Davids Harpzangen, of de CL Psalmen van den koninklyken Profeet David, en andere heilige Mannen
(1707)–François Halma– AuteursrechtvrijDe Cxxxix Psalm. Stem 30. Ga naar margenoot+
Gy, Heer, doorgrondt en kent myn hart, Ga naar margenoot+
(In blyschap en in lydens smart.)
Gelyk gy ook myn zitten weet, Ga naar margenoot+
Myn opstaan en myn gangen meet:
Van verre kent gy myn gedachten,
Eer ik ze doe in 't hart vernachten.
2 Gy, Heer, omringt my in myn gaan, Ga naar margenoot+
Ook in myn leggen en myn staan:
Zoodat gy, die het alles kent,
Al myne wegen zyt gewent.
Voordat myn tong begint te spreeken, Ga naar margenoot+
Is alles reeds aan u gebleken.
3 Van achteren bezet gy my,
Van vooren, en ook op de zy: Ga naar margenoot+
Ik wordt gehoedt van uwe handt.
Dit oversteigert myn verstant; Ga naar margenoot+
Hoe zeer ik op uwe almagt ooge,
| |
[pagina 498]
| |
De kennis is my veel te hooge.
Ga naar margenoot+4 Waar zoude ik gaan voor uwen Geest ?
Waar vloodt ik veilig; onbevreest
Voor 't blaaken van uw aangezicht ?
Ga naar margenoot+Voere ik ten hemel, in het licht,
Gy zyt daar: daale ik in de helle,
Daar zyt gy zelf, als 's levens welle.
Ga naar margenoot+5 Name ik, bevreest voor straffe en quaadt,
De vleuglen van den dageraat;
En woonde ik aan het endt der zee,
Of aan de verstgelege ree:
Ga naar margenoot+Ook daar zoude uwe handt my leiden,
Uw rechte handt niet van my scheiden.
Ga naar margenoot+6 Indien ik zei: de duisternis
Zal my bedekken; dan zoo is
Ga naar margenoot+De nacht om my gelyk een licht.
Ook sluit de duisternis 't gezicht
Niet van uw aldoorstraalende oogen,
Maar 't blaakt als 't licht der hemelboogen.
Ga naar margenoot+7 Want gy, de Heer van dag en nacht,
| |
[pagina 499]
| |
Hebt myne nieren in uw magt:
Gy hebt u over my gestrekt,
En my in 's moeders buik bedekt.
Dies loove ik u, want uwe werken Ga naar margenoot+
Zyn groot, en waardt om op te merken.
Ruste.
8 Gy hebt my, uwen naam ten prys,
Op een vreeselyke wys,
Heel wonderbaarelyk gemaakt !
Waar van myn ziel ook is geraakt.
'k Was voor uw aanschyn niet verborgen,
9 Toen was ook myn gebeente niet Ga naar margenoot+
Voor u bedekt, die alles ziet,
Wanneer ik sierlyk ben gewrocht
Gelyk een stikwerk, uitgezocht
In kunst, beneden op deeze aarde,
Voordat my myne moeder baarde.
10 Uwe oogen zagen mynen klomp, Ga naar margenoot+
Als eenen ongevormden romp:
| |
[pagina 500]
| |
Dit alles, waardig 't onderzoek,
Hadt gy geschreven in uw boek:
Gy konde voor den tyt bedieden
Wanneer het zeker zou geschieden.
Ga naar margenoot+11 Hoe kostelyk, ô Godt, hoe eêl
Zyn uw gedachten ! magtig veel
Zyn haare sommen ! nimmer zal
Ga naar margenoot+'k Haar tellen, wegens 't groot getal;
't Is meer dan 't zandt der zee te schatten,
Waarvan men geene som kan vatten.
12 Worde ik dan wakker, zoo ben ik
Noch by u, in dat oogenblik.
Ga naar margenoot+O Godt, dat eens 't godtloos geslacht
Door uwe wraak wierde omgebragt !
En gy, bloetdorstige tyrannen,
Wykt van my, als van Godt verbannen.
Ga naar margenoot+13 Die van u schendlyk spreeken, Heer,
En uw bestryders, vol oneer,
Verheffen: zoude ik dien geen' haat
Ga naar margenoot+Toedraagen, tot hun schande en smaat ?
| |
[pagina 501]
| |
Hen, die verwaant uw wet verlaaten,
En uwen naam uit boosheit haaten ? Ga naar margenoot+
14 Ik haatze, in groote afkeerigheit,
Als vyanden, om hun beleit.
Doorgrondt my, Heer, en myn gemoedt, Ga naar margenoot+
Of daar wordt eenig quaat gevoedt:
En leidt my op den weg naar boven, Ga naar margenoot+
Om u in eeuwigheit te looven.
|
|