Davids Harpzangen, of de CL Psalmen van den koninklyken Profeet David, en andere heilige Mannen
(1707)–François Halma– Auteursrechtvrij
[pagina 220]
| |
De lxviij Psalm. Stem Ps. 36.Ga naar margenoot+
Ga naar margenoot+GOdt sta nu op met Majesteit,
Dan zal hy in rechtvaardigheit
Ga naar margenoot+Zyn vyandts magt verstrooien:
Zyn haters zullen voor het licht
Verstuiven van Godts aangezicht,
Wanneer hyze uit komt rooien.
Ga naar margenoot+Gy zult ze dryven als de rook
Verdreven wordt; zy zullen ook
Als wasch voor 't vier verteeren.
De goddelooze zal vergaan
In zynen weg, en niet bestaan
Voor 't aangezicht des Heeren.
Ga naar margenoot+2 Maar 't vroom geslachte zal, verblydt,
Van vreugde opspringen, hun ten spyt
Die u rontom bestryden:
Het zal voor 's Heeren aangezicht
Verschynen in het zalig licht,
En zynen naam belyden.
Ga naar margenoot+Zingt Gode, psalmzingt zynen naam,
| |
[pagina 221]
| |
En hoogt voor hem den weg bequaam,
Die in de vlakke velden
Snel heene rydt; verheft zyne eer,
Omdat zyn naam is Opperheer,
En wilt zyn grootheit melden.
3 Springt voor zyn aanschyn op, verheugt
Van harte, en juicht in volle vreugdt,
Hy is der weezen Vader; Ga naar margenoot+
Een rechter, die de weduwvrou
Beschermen zal met zyne trou,
Haar Godt, en levensader;
In 't huis van zyne heiligheit.
Een Godt die 't eenzaam hart bereidt Ga naar margenoot+
Een huisgezin: de boeien
Van zyn gevangenen verbreekt,
Daar hy d'afvalligen versteekt
In 't dorre, zonder bloeien.
I. Ruste.
4 O Godt, toen gy voor 't aangezicht Ga naar margenoot+
Toogt van uw volk, in 't vierig licht
| |
[pagina 222]
| |
Bedekt, tot zyne hoede:
Toen gy daar heene tradt als Heer,
In Sinaas woesteny, vol eer,
Scheen 't aardryk als in woede;
Ga naar margenoot+Het daverde, de hemel droop,
Voor 's Heeren aanschyn, in zyn' loop,
Zelf Sinaï, verheven
Ten wolken, beefde op zynen grondt,
Voor Isrels Godt, wanneer 't verbondt
Werdt van den top gegeeven.
Ga naar margenoot+5. Gy stortte, ô Godt, den regen neêr,
En sterkte uwe erfnis, tot uwe eer,
Gansch mat en buiten krachten.
Toen woonde uw dierenhoop daar in,
Ga naar margenoot+Dien gy bereidde voor 't gezin
Van hen die gansch versmachtten,
Behoeftig en in diepe elendt.
Ga naar margenoot+De Heer heeft zich tot ons gewendt,
En gaf van 't heil te spreeken:
Men zag een groote heireschaar,
| |
[pagina 223]
| |
Die 't goede meldde in 't openbaar,
Het heil uw volk gebleken.
6 De Koningen, van groote magt, Ga naar margenoot+
Der legerschaaren, hoog geacht,
Zyn haastig wechgevloden:
Zy vloden wech met groot gedruis,
Terwyl de zorgsters van het huis,
Gelyk het was geboden,
Den roof uitdeelden van de schaar
Des vyandts. al laagt gy heel naar Ga naar margenoot+
Besloten tusschen steenen
Der haarden, door het vier verdooft
In uwen glans, en zwart om 't hoofdt,
Als van geen licht bescheenen:
7. Zultge echter worden als een duif,
Met goude veedren, wit van kuif,
En als met zilvre vleuglen,
Die schitteren in 't zonnelicht,
Versiert, voor 's vyandts aangezicht,
Om zynen trots te teuglen.
| |
[pagina 224]
| |
Ga naar margenoot+Wanneer d'Almagtige, de Godt
Van Israël, des vyandts rot
En Koningen verstrooide;
Werdt zy, verrezen uit het puin
En stof, sneeuwit als Tzalmons kruin:
Daar 's vyandts magt verschooide.
I I. Ruste.
Ga naar margenoot+8 De berg van Bazan is 't gebergt'
Dat met zyn kruin de wolken tergt,
Godts berg, ter lucht gerezen,
Vol bulten, op- en nederwaart
Gekronkelt, vruchtbaar in zyn' aart;
Een landtstreek hoog geprezen.
Ga naar margenoot+Waarom springt gy, ô bergen ! op,
Gebult gebergte ? want den top
Heeft Godt zelf uitgekoren
Van dit gebergte, daar hy woont,
En eeuwiglyk zyn' glans vertoont;
Ja 't eeuwig heil laat hooren.
Ga naar margenoot+9 Godts wagens zyn tien duizentmaal
| |
[pagina 225]
| |
Tien duizenden, vol hemelpraal,
En milioenen schaaren
Van Engelsdommen, steedts bereidt;
Een Sinaï in heiligheit,
Daar hy zich quam verklaaren.
Gy zyt, bestuuwt met hemelglans, Ga naar margenoot+
Gevaaren naar den hoogsten trans,
En hebt, in 't zegepraalen,
Den kerker in triomf gevoert,
Waardoor de helsche magt, beroert,
Het hoofdt most onderhaalen.
10 Gy hebt, naar uw miltdadigheit,
Veel gaven voor uw volk bereidt;
Ja hun die u niet hoorden,
Opdat ze by u woonden, Heer.
Gelooft zy Godt, die, t'zyner eer, Ga naar margenoot+
Ons geeft, tot volle boorden,
Zyn zegenstroomen, dag by dag.
Wy eeren hem met diep ontzag, Ga naar margenoot+
Als Godt van heil en leven,
| |
[pagina 226]
| |
Een Godt van volle zaligheit,
Den Heer die in den doodt ons leidt,
Om ons zyn heil te geeven.
Ruste.
Ga naar margenoot+11 Gewis zal Godt den kop verslaan,
Van zynen vyandt, opgestaan
Ter wraake, en dien verbreeken:
Den haairtop, daar elks hart voor beeft,
Die in zyn woede en schulden leeft,
Zal 's Heeren handt doorsteeken.
De Heer, die ons zyn gunst bereidt,
Ga naar margenoot+Heeft ons dit troostwoordt toegezeit;
Ik zal u wederbrengen
Uit Bazan, en den diepen kolk
Der zee, en, als myn erve en volk,
Voor u geen leet gehengen.
Ga naar margenoot+12 Opdatge in zege zet den voet
Op 's vyandts nek, en in zyn bloet
De tongen zelfs moogt steeken
Van uwe honden, tot zyn smaadt,
| |
[pagina 227]
| |
Alsge over zynen hoon en haat
U moediglyk zult wreeken.
O Godt, toen werdt gezien uw gang, Ga naar margenoot+
Godts gangen, onder 't feestgezang;
Myns Konings, in de reien
In optocht naar het heiligdom,
Met groot gejuich en heilgebrom,
Van fluiten en schalmeien.
13 De zangers trokken voor den rei, Ga naar margenoot+
De speelliên achter, tusschen bei
De trommelende maagden.
Looft Godt in zyn gemeenten, al Ga naar margenoot+
Die Isrels zaat zyt, groot van tal,
Wiens Vaders Godt behaagden.
Daar is de kleene Benjamin, Ga naar margenoot+
Die over hen heeft in 't begin
Geheerscht; met Judaas Vorsten,
En hun vergadering; ook die,
Van Zebalon en Naphtali,
Die hunnen staat steedts torsten.
| |
[pagina 228]
| |
I V. Ruste.
Ga naar margenoot+14 Uw Godt heeft uwe sterkte en kracht
Geboden, en aan u gedacht;
Sterk, Heer, ons uit den hoogen !
O Godt, 't geenge aan ons hebt gewrocht,
Wanneerge ons in uw gunst bezocht,
Sterk dat door uw vermogen.
Ga naar margenoot+Uit uwen tempel, die gesticht
Wordt in Jerusalem, zal 't licht
Den volkeren bestraalen:
Dat u de koningen geschenk
Toebrengen, op uw woordt en wenk
Gereedt, in zegepraalen.
Ga naar margenoot+15 Sla 't wilt gedierte van het riet,
En scheldt het in zyn hoog gebiedt,
Met alle wreede stieren,
En kalvers van de volken, die,
Opdat al d'aarde hen ontzie,
Godt noch zyn wetten vieren:
Ook dien, die onderworpen is
| |
[pagina 229]
| |
Met stukken zilvers. Godt heeft wis
Verstrooit de krygsgezinden.
Egipten zendt gezanten heen, Ga naar margenoot+
Gansch Moorenlandt is op de been,
Om 's Heeren heil te vinden.
16 Gy Koningkryken, van 't gebiedt Ga naar margenoot+
Der aarde, zingt een zegeliedt,
Zingt Gode vreugdepsalmen;
Den Heer, die in den hemel rydt Ga naar margenoot+
Der hemelen, van ouden tyt:
Pryst hem met zegegalmen.
Ziet, hy zendt zyne stemme omlaag,
Zyn donderstem, by onweêrsvlaag.
Geeft Gode sterkte en eere. Ga naar margenoot+
Zyn hoogheit schut en dekt zyn volk,
Zyn sterkte is boven lucht en wolk,
Daar hy verschynt als Heere.
17 O Godt, gy zyt gansch vreesselyk Ga naar margenoot+
In uwe heiligdommen: ryk
In eere en mogentheden:
| |
[pagina 230]
| |
De Godt van Israël versterkt
Den volke, daar hy kracht in werkt:
Looft Godt met ziel en leden.
|
|