't Gereformeert gezangboek over de voornaamste gevallen en waarheden van 't Christendom
(1712)–François Halma– Auteursrechtvrij
[pagina 118]
| |
Op de zangwyze van den XXV. Psalm. P.89.Is 'er dan geen hulp te vinden
Voor des menschen ongeval?
Moet de droefheit hem verslinden
Eer hem iets vertroosten zal?
Moet hy 's Hemels wraak en straf
Tot zyn eeuwig onheil draagen,
Zoodat zelf hem na het graf,
Treffen d' allerzwaarste plaagen?
2 Kanmen 't lyden niet ontkoomen
Dat op d' overtreeding staat?
Wordt'er nergens raad vernomen
Tot geneezing van het quaadt?
Tot verzoening van de schuldt,
En der menschen schendbedryven,
Daar 't heelal mee is vervult,
En waardoorze strafbaar blyven?
| |
[pagina 119]
| |
3 Godt, zoo heilig en rechtvaardig,
Eischt dat zyn gerechtigheit,
Door iets, zyn volmaaktheit waardig,
En getergde Majesteit,
Worde naar het recht voldaan,
Dies moet hier betaling wezen,
Of de schuldt blyft openstaan,
En het quaadt word niet geneezen.
4 Die betaling moet geschieden
Naar den evenaar van 't recht,
Zullenwe de straf ontvlieden
Aan het misbedryf gehecht.
't Zy ze door ons word' verricht,
Of dat ons een ander slaake,
Doende dat wy zyn verplicht,
En ons vry van straffe maake.
5 Maar, wat zyn toch onze krachten?
Wat is onze waardigheit?
Kunnen wy Godts vloek verzachten,
Die op 't gansche menschdom leit?
Door bedryven, die zelfs zyn
Gansch verwerplyk in Godts oogen;
En slechts deugden in den schyn
Voor zyn vierschaar in den hoogen?
6 Ia, wy maaken onze schulden
Dagelyks noch meer en meer;
Verre dat wy ooit vervulden
't Voorschrift van Godts zedeleer.
Verre dat wy Godt voldoen,
Om zyn goedheit te beweegen
Dat hy onze schuldt verzoen',
En den vloek verkeer' in zegen.
Ruste.
7 Doch wy moeten onderzoeken,
Ofmen geenen andren vindt,
Die den Satan kan verkloeken,
| |
[pagina 120]
| |
En den mensch met Godt verbindt.
Is 'er Geest, noch Engel, die
's Hemels strengheit kan verzachten,
Opdat elk de straf ontvlie,
Die hy heeft naar 't recht te wachten?
8 Neen: Geen Engel word gevonden
Die ons vry van schulden koopt:
Hy mist balsem voor de wonden,
En het heil waarop men hoopt.
Englenkracht is veel te kleen
Om Godts gramschapslast te draagen,
En den Satan te vertreen
In zyn kracht en booze laagen.
9 Ook wryft Godt de schendbedryven
Van den mensch geen schepzel aan,
Dat, door hem getrouw te blyven,
Niets heeft tegen hem misdaan.
Yder draagt zyn eigen straf,
Dit is billyk, naar de klaarheit
Van het richtsnoer dat Godt gaf,
En zyn vastgestaafde waarheit.
10 Maar, waar is hy dan te zoeken
Die voldoe voor 's menschen schuldt?
Die hem vryd' van 's Hemels vloeken,
En voor hem de wet vervult?
Wie word toch zyn Middelaar,
Om Godts vrede te verwerven,
Zoodat hy raak' uit gevaar
Van in eeuwigheit te sterven?
11 Welk een Heilant moet het wezen,
Die bequaam is tot dat werk?
Die de breuke zal geneezen
Van Godts uitverkoren Kerk?
Wien vereischt het Opperrecht
Om Godts gramschapsvier te dooven?
Wie is 't die 't geding beslecht,
Tusschen Godt en mensch, hier boven?
| |
[pagina 121]
| |
12 Hy moet zyn van twee Natuuren,
Godt en mensch in een persoon,
Die den blixem zal verduuren
Komend' uit den hemeltroon.
's Hemels eindeloozen vloek,
Daar de mensch in moet versmooren:
Dit 's in Godts gewyde boek
Eeuwen lang gespelt te vooren.
ZIELZUCHT.
13 Godt van onze ziel, rechtvaardig
In uw goddelyk bedryf,
Wy, die uwe straf zyn waardig,
Ia vervloekt naar ziel en lyf,
Naar den eisch van 't hoogste recht,
Zoeken heil by u te vinden:
Doch waar aan is 't heil gehecht
Dan datw' ons met u verbinden?
14 Wy, van 't hoogste goedt versteeken,
Dat gy zelf in u besluit,
Hooren in 't gerecht u spreeken,
Dat niets uwe gramschap stuit,
Dan voldoening voor de schuldt,
| |
[pagina 122]
| |
't Gansche menschdom aangerekent;
't Geen noch dag op dag vervult,
Datg' als misdryf hebt getekent.
15 Maar, ô Godt van heil en leven,
Wy, die schuldig voor u staan,
Konnen geen voldoening geeven
Voor het quaadt by ons begaan:
Want de schuldt ryst daaglyks meer.
Ook kan ons geen schepzel baaten:
Dies zoo willen wy, ô Heer,
Ons alleen op u verlaaten.
16 Naar uw goddelyke boeken
Zoekenw' eenen Middelaar,
Die den Satan kan verkloeken,
En de gansche helsche schaar:
Godt en mensch in een persoon,
Die uw wreekend recht kan stuiten,
En, by uw' genadetroon,
Ons de zaligheit ontsluiten.
*****
17 Heilig, heilig zyn uw wegen,
Godt van onze zaligheit,
Schoon het menschdom staat verlegen
Voor uw goddelyk beleit,
Dat uw recht moet zyn voldaan,
Waartoe wy de krachten derven;
En geen ander kan volstaan
Om ons 't leven te verwerven.
18 Dies verwachtenw' uit uw goedheit
Onzen Goël, 's Levens Vorst,
Die ons tot u, 't hoogste goedt, leidt,
En den last uws torens torst:
Godt en mensch, Immanuël,
Dienw' alleen ons heil beveelen,
Om ons, naar uw raadtbestel,
'tZalig leven meê te deelen.
|
|