de zegekroon t’ontwringen.
20 Wy leggen, Heer, voor alle rampen bloot,
Want wy zyn zwak, en ’s vyandts magt is groot,
Die, in verbondt, geweldig op ons dringt.
Wy staan rontom beneepen en omringt
Van hateren, die ons met list belaagen,
Geef ons, ô Godt, de zege wech te draagen
Die wy allen van uwen naam verwachten,
Als sterker dan all’ aardtsch’ en helsche magten.
21 Wy bidden u, ô Heer, datg’ ons behoedt;
| |
[pagina 446]
| |
Naardien gy weet hoe zeer de Booze woedt,
En briesend’ als een leeuw rontom ons gaat.
Als gy hem stuit, dan vreezen wy geen quaadt,
Noch eenig leet van zyne gramschapsvonken,
Dewyl hy aan den keten legt geklonken
Van uwen Wil, dien hy niet kan verbreeken,
Schoon hy zich dient van duizent looze streeken.
22 Wanneerg’ ons, Heer, voor zynen aanval dekt,
En uwe hande tot ons behoudt uitstrekt,
Dan schroomen wy voor boosheit, list, noch haat
Van dien die u verwaten tegenstaat,
En dagelyks poogt onze ziel te krenken.
Wy wachten datg’ ons zult de zege schenken,
In uwen Zoon, het Hoofdt der Hemelschaaren,
Die eeuwiglyk de zynen zal bewaaren.
*****
23 Bewaar ons voor verzoeking t’allen tydt,
En sterk ons in den geestelyken strydt;
Dan zien wy haast des vyandts magt gefnuikt;
De wapenen van ons met vrucht gebruikt;
Den Boozen, ‘t Vleesch, de Wereldt en haar gunsten
Voor niets geacht, met alle snoode kunsten,
Waarmede zy ons lokken in hun netten;
Zoo wy met kracht dien toeleg niet verzetten.
24 Almagtig Heer, uw lof en heerlykheit
Word’ eeuwiglyk verkondigt en verbreidt.
Dat uwe kracht verschyne voor uw Kerk,
Opdat zy haar in alle lyden sterk’,
Laat uw genâ haar altoos overstroomen,
Om ’s vyandts magt en boosheit in te toomen.
Verhoor ons als wy voor uw aanschyn treeden,
Het zy zoo, Heer, zoo sluitenw’ onze beden.
End der LII gezangen, en Zielzuchtingen, over de Waarheden en Pligten van ‘t Christendom. |