| |
| |
[Folio **12v]
[fol. **12v]
| |
Op Davids Harpzangen in Nederduitsch gedicht Uitgegeven door François Halma.
Carmina, quae Pylium vincere digna senem.
HEeft Datheen het rym gevonden,
Dient by Davids Harpgezang,
Min gesiert dus dan geschonden;
Door dat licht en stout bestaan
Is te groot een eer verworven.
't Kerkgezang viel min bedorven,
Zang met onlust niet belaân
By geslepenheit van oordeel,
Waar die rymvrucht vroeg gesmoort
In haar' opgang, of geboort.
Wie geniet tot stichting voordeel,
Als men hoort zo menigmaal
Laffe en ongerymde rymen,
Die aan een slechts woorden lymen
Van geen recht Neêrduitsche taal ?
| |
[Folio ***1r]
[fol. ***1r]
| |
Och wat raat, om voor de kerken,
Daar het meeste volk te blint
Smaak in d'erfgewoonte vint,
Ooit verbetring uit te werken ?
't Oude kerkgebruik houdt stant,
Lydt geen klagen noch bestraffen,
(Hoe veel min is 't af te schaffen ?)
Voortgereikt van hant tot hant.
En al rymden brave mannen
Wakker op Dathenus spoor,
Hoe verstaat een kiesch gehoor,
Wie de kroon verdien' te spannen ?
'k Zie geen puik van poëzy,
Eedle kunst- noch taalsieraden:
Opgevult zyn meest hun bladen
Ydel wort van hun met rennen
In dit renperk prys verwacht,
Die de netheit, deugt en kracht
Van hun moederspraak niet kennen.
Zuivre taal, als eersieraat,
Hoog geschat by andre volken,
Wort by dieze in Duitsch vertolken,
Of iet schryven, los versmaadt.
Vondel bleek de rechte dichter,
Die met maatzang, ruim zo schoon,
Hier mogt dingen naar de kroon,
| |
[Folio ***1v]
[fol. ***1v]
| |
Waar hy in Godts dienst verlichter,
Bont hy zich aan 't out Latyn
Niet te stip in zyn vertaling,
En misleide hem geen dwaling
Van zyn meester Bellarmyn.
Taalgebrek noch wilt gerevel
Smet zyn dichtkunst: maar 't geloof
Van de Pausgezintheit schoof
Op dat klaar gezigt een' nevel.
Maar wat klage ik ? Halmaas licht
Poogt veel luisters te verdoven.
Velen ging hy lang te boven
Met gezwintheit van gedicht.
Is Datheen by hem te noemen ?
Neen, die slaat niet minder af,
Dan het lichte stro en kaf
By een' lusthof, ryk van bloemen.
Fransche dichtmaat baart hem lof,
Noch Hebreewsche taalgeleertheit,
Schuw van misslag en verkeertheit,
Maar wel zuivre Bybelstof.
En wie kan 's mans toezigt laken,
Daar geleerden, groot van naam,
En onsterflyk door de faam,
Zelfs hun zegel voort aan staken ?
Wie met zangen, Godt ten prys,
Door de wolken wenscht te dringen,
| |
[Folio ***2r]
[fol. ***2r]
| |
Schepp' hier lust in, leer' dus zingen
Dank hebb' Halmaas vlyt, vol yvers,
Dank in dicht zyn kloek vernuft,
Daar zo menig brein in suft
Van gene onvermaarde schryvers.
Laat veel geesten nu, verblydt
Door den eernaam van poëten,
Of laat rymers, die zo heten,
Dit verbetren, elk om stryt.
'k Vrees dat hun, hoe sterk zy zweten,
Licht het werk gelukken kon,
En elkaar{?} zich stout vermeten.
Waant zich hier en daar noch een
Boven Halma te verheffen,
In 't gezang hem t'overtreffen,
Ik tot noch toe kenne' er geen'.
J. Vollenhove.
|
|