Davids Harpzangen, of de CL Psalmen van den koninklyken Profeet David, en andere heilige Mannen
(1707)–François Halma– AuteursrechtvrijDe lxxxiij Psalm.Ga naar margenoot+
Ga naar margenoot+ZWyg niet, ô Godt, en houd u niet
Ga naar margenoot+Als doof in 't lyden en verdriet,
Dat ons benaaut, noch zyt niet stille,
Ga naar margenoot+Dewyl, ô Godt, uw vyandts magten,
En haters u vol trots verachten,
En 't hoofdt opsteeken naar hun wille.
| |
[pagina 297]
| |
2 Zy smeeden listig eenen raadt Ga naar margenoot+
In 't heimelyk, door fellen haat
Gedreven, om uw volk te plaagen.
Zy raadslaan stout en zonder zorgen,
Om hen, in uw behoedt verborgen,
Te drukken door veel harde slagen.
3 Zy hebben stoutelyk gezeit, Ga naar margenoot+
In boosheit en met onbescheit,
Komt, laat ons hen geheel verdelgen,
Tot zy geen volk meer zyn te noemen,
En Isrels naam niet zy te roemen,
Als dien de tyt gansch zal verzwelgen.
4 Want ziet, zy hebben in 't gemoedt, Ga naar margenoot+
Dat niet dan list en boosheit voedt,
Te zamen eenen raadt geslagen,
En tegen u 't verbondt gesloten
Al d'Edomiten, met de grooten Ga naar margenoot+
Van Ismaël, naar hun behagen:
5 Ook Moab met den Hagareen,
En Gebal, t'zamen op de been Ga naar margenoot+
| |
[pagina 298]
| |
Met Ammon en d'Amalekiten;
Ook Palestina, en de braven
Ga naar margenoot+Van Tyrus: Assur zietmen draaven,
Om zyne boosheit uit te gieten.
6 Zy zyn Loths kinderen geweest
Tot eenen arm, door schrik gevreest.
Ga naar margenoot+Doet hen als Midian bezwyken:
Als Sisera, als Jabin sneeven,
Ga naar margenoot+Aan Kisons beeke, die daar neven
Gansch Endor dekten met hyn lyken.
Ruste.
Ga naar margenoot+7 Breng hen en hunne Prinssen, als
Eer Oteb en Zeëb, om hals;
Laat al hun Vorsten t'zamen vallen,
Als Zebah en Zalmuna sterven;
Ga naar margenoot+Die spraken van Godts woning t'erven,
En 't landt te deelen met hun allen.
Ga naar margenoot+8 Myn Godt, maakze als een wervelwindt,
Als stoppelen, die 't vier verslindt,
Die door den windt zyn voortgedreven.
| |
[pagina 299]
| |
Als 't vier een wondt verbrandt, in 't voeden Ga naar margenoot+
Der vlamme, die, door yslyk woeden,
De bergen aansteekt en doet beeven.
9 Vervolgze zoo met uw tempeest, Ga naar margenoot+
De stormwindt maakze in 't hart bevreest:
Verschrikze door uw' wervelwinden, Ga naar margenoot+
Bedek hun aangezicht met schanden,
Opdatze, ô Heer, in allen landen
Uw' naame zoeken, en dien vinden. Ga naar margenoot+
10 Laat hen beschaamt zyn en verschrikt,
Tot in der eeuwigheit, verstikt
In 't leet; en laatze in schande koomen.
Opdat ze weeten dat gy, Heere, Ga naar margenoot+
Alleen de hoogste zyt, vol eere,
Met uwen Naam, op d'aarde en stroomen.
|
|