Davids Harpzangen, of de CL Psalmen van den koninklyken Profeet David, en andere heilige Mannen
(1707)–François Halma– AuteursrechtvrijDe Cxx Psalm. Ga naar margenoot+'k BEstont in myn benaude dagen, Ga naar margenoot+
Tot Godt te roepen en te klaagen,
En hy, barmhartig en weldadig,
Verhoorde myne beê genadig.
O Heer, verlos toch myne ziele, Ga naar margenoot+
Opdat geen boosheit haar verniele,
Door valsche lippe en tong gesmeedt,
Bedrieglyk en tot quaadt gereedt.
2 Wat zal de tonge, in list bedreven, Ga naar margenoot+
| |
[pagina 462]
| |
En leugentaal u konnen geeven ?
Wat zal zy u, tot ongenoegen
Van uwe ziel, toe konnen voegen ?
Ga naar margenoot+Zeer scherpe pylen, door den booge
Eens magtigen geslaakt om hooge:
Met koolen van jenevergloet,
Door felle stooking aangevoedt.
Ga naar margenoot+3 O wee my, dat ik moet, misprezen,
Een vreemdeling in Mesech wezen:
Dat ik in Kedars tenten woone,
Opdatmen myne ziele hoone.
Ga naar margenoot+Lang heeft myn ziel zich opgehouden
By hen die niet dan tweespalt brouden,
En vrede haatten in het hart,
Tot haar verdriet en hoogste smart.
Ga naar margenoot+4 'k Ben vreedzaam; maar naau aan het spreeken,
Of 'k hoor de krygstrompetten steeken:
Zoeke in den vreê uit myn vermogen,
Flux zyn zy aan het ooreloogen.
|
|