Davids Harpzangen, of de CL Psalmen van den koninklyken Profeet David, en andere heilige Mannen
(1707)–François Halma– AuteursrechtvrijDe lix Psalm. Ga naar margenoot+
O Godt, verlos my uit de handen Ga naar margenoot+
Myns vyandts, en zyn scherpe tanden,
En stel my in een hoog vertrek;
Opdat uw handt my voor hen dekk' Ga naar margenoot+
Die tegen my zyn opgeresen.
Redt my van die uw' naam niet vreezen,
Van mannen, die in 't boos gemoet Ga naar margenoot+
Steedts onrecht werken, heet op bloet.
2 Want zie, zy leggen looze laagen
Voor myne ziel, om haar te plaagen. Ga naar margenoot+
De sterken rotten tegen my,
| |
[pagina 194]
| |
O Heer, te zamen, schoon ik vry
Van overtreeding ben. zy loopen
En maaken zich gereedt met hoopen:
Ga naar margenoot+Schoon zonder myne misdaadt: waak
Voor my, en zie waar ik geraak.
Ga naar margenoot+3 Ja gy, ô Heer der heireschaaren,
Godt Israëls, wil my bewaaren.
Ontwaak, en breek het boos gewelt
Der heidnen, tegen my te veldt.
Bezoek hen, zyt ze niet genadig
Deeze onrechtwerkers, zoo baldadig.
Ga naar margenoot+Zy keeren tegen d'avondstondt
Weêr t'huis, en tieren als een hondt.
Ga naar margenoot+4 Zy gaan rontom de stadt en gieten
Veel leugens, die als stroomen vlieten,
Uit hunnen mondt: hun lippen zyn
Als zwaarden, schoon juweel in schyn:
Want wie toch hoort het ? is hun spreeken;
Ga naar margenoot+Maar gy, ô Heere, zult het wreeken,
En lachen met al 't heidens rot,
| |
[pagina 195]
| |
Dat gy in uwe wraak bespot.
5 Ik zal op uwen bystant wachten, Ga naar margenoot+
Ten trots van zyne sterkte en magten;
Want Godt is my een hoog vertrek,
Om my te hoeden voor gebrek.
De Godt van myn weldadigheden Ga naar margenoot+
Zal my ontmoeten, naar zyn reden:
Godt zal my ook met lust doen zien
Wat myn verspieders zal geschiên.
Ruste.
6 Heer, doodt ze niet, opdatmen weete Ga naar margenoot+
Uw sterkte, en 't volk het niet vergeete;
Maar laat ze zwerven door uw magt
Rontom, en vel hen neêr met kracht;
Heer, onze schildt, om al hun smaalen, Ga naar margenoot+
Met mondt en lippen, te betaalen:
Men vangze in hunnen hoogen moedt;
Om hunnen vloek en leugenvloedt.
7 Komze in uw grimmigheit verteeren,
Verteerze, om hun gewelt te keeren, Ga naar margenoot+
| |
[pagina 196]
| |
Totdat ze ganschlyk niet meer zyn,
Zoodat uw gunst hen nooit beschyn'.
Doch laat hen echter hierdoor weeten
Dat Godt is heerscher, hoog gezeten
In Jakob, ja tot 's wereldts endt,
Daar hy als rechter is bekent.
Ga naar margenoot+8 Laat hen dan 's avonds wederkeeren,
En hun getier op niew vermeêren,
Gelyk een hondt, die bast en raast,
En alles door gehuil verbaast.
Ga naar margenoot+Dat zy dan door de straaten loopen,
En rontom zweeven, om te stroopen,
Ja zwerven om hun spyze en broodt,
En schreeuwen in den hongersnoodt;
9 Opdatze hongerig vernachten.
Ga naar margenoot+Maar ik zal op uw goedheit wachten,
En zingen uwe sterkte, ô Heer,
Des morgens, en uw goedheits eer:
Ik zal uw liefde vrolyk roemen,
En u altoos myn Heilandt noemen,
| |
[pagina 197]
| |
Myn hoog vertrek, myn hulpe en wacht,
Die my beschut voor 's vyandts magt.
10 Gy zyt myn toevlucht in myn nooden,
Tot wien ik altoos kom gevloden.
Van u, myn sterkte, zal ik schel Ga naar margenoot+
Nu zingen onder 't snaarenspel.
'k Zal, Godt ter eere, psalmen zingen,
Die door de lucht en wolken dringen:
Want Godt is my een hoog vertrek,
De Godt myns heils, een vast verdek.
|
|