Davids Harpzangen, of de CL Psalmen van den koninklyken Profeet David, en andere heilige Mannen
(1707)–François Halma– Auteursrechtvrij
[pagina 508]
| |
Neig d'ooren tot my, schier bezweken
In 't leet. verhoor my naar uw woordt,
En waarheit, my altoos gebleken;
Naar uw gerechtigheit nu voort.
Ga naar margenoot+2 Wil, Heer, met uwen knecht niet treeden
In 't recht, naar uw gerechtigheden;
Want niemant, schoon volmaakt in schyn,
Zal immer voor u hier beneden
Onschuldig of rechtvaardig zyn.
Ga naar margenoot+3 De vyandt, op myn ziel verbolgen,
Komt haar in bitterheit vervolgen,
Vertreedt myn leven tegen d'aard';
Ik worde als van het graf verzwolgen,
Naardien hy my ontziet noch spaart.
4 Hy legt my, Heer, in duisternissen,
Als die het licht en leven missen.
Ga naar margenoot+Dies wordt myn geest in my bestelpt,
Door rouw in 't hart, niet uit te wisschen;
Dewyl uw almagt my niet helpt.
5 Myn harte siddert van uw slagen.
| |
[pagina 509]
| |
Doch ik gedenke aan d'oude dagen: Ga naar margenoot+
Ik denk op uwer handen werk,
Waarvan men my steedts hoort gewaagen:
Van uwe daaden spreeke ik sterk.
6 O Opperheerscher aller volken, Ga naar margenoot+
Ik strek myn handen naar de wolken
Tot u, naar wien myn ziel als brandt;
Die voor u, in haar naare kolken,
Is als een dor en dorstig landt.
Ruste.
7 Verhoor my, want ik moet bezwyken, Ga naar margenoot+
Zoo gy zoudt langer van my wyken,
Verberg voor my uw aanschyn niet;
Want ik zou worden als de lyken
Ten grave, die men niet meer ziet.
8 Laat my uw goedheit 's morgens hooren, Ga naar margenoot+
Want ik, tot kroon en troon geboren,
Betrouwe op u: maak my bekent
Den weg dien ik, als uw verkoren,
Te gaan heb tot myn levensendt.
| |
[pagina 510]
| |
9 Want tot u heffe ik myne ziele,
Opdat het zwaardt haar niet verniele;
Ga naar margenoot+Redt my, ô Heer, toch uit de handt
Myns vyandts, of ik in haar viele;
Dewyl ik by u schuile in 't landt.
Ga naar margenoot+10 Leer my, ô Heer, uw welbehagen
En uwen wil doen al myn dagen;
Want ik erkenne u als myn Godt:
Behoedt my voor der boozen laagen,
O Godt myns heils, myn levenslot !
11 Dat uwe Geest, dien ik verbeide,
My in een effe landtstreek leide.
Ga naar margenoot+Verlevendigm' om uwen naam;
Geef dat myn ziel nooit van u scheide,
En voer haar uit den angst en blaam.
Ga naar margenoot+12 Doe dit om uw gerechtigheden,
En wil des vyandts magt vertreeden,
Om uwe goedertierenheit.
Brengze om die ooit myn ziel bestreden;
Want ik ben t'uwen dienst bereidt.
|
|