Davids Harpzangen, of de CL Psalmen van den koninklyken Profeet David, en andere heilige Mannen
(1707)–François Halma– AuteursrechtvrijDe Cxiij Psalm.Ga naar margenoot+
Ga naar margenoot+GY, 's Heeren knechten, looft den Heer,
Looft zynen naam, en geeft hem eer.
Ga naar margenoot+De naam des Heeren zy geprezen,
Van nu tot in der eeuwigheit,
Zyn goedtheit zy alom verbreidt:
Elk pryze Godt, het Opperwezen.
Ga naar margenoot+2 Van daar de Zon in 't Oosten straalt,
Tot daarze in 't Westen nederdaalt,
Verheffe men den naam des Heeren.
Ga naar margenoot+De Heer is groot, bestuuwt met glans,
Verheerlykt boven 's hemels trans,
En 't heidendom, dat hem moet eeren.
Ga naar margenoot+3 Wie is toch onzen Godt gelyk,
Den Heer, die eeuwig in zyn ryk
En 't hooge woont, zoo groot in krachten ?
Ga naar margenoot+Die in des hemels hoog gebiedt,
En laag op aarde 't alles ziet:
Daar niemant by gelyk is t'achten;
| |
[pagina 413]
| |
4 Godt, die den slechten uit het stof Ga naar margenoot+
Verhoogt, tot zynen roem en lof,
Hem die nootdruftig is met eere
Bekleedt en opheft uit den drek,
Zoodat hy, geenes dings gebrek, Ga naar margenoot+
Zelf by de Vorsten zit als heere;
5 De Heer, door wien het alles leeft, Ga naar margenoot+
Hy die d'onvruchtbaare erven geeft,
En met een huisgezin doet woonen
Van kinderen, en verder kroost,
Als blyde moeder wel getroost,
Dat Godt haar komt met zegen kroonen.
|
|