Davids Harpzangen, of de CL Psalmen van den koninklyken Profeet David, en andere heilige Mannen
(1707)–François Halma– AuteursrechtvrijDe xciv Psalm.Ga naar margenoot+
Ga naar margenoot+O Godt der wraaken, Godt der wraaken !
O Heer, laat uwe gramschap blaaken.
Verschyn toch blinkende in het licht,
Ga naar margenoot+Verhef u, breng vergelding weêr
Den trotzen, smaders van uw eer,
Gy Richter, die het aardryk richt.
Ga naar margenoot+2 Hoe lange zullen de godtloozen,
O Heer ! hoe lange 't schuim der boozen
Van vreugde opspringen, dat hun hart
Ga naar margenoot+Veele ongerechtigheit uitgiet,
('t Geen in het openbaar geschiedt,)
En spreeken 't geen uw Godtheit tart ?
Ga naar margenoot+3 Men ziet uw volk door hen verdrukken;
't Moet voor hun woede en gramschap buk-
| |
[pagina 335]
| |
ken.
Uw erfdeel wordt van hun ontbloot.
De weduw sneeft in hunne poort, Ga naar margenoot+
Daar ook de vreemdling wordt vermoort,
En d'arme wees door 't zwaardt gedoodt.
4 Dan zeggen zy noch, zonder schroomen, Ga naar margenoot+
Dit zal voor 's Heeren oog niet koomen,
En Jakobs Godt bemerkt dit niet.
Wanneer krygt gy toch eens verstandt, Ga naar margenoot+
En licht, ô dwaazen van het landt ?
Geeft acht, opdatge uw dwaasheit ziet.
5 Zou hy, die d'oore plant, niet hooren ? Ga naar margenoot+
Die 't ooge vormt, 't gezicht niet booren
Door snood bedrog, hoe loos gekeert ?
Zou hy, die 't heidendom kastydt, Ga naar margenoot+
Niet straffen ? hy die, t'allen tydt,
Den mensche wetenschappen leert ?
Ruste.
6 De Heer, oneindig groot in krachten, Ga naar margenoot+
Weet dat de mensch en zyn gedachten
Gansch nietig zyn en ydelheit.
| |
[pagina 336]
| |
Ga naar margenoot+Welzalig is de man, ô Heer,
Dien gy bezoekt, en dien de leer
Van uwe wet wordt uitgebreidt.
7 De mensch zal hier in zeegning ryzen,
Dien gy door 't woordt zult onderwyzen;
Ga naar margenoot+Om hem te geeven vrede en rust
Van quaade dagen: tot de kuil
Werdt voor de boozen, snood en vuil,
Gegraaven, en hun licht gebluscht.
Ga naar margenoot+8 Want Godt zal nooit zyn volk begeeven,
Schoon 't door des vyandts staal moet sneeven;
Noch hy verlaat zyne erve niet.
Ga naar margenoot+Dewyl het oordeel, met beleidt,
Eens weêrkeert tot gerechtigheit;
Tot troost der vroomen in 't verdriet.
Ga naar margenoot+9 Wie zal nu staan voor myne rechten,
Om alle boozen te bevechten ?
Wie is 't, die zich voor my vertoont,
Om d'onrechtwerkers op te slaan ?
Ga naar margenoot+Hadt gy my, Heer, niet bygestaan,
| |
[pagina 337]
| |
'k Hadde in de stilte schier gewoont.
10 Wanneer ik zeide: 'k raake aan 't beeven,
Dewyl myn voeten my begeeven, Ga naar margenoot+
Was uwe goedertierenheit
Myn grondsteun, Heer. ja als myn geest,
Door veel gedachten was bedeest, Ga naar margenoot+
Hebt gy myn ziele troost bereidt.
11 Zou zich de stoel der schaadlykheden
Met u verzellen ? tegen reden, Ga naar margenoot+
Op moeite, by besluit, gezet ?
Zy rotten t'zamen, of de ziel
Der vroomen hun in handen viel; Ga naar margenoot+
En zyn met bloet en moort besmet.
12 Doch 's hemels Heer was t'allen tyden
Myn hoog vertrek, een rotze in 't lyden, Ga naar margenoot+
Myn toevlucht, die het onrecht keert,
En hen verdelgen zal in 't quaadt,
En in hun boosheit, naar zyn' raadt, Ga naar margenoot+
Opdat hy eeuwig zy geêert.
|
|