't Gereformeert gezangboek over de voornaamste gevallen en waarheden van 't Christendom
(1712)–François Halma– Auteursrechtvrij
[Folio *8r]
| |
Berecht. Aan den Christelyken Zanger of Lezer.Een Voorberecht, tot ontvouwinge van den inhoud dezer Gezangen, en het wit waarop ik in hun gebruik doele, zal het gezont Verstant volstrekt nootzaakelyk keuren. Want. Alhoewel dit dichtkundig werk niet wydlustig in begrip, en eenvoudig slechts voor ‘t ooge komt, zoo hebbe men echter te weeten, dat hier in de hoogste en doorluchtigste Verborgendheden des Geloofs worden uitgelegt, en haare waarheit, gelykze de Gereformeerde Kerk belydt, tegen misverstandt en doolingen, verdedigt; zoodat ik hier in dichtmaat een veldt beploege, onmeetbaar in uitstrekkinge, en, ten grootsten deele, nooit voor my diervoegen bebouwt. In twee ongelyke deelen is dit werk geschift, zynde het laatste verre het grootste; alhoewel zulks, in den aanvang van ‘t eerste, geenzins mynen toeleg was. Want, nadat my een afdrukzel der Gezangen van den Godtsgeleerden heere Pictet, ten dienste der Geneefsche Kerken gedicht, in handen was gevallen, en van my eens en anderwerf, met veel smaaks en genoegen, geleezen, nam ik eene proeve, hoe verre de gemelde Gezangen in onze taale waren over te storten, en wel zouden klinken, zonder eenig verder beraadt, of besluit daar omtrent te bepaalen. Geerne bekenne ik, dat, alhoewel ik genoegzaam der beide taalen kundig ben, ik meer werks en overdenkinge vondt, | |
[Folio *8v]
| |
om de gedachten, maatklank, en bewoordingen van ‘t Fransch in ‘t Nederduitsch na te volgen, dan myne eige, met eene ongedwonge vryheit, zelfs in eenen gebonden styl, op te stellen. Echter zette ik ‘t begonnen werk door, en nam doorgaans de ruimte der uitbreidinge in onze taale te baate; waartoe my voor een groot deel de zangwyze van den LXXXIX Psalm, verscheide reizen in deeze Gezangen gebruikte, te stade quam, daar in ‘t Fransch de twee laatste regels van elk vaars zyn afgelaaten, om te ontgaan dat vier sleepende rymklanken malkanderen onmiddelyk volgen; dat niet in ‘t zingen, maar in ‘t leezen wat misstaltig voorkomt, gelyk zulks wel meer in andere zangmaaten gebeurt; doch waar aan men zich, myns oordeels, in zulke werken, meest voor den zang geschikt, luttel hebbe te stooten. Allengs dat werkje doorgeworstelt, en de wydlustige Voorrede, wegens het dichten en gebruik der Lof- en andere Gezangen in de oude Kerke, voor myne H. Feestgezangen, daar ik meende datze recht te passe quam, gestelt hebbende, besloot ik deeze vertolkte Gezangen, in de zelve order als ik de Fransche vond, en op ‘t formaat myner uitgegeevene Davids Harpgezangen, slechts met eene kleene letter te drukken, opdatze gevoegzaam, voor hun die zulks begeerden, in eenen bandt te samen konden gebonden worden; zonder toen noch te denken, om myne gedachten over de Waarheden van ‘t Christendom, en dat wel volgens de schake- | |
[Folio **1r]
| |
ling van den Heidelbergschen Catechismus, dichtkundig, of op zangmaat te ontvouwen. Doch lichtelyk word men toevallig tot iets overgehaalyt, waarvan men van natuure geenen afkeer, ja waar toe men veel meer eenige lust en trek heeft; gelyk het my hier omtrent zekerlyk is wedervaaren, als uit het volgende verslag af te neemen zy. Op zekeren tyt te Haarlem den eerwaarden en geachten Kerkredenaar Nicolaus Schuuring, mynen geëerden vriendt, bezoekende, vertoonde ik zyn Eerw. Eenige afgedrukte bladen van dit Geneefsch werkje; haar ten eenemaal onbekent, gelyk het ook weinigen, zelfs Franschen hier te lande, als luttel herwaarts overgevoert, en buiten ‘t gemeen kerkgebruik, bekent is, Zyn Eerw. betuigde smaak te vinden in ‘t geene zy daar in las, of haar van my vervolgens voorgeleezen wierd; daar by voegende, hoe zeer noodig en wenschelyk het ware, dat onze Nederlandsche Kerk de Geneefsche, en van oudts de Hoogduitsche, hier in navolgde; als ten hoogsten afkeurende, dat wy, onder ‘t vervulde Evangelie, niet dan de Gezangen der oude Kerke, onder den schaduwachtigen dienst van Moses, en daar veelzins hunne betrekkinge op hebbende, in onze gewoonen Kerkendienst zongen, die van de minsten in hunne kracht verstaan, en dieswegen meest naar den sleurtrant, (om nu niets van den zouteloozen rym van Datheen, waar in zy opklinken, te reppen) gezongen worden; zonder verstant der geheimenissen die ‘er menigwerf onder schuilen, en, dat het ergste | |
[Folio **1v]
| |
is, zonder stichtinge voor ‘t gemoedt, waartoe zekerlyk alle Godtsdienstoeffeningen moesten gericht zyn: daar wy (voegden ‘er zyn Eerw. by) immers, op eenen volslagen Evangelischen trant, wegens alle de Hooftewaarheden en Verborgentheden des geloofs, Gode ter eere, Lofzangen, en Schriftuurlyke Liederen konnen opzingen, die, de toetze aan ‘t onfeilbaar Woordt hebbende uitgestaan, niet anders, in ‘t gebruik, dan eenen algemeenen opbouw van Geloove, Liefde, en Hoope, en eene prikkeling tot alle waare Deugt en Godtvruchtigheit konden voortbrengen: Overzulks verzekerde my zyn Eerw. verder, van het zonderling genoegen dat zy uit deeze hervorminge der Geneefsche Kerke schepte, en dat ik de uitbreidende vertolking deezer stichtelyke Gedichten, zy wierden dan zoo gebruikt als zy wilden, op my genomen hadde. Maar, by voortgang onzer redenwisselinge, raakten wy noch op een ander onderwerp, daar zyn Eerw. van oordeelde, dat ik eindelyk myne dichtsnaaren, nadat myne Psalmen en Feestgezangen niet heel ongunstig ontfangen waren, noch op behoorde te stellen; te weeten, over de Waarheden van ‘t Christendom, gelyk zy in den Heidelbergschen Catechismus vervat zyn; en meende zyn Eerw. datmen zulke Gezangen, na genoegzaame keure, vooral in den Namiddagdienst der Kerken, wanneer altoos, en overal de Leerstukken des Geloofs, of der Zeden naar dien draadt worden verklaart, behoorde in te voeren; byzonderlyk voor reden gee- | |
[Folio **2r]
| |
vende, dat zyn Eerw. nevens haare Amptgenooten menigmaal verlegen stonden, om iets uit de Psalmen, recht ter sneê op de verhandelde zaake der Catechismusstoffe passende, tot besluit van den Kerkendienst, te laaten nazingen: en wie is hier onkundig van? Alhoewel ik dan zyn Eerw. in deezen most toevallen, werd ik echter zoo dra niet tot haare meeninge overgehaalt, dat ik dien arbeidt, die my, voor de Poëzye, schraal en luisterloos, ja nutteloos scheen, op my zoude neemen. Want, bragt ik in: Zal men dan weder eene berymde Catechismus, van anderen reeds bestaan, vernieuwt in ‘t licht brengen, en slechts wat op eenen anderen leest schoeien? En wat samenstemminge heeft ook de dichtkunde, met zoo veele en netelige geschillen, die, in dit kort Onderwys, ter baane koomen, om ‘er de vereischte form van Gezangen aan te geeven? Waarop zyn Eerw. my niet wel konnende voldoen, de zaak aan my ter nader overweeginge liet, zich echter laatende voorstaan, dat, wanneer ik slechts de handt aan ‘t werk sloeg, alles hier omtrent wel zoude slaagen, en, boven myne verwachtinge, my toevallen: waarop ik dan stemde myne gedachten, terwyl my de zaak alsnoch ruuw voorquam, verder te zullen vestigen. Hierin verzuimde ik ook niet; en zoo dra my eenigen tyt overschoot, nam ik eene proeve, niet om den Catechismus op rym, maar de Zaaken en Waarheden in dien vervat op dichtmaat te stellen, met die kracht, klaarheit, en zuiverheit der taale, | |
[Folio **2v]
| |
ook op dien dichtkundigen trant, als de verscheide soffen, naar haare middelbaare, of hoogste verhevenheit, scheenen te vorderen; allermeest doorgaans op het wit der Waarheit, als voor de ziele dezer Gezangen te houden, doelende. Toen wierd ik, door ondervindinge, gewaar, dat ook deeze Waarheden, en de gedingen over haar met zintwistingen, door de Dichtkunde, hoe vreemt my zulks eerst toescheen, konden voorgedraagen, en beslecht worden; gelyk ik my daar beneven herinnderde, hoe de doorluchtige Hugo de Groot Allereerst zyn Boek, van de waarheit des Christelyken Godtsdiensts, in vaarzen heeft uitgegeeven, en wel met dat oogmerk, (als die groote Schryver in zyne Voorrede verklaart) dat het zeevaarend volk en anderen, die, in vreemde gewesten, veel met Onchristenen moeten omgaan, het boek te ligter van buiten zouden leeren, en hierdoor eenen dieper indruk, en vaster kennisse der zaaken en bewyzen krygen; die ‘er zekerlyk met alle kracht en scherpzinnigheit in voorkoomen. De Hooftdichter Joost van den Vondel Quam my ook verder, ter aanspooringe, voor, als die in zyn puikwerk der Bespiegelingen van Godt en Godtsdienst, gelyk ook in zyne Altaargeheomenissen, (na zynen afval van de Hervormde belydenisse, en ter rechtvaardiging van zynen overgang tot het Pausdom, en overzulks in de kracht van zynen tyt, geschreven) de allerafgetrokkenste overnatuurkundige, en gesleepenste geschillen, zoo krachtig, zoo hoogdravend, | |
[Folio **3r]
| |
en schrander heeft verhandelt, datze ‘t puik van alle zyne verdere dichtkundige werken evenaaren, zoo in veele deelen, wegens de uitmuntendheit der stoffe, niet te boven gaan: waar door ik te sterker overreedt wierdt, dat de edele Dichtkunst niet alleen voor het Tooneel, de Heidensche Wysheit, en haare gewaande Verborgendheden, ‘t bazuinen van den lof der Helden, en andere groote Mannne, Klaagzangen, en Minnedichten, maar zekerlyk, en bovenal, ook ter ontvouwinge van Geestelyke stoffen, het uitbrallen der Goddelyke deugden en werken, en smeekingen tot den oneindigen Albeheerscher, en barmhartigen Godt in Christus Iesus, bequaam, en geschikt was; zoo overtuigende van wylen den uitstekenden en wydberoemden Dichter Laurens Bake, Heere van Wulverhorst, in zyn Berecht voor zyne Bybelzangen, aangewezen, en als wiskunstig betoogt: gelyk hy dan zyne meening zoo onwederspreekelyk met de stukken zelfs, als men spreekt, in dat stichtelyk Werk, (dat wy, naar den uitersten wille des Dichters, noch eens op niew, met alle vereischte Kunstprinten, voor zyne H. Taferelen, versiert, en voorname Dichtstukken, hier en daar zweevende, verrykt, hoopen in ‘t licht te brengen) bewyst, dat hy ‘er de toestemminge van al de wereldt, ten minsten die niet te zeer verbastert van smaak is, over behaalt heeft; welk Werk, gelyk het onfeilbaar onsterflyk van duur zal zyn, wy eeniger wyze in onze H. Feestgezangen en Zegepraal des Geloofs hebben zoeken na te volgen, dat, hoe- | |
[Folio **3v]
| |
verre het ons, in ‘t aanzien en in weerwil van de Nyd, is gelukt, het oordeel van ‘t onzydig Gemeen blyve aanbevolen. Immers dient het ons tot eenen spoorslag, om met een ander Werk, over verdere Heilige stoffen, voort te gaan, (waartoe wy reeds eenen goeden voorraadt, in de uitbreidinge zommiger Profeeten, van den Heere Bake Niet aangeroert, gereedt hebben) dat’er van het eerste werk reeds eenen druk is verkocht, zoodat het eerlange, na eene naaukeurige overzieninge, behaage het Godt, weder op de persse zal worden gelegd; echter zonder eenige byvoegzelen, naardien alles, wat wy thans van diergelyke stoffe al vervaardigt hebben, of noch zulken konnen vervaardigen, voor het volgende werk zal gespaart worden; tot vergenoeginge van hen die den eersten druk bezitten. Doch, om weder den draadt te hervatten van ‘t verhaal omtrent deze geestelyke Gezangen; nadat ik nu al eenige bladen van ‘t werk hadde afgedrukt, bragt ik die onder ‘t ooge van den gemelden Haarlemschen Kerkredenaar, als niet twyfelende, of ik hadde zyne meeninge wel gevat, en, zoo als zyn Eerw. verwachten konde, uitgevoert; doch vond my, na eene scherpe toetze en overweegingen, eenigzins in myn gevoelen ongegrondt; dewyl zyn Eerw. in plaats van zyn zegel, als men spreekt, aan myn werk te steeken, de gansche scheering, hoe vast ook de inslag gelegt ware, afkeurde; dat is, dat zy oordeelde, dat ik te veel hadde gedaan, en de verschilstukken niet hadde behooren op te nee- | |
[Folio **4r]
| |
men maar die den Predikstoel over te laaten: zoodat ik my alleen most gehouden hebben binnen de paalen van Zielzuchten, of Spraakwendingen tot Godt; dat is, met een woordt, aan Gebeden of Dankzeggingen, naar dat de stoffe in order voorquam en vereischte. Dit verzette my een luttel; maar, alles nader wikkende, voegde ik zyn Eerw. toe, dat het begonnen werk op dien draf most afloopen; en diende het dezerwyze tot geen Kerkgebruik; (waarop toch weinig, schoon van eenen Engel uit den hemel gedicht, staat ware te maaken) het konde ten minsten tot een Huisgebruik der Christenen, en mogelyk, ten eenigen tyde, tot een Schoolgebruik der jeugt dienen; als waaruit zy gemakkelyk, in eene beschaafde Nederduitsche taale (haar zoo nodig te kennen) de Grondtwaarheden en bewyzen van ‘t Christendom, al speelende, konden leeren verstaan, en hun geheugen indrukken, dewyl zekerlyk al het geen in dichtmaat is vervangen, ligter, en met meer genoegen van buiten te leeren, en te onthouden is, dan het geen in ondicht wordt opgestelt; gelyk de hooggedachte Heer de Groot Ook deeze reden, tot rechtvaardiging van zyn schryven op dichtmaat, als wy boven zeiden, heeft bygebragt. Echter voegde ik ‘er aan zyn Eerw. by: dat ik het werk noch wel eens wilde hervatten, en achter aan alles stip naar zyne gedachten, my nu klaarder voorkomende dan te vooren, zoo opstellen, dat ‘er niet dan enkele Toepassingen van ’t gemoedt | |
[Folio **4v]
| |
tot Godt, over alle verhandelde stoffen, en op de zelve zangwyzen, onder den naam van Zielzucten, zouden voorkomen; en hier uit is deeze herhaalingen der zaaken, (terwylze in den kleenen druk niet telkens aan de leerwyzige verhandelinge konde worden geknoopt, als reeds te verre gevordert) achteraan ontstaan; dit geen hinder ter wereldt doet: alhoewel wy haar in deezen grooteren Druk altoos de stoffe laaten volgen; het geen eens geweeten zynde, in den samenzang, uit de groote en kleene boeken, geene verwarringe zal te weege brengen; waarom wy ook alle de bladzyden van den aanvang dezer Gezangen, des kleenen druks, in den grooten telkens hebben aangewezen; gelyk ook de Registers wegens de order der Gezangen, ten aanzien der Geneefsche, zeer in deezen grooten druk, en, gelyk wy meenen, met goede reden, verandert, de Lezers, of Zangers zekerlyk wel zullen te recht helpen. Doch laat ons, tot bevorderinge van ons oogwit, om deeze Gezangen, zoo veel het mogelyk zy, onder onze Geloofsgenooten gemeen te maaken, is ‘t nimmer in ‘t gebruik der Kerken, ten minsten in de Huisgezinnen en Schoolen, den Heere Pictet, zoo in zyne Opdragt aan den Syndicus en Raadt der Stadt en ‘t Gemeenebeste van Genève, als in zyn Berecht aan den Lezer, wegens zyne Gezangen, die hier vertaalt in ‘t licht koomen, eens hooren; dus schryft die Godtgeleerde aan zyne hooge Overigheit: | |
[Folio **5r]
| |
Voortreffelyke en Hooggeëerde Heeren. “Ik koome uwe Heerlykheden de Lofzangen opdraagen, die zy wenschen, tot stigtinge onzer Kerke, gemaakt te zien. Niet genoeg kanmen haare Godtvrucht en yver roemen, dat zy gestemt hebben, om Lofzangen ter eere van den Heere Iesus, onzen doorluchtigen Verlosser, te dichten, naar ‘t voorbeeldt van de meeste Christenkerken; en vooral, in navolginge der eerste Christenen, van wien Plinius de Ionge, aan Keizer Trajaan schryvende, getuigt, dat zy eenen Lofzang ter eere van Christus als van eenen Godt zongen. Uwe Heerlykheden hebben gezien, hoe billyk en betaamelyk het was, dat de Christenen door hunne Lofzangen hem verheerlykten, wiens naam zy draagen, en die van hen voor hun Hoofdt, en de Voleinder hunnes geloofs wordt erkent; ja datmen hem, als den byzonderen Beschermheer en Hoeder van onzen Staat, niet genoeg kan pryzen, die ons, terwyl byna gansch Europe onder den last en geessel des oorlogs zucht, eenen lieflyken vrede, en zoete kalmte laat genieten; ja die ons door zyn bloet eenen eeuwigen vrede, in de verzoeninge met Godt, heeft verworven, waar van wy de volle vruchten in de zalige onsterflykheit, terwyl wy ‘er op aarde alreede ‘t begin van smaaken, zullen genieten. Ik danke dien Goddelyken Heilant, dat hy deezen niewen Lofzang in mynen monde | |
[Folio **5v]
| |
heeft gelegt; en nooit zal ik aflaaten hem te bidden, dat hy ons en onze nakomelingen, dag op da, niewe stoffe verschaffe, om hem, wegens de behoudenisse van deezen Staat, en deezer Kerke, Lofzangen ter eere op te zingen. Ondertusschen bidde ik Hem vieriglyk, dat hy over uwe Jeerlykheden zyne dierbaarste zegeningen uitstorte, en bidde Haar, dat zy my altoos met haare bescherminge en goedgunstigheit, waarvan ik reeds zoo lange de proeven genoten hebbe, willen vereeren, enz. In zyn Voorberecht zien wy hem, vooral in den aanvang, omtrent op gelyke wyze reden beleggen, van deezen inhoudt. Ten allen tyde heeftmen Lofzangen en Gezangen, Gode ter eere, gezongen, niet alleen onder de oude, maar ook onder de nieuwe Huishsoudinge der Kerke. Dit hebben wy in onze Ga naar voetnoot* Redeneeringe over deeze stoffe beweezen, en daar by getoont, dat de eerste Christenen Lofzangen ter eere van Christus, als van eenen Godt, zongen, en men vervolgens in alle eeuwen, werk heeft gemaakt, om ‘er verscheidene, ter openbaaren en byzonderen gebruike der Kerke, op dichtmaat te stellen, waar van ‘er veele worden opgetelt. Ik zal hier niet herhaalen ‘t geen ik in dat Vertoog gezegt hebbe; waar heene wy den niewsgierigen Lezer, om eene schets van den toestant der oude kerke hier omtrent, naar | |
[Folio **6r]
| |
de waarheit te zien, verzenden. Dit kan ik niet voorbygaan te melden, dat ik ‘er in hebbe aangetekent, dat de meeste Gezintheden der Christenen Lofzangen, die hunne betrekking op de tyden der niewe bedeelinge hebben, in hunne Godtsdienstoeffeningen gebruiken; niet alleen de Roomsche Kerk, (nevens de Grieksche, Armenische, en Rurrische Christenen, van welke laatste de Gezangen den voornaamsten dienst uitmaaken) maar ook de Lutersche, Gereformeerde Hoogduitsche, en Engelsche Kerken, de Fransche Kerken in ‘t Pruissens gebiedt, en de Italiaansche Kerke hier ter Stede; (ook hebben de Nederlandtsche Kerken verscheide Lofzangen en Gezangen, hoe jammerlyk berymt, die echter nevens Davids Psalmen in ‘t openbaar gezongen worden;) gelyk dan ook ‘t gezang der X Geboden, en van Simeons Lofzang in alle Fransche Kerken altoos is in zwang geweest. Naardien het overzulks alleen op meerder, of minder Gezangen aanquam, om ter gemeener stichtinge, schoon niet uit Davids dichtader gevloeit, en van de Ioodsche Kerke herkomstig, in onze Gereformeerde Kerke in te voeren; zoo verwondere zich niemant, dat wy ‘er zommige anderen, over de voornaamste Verborgentheden des Geloofs, en tot opwekkinge der waare Godtvrucht, hebben bygevoegt, die vervolgens in ons gemeen kerkgebruik zyn ingevoert, en nu, tot groote vrucht en stichtinge der gemeinte, | |
[Folio **6v]
| |
nevens de verbeterde Harpzangen van David, naar de Predikstoffe schynt te vorderen, gezongen worden. ‘t Sieraat der Dichtkunde hebbe ik ‘er niet in gezocht; alleenlyk poogde ik klaar en verstaanbaar te zyn, opdat de eenvoudigsten begrepen ‘t geen zy zongen; (waarop d’Apostel zoo sterk dringt, I Cor. 14. vs. 15, daar hy zegt: Ik zal wel met den geest zingen, maar ik zal ook met den verstande zingen; versta: zeggen de Kanttekenaars, Psalmen en geestelyke liedekens, in de vergaderinge der Gemeinte.) De dichtwyze hebbe ik doorgaans op den leest van Koning Davids Psalmen geschoeit: en gelykmen in dit Goddelyk en uitmuntend boek, niet genoeg naar zyne waarde te pryzen, gezangen tot lof van Godt, verhaal van Geschiedenissen, voortreffelyke Leerstukken, en veele stichtelyke Onderwyzingen vindt, zoo hebbe ik my ook voorgestelt om op dichtmaat te brengen: I. De Lofzangen die in ‘t N. Testament voorkoomen, als dien van de gelukzalige Maagdt Maria; den Lofzang van Zacharias; dien der Engelen by des Heilants geboorte; en zommige, door inmenginge, uit Iohannes Openbaringe. II. Eene uitbreidinge over de Hooftstukken, en Plaatzen der H. Schrift, die in onze vergaderingen op de Christelyke Feestdagen, en plegtelyke vieringen onzer Verborgentheden, verklaart worden, en de stoffe onzer overdenkingen moeten zyn. | |
[Folio **7r]
| |
III. De gedenkwaardigste geschiedenissen van het N. Testament, als in ‘t breede die van Christus Lyden, Verryzenisse, Hemelvaart, en de Uitstortinge van den H. Geest. IV. De voornaamste Zedelessen van ‘t Evangelie, den Christenen nootzaakelyk te weeten, en te betrachten. Zooveel ‘t mogelyk waare, hebbe ik de uitdrukkingen der H. Schrift behouden en gevolgt, en in ‘t verhaal der geschiedenissen geene opsmukkingen gezocht, maar my met een enkel opstel van ‘t gebeurde vergenoegt; overmids myn oogwit was, om op eene ligte en leerzaame wyze de Historien, voor een Christen nodig te weeten, dichtkundiglyk te ontvouwen; (dat dan echter iets meer en verhevener, dan het ondicht zegt) Ook dachte ik datmen hier by niet ongeerne den vermaardenGa naar voetnoot* Lofzang, eenen, of twee Outvaderen der Kerke toegeschreven, die in de meeste Christenkerken, na eene verkrege zege, wordt gezongen, en niet anders dan ‘t geen goddelyk en stichtelyk is bevat, in dichtmaat zoude zien; weshalven ik dien hier ook zangwyzig, gelyk in myne Redeneering over de aaloude Lofzangen in ondicht, hebbe ingelascht. Bykans overal hebbe ik ons gewoon Psalmmu- | |
[Folio **7v]
| |
zyk, als den Leden onzer Kerke best bekent, gevolgt, opdat deeze Gezangen te ligter in ‘t gebruik vielen, met uitzonderinge alleen van twee; als ‘t Gebedt van Daniel, en een Gezang voor de verkiezinge der Overheden, die ligt van Zangminneren te volgen zyn; en gelyk wy in den Kerkzang niet dan den LXXXIX Psalm op heldendichttrant (van 12 en 13 woordtgrepen, of voeten) hebben, is het ook de eenigste dien ik in dit slach van vaarzen, namentlyk, in den Lofzang van Zacharias, en dien van den H. Ambrosius,”(Wy danken u ô Heer, enz.) gevolgt hebbe: (Hoewel wy ook, in deeze vertaalde uitbreidinge, den X Lofzang, op de 42 bladtzyde; doch overal echter met die veranderinge, dat wy hier de vaarzen dezer Lofzangen geheel van zes regelen, gelykze in ons Psalmboek voorkoomen, behouden, daar de Heer Pictet, in zyne Fransche beryminge, de twee laatste regels van elk vaars telkens heeft afgesneeden, om, gelyk zyn Eerw. zegt, te ontgaan, dat vier sleepende regels in den rym, na de twee eerste staande, malkanderen volgden, dat wel eenigzins in ‘t leezen sloot, en van den gewoonen trant van ‘t heldendicht afwykt, doch in ‘t zingen de minste hinder niet doet, noch gehoort word: ja wy meenen, onder keure van beter oordeel, dat door deeze besnoeyinge, de deftigheit en majesteit, die byzonderlyk in ‘t zingen van dit kerkmuzyk uitmunt, zekerlyk verkort wordt; waarom wy dan liever ons aan de bekende | |
[Folio **8r]
| |
en gebruikelyke zangwyze, naar de vryheit die voor ons in deezen open stont) gehouden hebben, dan, buiten nootzaake, eene ongewoone, en, magmen zeggen, eenigzins verminkte te volgen.) ,,Veelen schynt het toe, (vervolgt de Heer Pictet) datmen geen Gezang behoorde eenen Lofzang te noemen, dan het geene de Lofverbreidinge der Godtheit behelst; en dat dit slach van gedichten alleen behoorde gezongen te worden: maar zy verwarren deGa naar voetnoot* Lofzangen, met de | |
[Folio **8v]
| |
Gode gewyde zangen. Deeze laatste zyn Gezangen, den lof van Godt, en de verborgentheden van den Godtsdienst, enz. toegeheiligt: doch op alles wat gezongen kan worden, is den naam van Lofzang toepasselyk. Alle Davids Psalmen zyn Lofzangen, naardien zy alle gezongen worden; maar ‘t zyn alle geene lofuitbrommende Gezangen van Godt, zyne eigenschappen, en werken, naardien ‘er zommigen onder zyn ter leeringe, of onderwyzinge geschikt, als den I, XV, en meer andere; eenigen ook die historische verhaalen zyn van ‘t geen Israël bejegent is: ook zommigen vervult met geboden en voorschriften van Godts wege aan zyn volk, enz. En ‘t is bekent, dat oudtydts de geschiedenissen des tyts, als de Ilias van Homerus, gezongen wierden. Onnodig achte ik van elk deezer Lofzangen in ‘t byzonder te spreeken; dies voege ik ‘er alleen ten toe by, dat ik ‘er met dankzegginge al het berecht over zal ontfangen, ‘t geen ‘er my van Dichtkundigen over toekomt, en dat my zelfs de aanwyzinge myner feilen zal aangenaam zyn, (waarin ik geerne, ten aanzien der vertolkinge, en myne verdere Gezangen, meedestemme) zullende ik my verder gelukkig achten, zoo dit | |
[Folio ***1r]
| |
werkje den geenen, in wiens harten de waare Godtsvrucht geplant, en gewortelt is, eenige stichtinge, tot opbouw van geloove en liefde, zal toebrengen; waartoe ik den Heere bidde, dat hy ons allen zoodanig in ‘t beginzel zynen lof leere zingen, als wy dien in den Hemel, met alle de gelukzalige Engelen en Heiligen, volmaaktelyk tot in alle eeuwigheit zullen uitgalmen! Dus verre ‘t vertolkt Voorberecht van den Heere Pictet, zoo aan zyne hooge Overigheit, als aan den Christelyken zanger of lezer, dat wy hier en daar wel een weinig uitgebreidt, ook met eenige tusschenredenen vergroot, (tusschen twee haakjens ( ) kenbaar) doch nergens, ten aanzien van den zin, verandert, veel min uit zyne leden verwrongen hebben. Wat nu de wyze der invoeringe deezer Gezangen, in ‘t gemeen Kerkgebruik der Geneefsche Kerke, belangt; daar omtrent is geenen anderen weg ingeslagen, dan dien men dieswegen met de niewberymde Psalmen heeft gehouden, in de meergedachte Voorrede onzer H. Feestgezangen ontvouwen: want naardien yder, by ‘t opslag van ‘t ooge, daar in de nutbaarheit, en ‘t groot voordeel der ziele ontdekte, als waarin men, zonder inwindzelen en bezwagtelingen, (gelyk in Davids Psalmen ten aanzien der Voorzeggingen) de hooftwaarheden van ‘t Christendom in haaren vollen dag zag gestelt; zoo streelde het straks elks harte, dat zulk eene noodige hervorminge in den Kerkzang ondernomen, en, nevens de verbeterde beryminge | |
[Folio ***1v]
| |
der Koningklyke Harpzangen, ten openbaare gebruike ingevoert wierdt; waardoor de Leeraars en Opzienders der Kerke met der daadt toonden, dat zy liever de lessen des Apostels, ‘t gebruik der aaloude, en van de meeste hedendaagsche Kerken, (boven aangehaalt) en ‘t gezont verstandt wilden volgen, dan zich langer aan strooie banden, van eene verouderde gewoonte, of, liever, van een ingewortelt wangebruik te laaten binden; en zich met een deel flaauwe en gezochte redenen en tegenwerpingen te verweeren, waardoor men dit heilzaam, nutbaar, en stichtelyk werk zoo lange in onze Gereformeerde Kerken, zoowel Fransche, als Nederduitsche, heeft te keer gegaan en verhindert; waarover wy het der moeite waardig achten ons wat verder uit te breiden. ‘t Is bekent dat ‘er menschen zyn, die tegen alles, wat slechts naar den minsten schyn van veranderinge, of, gelyk zy spreeken, van niewigheit, zweemt, onbezonnen aandruischen, zonder gehoor aan de reden te willen leenen, veel minder in de schaale van een onzydig oordeel te leggen, om te beproeven, aan welke zyde de evenaar der waarheit overslaat; als beschroomt, dat zy hier door overtuigt wordende, zouden opgeligt worden van den droessem hunner vooroordeelen, om eindelyk, het geen waarachtig en heilzaamst voor ‘t gemeen is, toe te stemmen en op te volgen. En gave Godt dat zulken alleen wierden gevonden onder de Gemeenten, die, in ‘t gehoor van ‘t woordt der predikin- | |
[Folio ***2r]
| |
ge, somwylen al te blint en lichtgeloovig van hunne Voorgangeren afhangen, wanneer ‘er haast hoope ware, dat, door een rechtzinnig onderwys, zy van deeze scheemeringe, in het licht van den Godtsdienst, zouden geneezen, en tot de gedachten gebragt worden, dat, hoe oud ook de dwaling en ‘t misbruik zy, het daarom geen recht van verjaaringe in Christus Kerke heeft verkregen, of kan verkrygen; ‘t geen alleen de waan en zandtgrondt is, waarop Rome het uiterlyk praalgevaarte zyner Kerke heeft gesticht, en tot zulken hoogen tinne opgetrokken. Maar aan dit zeer hinken zelfs veele Kerkelyken, die alles niet naar de regelmaate van Godts Woordt, dien onfeilbaaren regel, maar naar de elle van hun verstandt, en gewoonte, meetende, straks wraaken en verwerpen, dat zy in hunnen tyt niet in gebruik zagen, of hun van hunne Leermeesteren niet ingeboezemt, en aangeprezen is; waar van de bewyzen zoo groot en meenigvuldig zyn, dat zy, als elk bekent, niet behoeven opgehaalt. Geerne moetmen toestaan, datmen niet lichtvaardiglyk een out beproeft gebruik in den Godtsdienst moet verlaaten, en een niew onbezocht, vooral wanneer ‘er eenige opschuddinge, of verwarringe uit te vreezen zy, invoeren; maar daar in met alle omzichtigheit en bescheidenheit behoort te handelen, gelyk hier toe de vermaninge des Apostels strekt, I Cor. 14: 40. laat alle dingen eerlyk, (dat is betamelyk) en met order geschieden; waarin hy ook, by de grondtvesting van zoo veele | |
[Folio ***2v]
| |
Christenkerke, op allerlei wyze, is voorgegaan, en zoo wel ten doorluchtigen, als volmaakten voorbeelde kan strekken. Doch, dit vooruit gestelt en toegestaan, zoo sluit zulks niet uit, datmen, na de beproevinge van alles, het goede behoude, en opvolge, ten zy datmen den zuurdeessem des Pausdoms blyve aankleeven, om slechts alles, zonder toetze en onderzoek, door, en naar ‘t kerkelyk Gezag uit te voeren; vlak tegen den grondt aan, door den Heilant en zyne Kruisgezanten, in zyne Kerke, gelegt, die ons onophoudelyk naar de aaloude Schriften verzenden, ter verzekeringe, dat het Evangeli alleen op het Goddelyke gezag, daar in vervat, gesticht, en ‘t geen daar in is voorspelt, met der daadt hier in vervult is. Doch, om ons te bekorten, laat ons deeze Mannen eens onzydig hooren, die zoo stip in alles by het oude (gelyk zy ‘t noemen) willen blyven, en liever den verminkten en jammerlyken rym van Datheen, als Godts woordt zelf, by ‘t volk willen laaten doorgaan en gelden, dan dat zy hunne Gemeenten hier van nader onderrechtinge zouden geeven, veel min de veranderinge van den gemeenen Kerkzang, als hoognoodig, inboezemen; men laate staan, om ‘er niewe Gezangen by te voegen, die zy, noch hunne Vaders (gelyk zy spreeken) niet gekent, noch gehoort hebben; opdat wy dus nader de Geneefsche Kerke in deezen rechtvaardigen, en, door beantwoordinge aller tegenwerpingen, ten minsten betoogen aan wiens zyde de waarheit is, | |
[Folio ***3r]
| |
schoon ‘er nooit iets diergelyks in onze Kerken van te hoopen, of te wachten zy; dat wy den Heere des oogsts, en den tydt aanbeveelen. Dat alle Verbeeteringe in de Kerke, schoon zy van een oud ingekropen gebruik schynt af te wyken, of inderdaadt afwykt, niet zy af te keuren, maar, in tegendeel, loffelyk en pryswaardig is, staaft in ‘t algemeen de Hervorming onzer Kerke zelve, als daar op, hoe fel van Romes aanhang, en van zommige Laodiceërs, gematigden in naam, gewraakt, onwederspreekelyk gesticht. Alleen willen wy het hier nu op den gemeenen Kerkzang toepassen, dat enkel het wit is waar op wy thans doelen: doch dewyl wy in onze Voorrede, zoo voor Davids Harpgezangen, als H. Feestgezangen hier van vry breedt, tot bevestiging onzer meeninge, hebben uitgeweidt, zoo zullen wy in ‘t byzonder hier slechts iets, met eene betrekkinge tot deeze Gezangen, voorstellen, om, door beantwoordinge der voornaamste tegenwerpingen, voor het strydig gevoelen, het geene wy daar, en hier boven gestelt hebben, nader te bevestigen. Men brengt dan voort, tot weeringe dat zommige Christelyke Lofzangen en Gezangen, in ‘t gebruik des openbaaren Godtsdiensts, zouden worden ingevoert; datmen in dien niet behoort te zingen, dan het geene door Godts Geest ingeblaazen is; gelyk ontwyfelbaar Davids Psalmen, en andere Gezangen van heilige Mannen, die in dien bondel vervat zyn. Deezer wyze, zegtmen, kan | |
[Folio ***3v]
| |
men niet feilen; deezer wyze volgtmen ‘t oude vastgebaande spoor, waarin wy geen struikelblokken van onrechtzinnigheit, of steenen des aanstoots van dwalingen ontmoeten; deezer wyze brengt men Gode een rein en vlekkeloos lofoffer der lippen en harten toe, door ‘t vier van zynen Geest, op de hartaltaaren dier gewyde Dichteren, zelf ontsteeken, en overzulks zekerlyk de Godtheit aangenaam: daar, in tegendeel, alle menschelyke gedichten, als met de onfeilbaare leidinge van den H. Geest onverzelt, veelzins van den rechten regel der Openbaringe konnen afwyken, gelyk zulks uit de Gezangen van Prudentius en andere Lichten der oude Kerke t’over blykbaar is, die, hoe godtvruchtig, hoogdravende en zielroerende ook, echter met veele vlekken van bygeloof, om niet ergers te zeggen, bezoedelt, en als doorzaait zyn; ‘t geen dan ook in deezen tyt, zoo wel als toen van zulke geachte mannen, is te schroomen; en datmen, overzulks, zich liever en veiliger aan dat hebbe te houden waaraan men gewent, en dat van geene doolinge verdacht is, dan tot eenige veranderinge over te gaan. Maar, alles wel ingezien, waarin bestaat toch de kracht dezer tegenwerping, met zoo veel schyns van reden en godtvrucht uit den mondt dezer Mannen hier voorgedraagen? Men zegt, alle menschelyke gedichten zyn feilbaar, en dooling onderworpen, en moetmen derhalven hen in den Godtsdienst buiten gebruik houden. Maar zyn zoo ook niet | |
[Folio ***4r]
| |
alle Overzettingen der Psalmen, en der andere Heilige boeken; en worden die daarom uit den openbaaren kerkendienst geweert? Past het zelve ook niet op alle Leerredenen, die in ‘t openbaar in de Kerke geschieden; dewyl niemant der hedendaagsche Leeraaren zich de onfeilbaare leidinge van den H. Geets toeschryft: en zalmen daarom den Predikdienst zelf, als onzeker en onwaardig, afkeuren? Wie zou zulk een uitspoorig besluit maaken? Daar beneven, (verre dat wy Davids Psalmen, en andere Snaarliederen in de kerke onder de bedeelinge der Wet gebruikt, en voor haar gedicht, en vervolgens in ‘t gebruik der kerke van ‘t Niew Verbondt overgegaan, zouden te rug stellen, of verkleinen;) hoe klinken echter die Goddelyke toonen hun, die eenen ingespannen aandacht hebben, in de ooren? En hoe streelen zy toch, daar zy als geduurig de rechte verstandige maat missen, godtvruchtige harten? ‘t Geen immers het eigen werk der Dicht- en Zangkunst is, of behoort te zyn: want daar de zielroeringe in den zang ontbreekt, is dien veeleer voor eenen ydelen klank in de lucht te achten, van den Apostel zoo krachtig en overtuigende, I Cor. 14. gedoemt, dan voor eene heilige oefeninge, die een gedeelte van den openbaaren Godtsdienst uitmaakt. Doch wy hebben liever dit gebrek in ‘t gemeen Kerkgebruik verder onaangeroert te laaten, dan het nader, na het geen wy ‘t er elders van hebben opgehaalt, ten toon te stellen. Noopende nu verder, dat alle menschelyke Ge- | |
[Folio ***4v]
| |
dichte, omtrent het onderwerp, of de zaaken zelve, dwalingen onderhevig zyn, ‘t geen met zommige voorbeelden wordt gestaaft; zulks is buiten tegenspraak. Maar, voor eerst: zyn de weinige Lofzangen, en Gezangen, achter alle onze Psalmboeken gedrukt, en vervolgens in ‘t Kerkgebruik, mede niet van feilbaare menschen gedicht, en zommige daar beneven op den Hoogduitschen leest barbarisch geschoeit, zonder dat zy nochtans, wegens den grondtslag dezer reden, worden uitgemonstert? Nu komt het (als boven de Heer Piktet wel aanmerkt) slechts op wat min, of meer Gezangen, buiten Davids Psalmen, aan, naardien ‘er reeds zommigen in gebruik zyn, en overzulks kan men niet een eenige reden, tegen ‘t invoeren van niewe Gezangen, over de Hooftwaarheden en Plegtigheden des Christendoms, bybrengen, die niet te gelyk op de oude Gezangen, die in zwang zyn, wederom stuit, en hun uit het bezit van ‘t gebruik stelt. Doch nader eindelyk. Wy stemmen toe, dat alle menschelyke Gedichten het Goddelyk gezag van Davids Harpzangen, ten aanzien van de form, of gedaante, maar geenzins van de stoffe derven; en dat derhalven de eerste, als uit de H. Schrift, en ‘t vervult Evangelie gehaalt, en, naar mogelykheit met de zelve woorden voorgestelt, ook voor zoo verre het merk van Goddelykheit draagen; en overzulks in den Christelyken Godtsdienst met alle stigtinge konden, en behoorden gebruikt te worden, | |
[Folio ***5r]
| |
waar tegen niet een eenige reden bestandig is. Want schoon men Gezangen der Ouden en van anderen vindt, waar in vry grove feilen, en doolingen uitsteeken (als uit de Voorrede van den Heere Kempher, voor zynen vertaalden Prudentius, en dien Dichter zelf, middagklaar blykt;) zoo volgt echter niet, dat zulks alle andere, omzigtiger en naaukeuriger aan den toets van Godts onfeilbaar woordt gesyreeken, onderhevig zyn; dat by de stukken zelfs, alsmen spreekt, moet blyken, en waar omtrent ook, zoowel als omtrent alle andere godtgeleerde boeken, behoorlyke voorzieninge kan geschieden, wanneer zy, voor de uitgave, den Opperleeraren der H. Godtkunde, om te keuren, verhandtreikt, en vervolgens, met hunne goedtkenninge bestempelt, gedrukt, en uitgegeeven worden. Maar, werptmen voort tegen wiens, en welke Gezangen zalmen, naar uwe meeninge, onder zoo een groot getal, zelfs van vermaarde Leeraren gedicht, ten gemeenen Kerkgebruike overbrengen? Want alle, hoewel met keuze van Godtgeleerden pronkende, zyn ‘er niet toe bequaam, zoowel wegens de stofschikkinge, als trant der Dichtkundem en maatzang; welken laatsten onmogelyk in den openbaaren Godtsdienst, ten zy met de uiterste opschuddinge en verwarringe, te veranderen ware. Ia, zla men veelligt hier byvoegen: of zoude men best deeze uwe Gezangen, voor alle anderen, hier toe uitkippen, gelyk zulks het Opschrift, en de schikkinge der stoffen eenigzins schynen meede | |
[Folio ***5v]
| |
te brengen, en uwe meeninge stilzwygende hier omtrent ontvouwen? Ik antwoorde, dat het gezag van groote Mannen, of Leeraren, in deeze keure niet behoorde te gelden; maar datmen de Schriften zelfs most toetzen, en met den anderen vergelyken, om te zien, wie hier in ‘t gelukkigst geslaagt hadde, zoo ten aanzien der stoffe, als dichttrant, om de Kerke in ‘t gemeen te konnen stichten; waarin het zekerlyk meer op de klaarheit, en kracht der zaaken, met de zuiverheit der taale gepaart, aankomt, als op de hoogdravendheit, of luid gezwets van balderende, en meenigwerf ongebruikelyke, of verminkte woorden, om quanswys eenen verhevenen dichttrant te vertoonen, en door een bogtig trompetgeschal wyd en zyd uit te schaateren. Wie nu aan deeze verbastering der edele Dichtkunde, die de harten meer door haare zachtigheit behoorde te streelen, dan de ooren door harde en onnatuurlyke uitdrukkingen te quetzen, meest schuldig staan, mogen rechtschapene kenners, in ‘t leezen van verscheidene Dichteren, zelfs oordeelen; niemant zal ik hier te na koomen in ‘t berispen, veelmin in ‘t doorstryken van ‘t geene mogelyk, als een troetelkindt, van hem gekoestert wordt: Dit alleen zy my geoorloft te zeggen, dat ik voor al de zachtigheit, en klaarheit in ‘t dicht van wylen den Heere Laurens Bake, Heere van Wulverhorst, en vooral zynen korten, ronden, en gesloten styl beminne; want eenen zin met geduurige inweefzelen | |
[Folio ***6r]
| |
te rekken, en als in slangebogten te wringen, zoo dat het stuk eindelyk naar geene vaarzen, maar naar ondicht gelykt, en dierwyze ook dan, naar den niewsten zwier, zonder snydinge en eindklank, geleezen wordt, bekenne ik my, naar myne kennisse, niet te voldoen; waar omtrent my wylen den Latynschen Puikdichter, Iohan van Broekhuizen, allereerst de oogen heeft verlicht, als die zich de vaarzen van den Ridder J. Cats, behalven dat zyn Ed: hen wat te laag en te plat keurde, liet welgevallen, wegens hunne rondigheit van zinsluitingen; gelyk dan ook de Italiaanen, Franschen, en Hoogduitschen thans ten eenemaal van dien smaak zyn, en tot eenen vasten grondtregel stellen, om enemaal het onkruidt van onnatuurlyke wantaale uit hunne vaarzen te verbannen; Dat men verheven moet denken; maar zich natuurlyk uitdrukken. Doch om tot het vervolg onzer rede te keeren. Geerne staan wy toem dat men nimmer eenen niewen zangtrant in de Kerke behoort, of gevoegzaam kan invoeren, en overzulks zouden alle zulken van deeze hoope vervallen, hoe hemelsch, hoe godtvrugtig, hoe stichtelyk ook hunne Gezangen mogten zyn, die hen op wereldtsche zangwyzen hebben gestelt, in Sions muuren niet bekent, noch gehoort, en overzulks voor de meeste menigte ongebruikelyk. Alle stoffen van veele Dichteren uitgekozen, schoon van geestelyken inhoudt, zouden ook niet bequaam zyn voor ’t gemeen | |
[Folio ***6v]
| |
Kerkgezang, naardien ik meene en beweere, dat die van algemeene zaaken moeten klinken, geschikt en gepast naar de openbaare Godtsdienstoeffeningen, en den tydt, en niet wat iemant in ‘t byzonder, naar opgeeving van zyn gemoedt, of voorkomende gevallen, in dicht hebbe ontworpen; dat my al de wereldt moet toestaan. Want komt het niet onaardig, ja bespottelyk, dat de Voorzangers het gansche Psalmboek, met het aanhangsel der Lofzangen, vervolgens zingende, ‘s voormiddags in de Kerke ‘t gebedt na den eeten, en ’s namiddags ‘t gebedt voor den eeren, gelyk ‘s morgens het avondtgebedt, en ’s avonds wederom ‘t geen voor den ochtendstond geschikt is, opheffen, en daarin van de gansche Gemeente gevolgt worden? Echter is ‘t kenbaar, en weete ik door eige bevindinge, dat dit by wylen, hoe wraakbaar en ongerymt ook, zonder berispinge geschiedt en doorgaat; voorwaar eene onachtzaamheit die onduldelyk is in eene welgestelde Kerke, daar ook het zingen, en met het hoogste recht, voor een gedeelte van den Godtsdienst aangezien en gehouden wordt. Noopende eindelyk het slot der tegenwerpinge, waarin men dezelve, met betrekkinge op dit myn werk, toehaalt; hierop zegge ik alleenlyk, dat, indien ‘er ooit hoope ware, datmen een verniewt Psalmboek, met anddere geestelyke Gezangen gepaart, in ‘t gebruik der Kerke bragt, ik mogelyk de laatste hier omtrent niet zoude in aanmerkinge | |
[Folio ***7r]
| |
koomen; vermids ik waarlyk myne Psalmen stip aan de woorden van ‘t ondicht onzer Overzettinge gebonden, en myne Gezangen alle op de beste en bekendste Psalmwyzen gestelt hebbe; maar, ‘t geen het voornaamste is, dat ik ‘er alle de Waarheden onzer belydenisse, volgens den draadt van den Heidelbergschen Catechismus, (die vervolgens weekelyks in alle onze Kerken wordt uitgelegt) in ontvouwen, en verdedigt, en die met uitschietende Zielzugtingen, weêrslagtig op ‘t gemoedt, besloten hebbe; welke laatste zonderling voor ‘t algemeen gebruik, wegens de schikkinge, konden te stade koomen; als die kort van begrip, ook met sterretjes zyn afgebakent, om met eene tusschenpoozinge, kort of lang, te konnen gezongen worden. Behalven nu dat het tweede deel deezer Gezangen op den beproefden leest van onzen Catechismus geheelyk is geschoeit, zoo hebben wy dit daarenboven vooruit, dat het eerste deel reeds van de Geneefsche Kerke ontfangen, en met veel vruchts in gebruik is; zynde dan ook deeze myne vertalinge en uitbreidinge van dit Fransch werkje, zoowel als het volgende tweede, met eene volle goedtkenninge der Godtgeleerde Faculteit te Franeker, bekrachtigt, zoo breedtspraakig als wy konden wenschen, en ons, tot beschietinge van ons wit, dienstig ware; gelyk de Lezer uit het afschrift zelf, dat hier, na de verleende Bevoorrechtinge der Oppermagten, volgt, zal konnen oordeelen. Hoe nu dit myn dichtkundig werk weder van de | |
[Folio ***7v]
| |
wereldt, en den Godtvruchtigen zal ontfangen worden, en met welk een ooge het de Nydt zal aanzien, (die my, uit haare schuilhoeken, somwylen haare vergiftige pylen toeschiet, zonder my echter te quetzen, of van myn voorneemen te verzetten, om de wereldt, zoo lang ik leeve, met myne geringe gaven ten dienste te staan) zullen wy wel haast gewaar worden. En ‘t gebeure schoon, dat deezen onzen arbeidt misduidt, en ik zelf onder de schaare der Dichteren, wegens myne enkelvoudige klaarheit, niet gerekent worde; ‘t scheelt my luttel, en brengt my geen hinder toe; te meer, omdatmen weet, dat hier al zoo weinig een algemeenen Stedehouder van Parnas, als van de Kerke is, dien al de Wereldt als een Orakel hebbe te hooren, en aan wiens uitspraak men zich, als onfeilbaar, zou moeten gedraagen:
Doch vindtmen zulke Hooftpoeëten,
Met deezen dollen waan bezeten,
Dat zy alleen zyn Febus kroost,
En zyn gevreesde Stedehouders;
Een eer als ‘t erfgoedt hunner ouders:
Wy gunnen hun dien naam en troost;
En zullen ons gemoedt niet quellen
Ofze ons in hunne benden tellen.
Dat nu dit werk veel spader in de wereldt komt, als wy ons zelven hadden voorgestelt, moet alleen het droevig en wereldtkundig toeval, van het jam- | |
[Folio ***8r]
| |
merlyk verongelukken onzes doorluchtigen Stadthouders, worden toegeschreven; want gelyk ‘er de Opdragt aan Haare Hoogheit, voor ‘t vertrek des Prinsen naar ‘t veldt, al van vervaardigt, en de eere reeds gehad hadde, van Zyne Hoogheits goedtkenning wegens de opstellinge; zoo wilde ik geensins hierin veranderen. Doch, gelyk ik de Opdragt op eene gansch andere wyze most schikken, zoo voegden ‘t ook van zelve, dat de tyt, om Haare Hoogheit een Gezangboek, in haaren smartelyken rouwe, aan te bieden, wat most doorloopen; gelyk dan verder, uit deeze verwylingen, deeze grooter druk van dit werk ontsproten is. Dit, bescheide Lezer, diene u tot berecht; verwyl wy wenschen, dat onzen arbeidt gedye tot eere van Godt, en stichtinge onzes naasten; waarop alle onze poogingen moeten uitloopen. Vaar ondertusschen wel, terfwyl wy u verder van onze bereidtwilligheit tot uwen dienst verzekeren, en naar vermogen onzen Profeetischen zegen en vloek in heldendicht, met andere nutbaare stoffen gepaart, zullen voortzetten, waar van wy ons eenige goetkenninge, van de liefhebberen der dichtkunde, en stichtinge der Godtvruchtigen, durven belooven.
Leeuwarden den 25 van Lentemaandt, 1712.
F. Halma. |
|