Davids Harpzangen, of de CL Psalmen van den koninklyken Profeet David, en andere heilige Mannen(1707)–François Halma– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Een eigen Geschrift van David, uit de Grieksche Bybels op Nederlandtschen dichttrant gebragt. Stemme: Psalm 19. ALs ik noch jongeling, By broederen gering Geacht, een herder was, En 't vee, van 's morgens vroeg Tot 's avondts, gade sloeg, 't Geen weidde in klavergras, Zat ik in 't lommergroen Van eenig dicht plantsoen, En loofde Godt den Heere: [pagina 551] [p. 551] Ik kleefde een herdersfluit, Wier heldere geluit, Klonk van des Hoogstens eere. Maar Godt, by wien geen pracht, Noch hoogheit wordt geacht, Verkoos my van het veldt: Zyn Bode, dien hy zondt, Die zynen last ontwondt, Heeft my het ryk voorspeldt. Hy heeft my 's Heeren raadt, Die eeuwiglyk bestaat, Getrouwelyk ontsloten, En my de kroon belooft, Waarna hy op myn hoofdt Heeft d'oli uitgegoten. 3 Godt, die geen' staat aanziet, Verkoos myn Broeders niet, Maar ging hen al voorby: Hun voorrecht, trots en waan, Zag hy geheel niet aan. [pagina 552] [p. 552] Omtrent de heerschappy. 'k Heb ook den Reus gevelt, Den Filistynschen heldt, Door 's Heeren alvermogen. Godt quam my door zyn handt, Die 't vee hoedde op het landt, Op Isrels troon verhoogen. Vorige Volgende