| |
| |
| |
Aan Christus Kerke door Theodorus Beza voor de Fransche Psalmen van hem en Klement Marot gestelt. In dicht nagevolgt en uitgebreidt door F. Halma.
O Kleene schaar ! die, in uw' kleenen staat
De wereldt zelf, hoe groot, te boven gaat;
O Christenvolk ! de smaadt van deze wereldt,
Doch ryk getooit, en om het hoofdt beperelt
Met zuivre deugt, tot u vloeit myn gesprek,
Opdit dit werk uw liefde en aandacht wekk'.
't Boek schynt gering, indien men 't oog laat weiden
Op dicht en trant: doch wilmen 't hooger leiden
Op 't onderwerp, zoo is 'er zaak noch stof
In 's wereldts ruim zoo waart den grootsten lof.
'k Zal dan voor u Vorst Davids liedren zingen,
'k Weet dat de klank u zal in 't harte dringen:
Want wien toch raakt dit koninklyke werk,
Meer in zyn kracht, dan Koning Jesus kerk ?
| |
| |
Ik kenne hier geen Koningen noch Vorsten
Die greetig naar veel staat en hoogheit dorsten,
Maar wier gemoedt nooit was met deugt bekleedt:
U, Koningen, die uwen pligt vergeet,
Dien vleiers en verniste leugenschriften
Vervoeren, tot het volgen van uw driften;
U wordt de Harp van Isrels Vorst en Heer
Niet aangeboôn, tot uw vermaak en leer:
Hoewel in 't werk veel goddelyke zaaken
Vervat zyn die uw kroon en zetel raaken:
Maar uw gehoor is doof voor dit geluidt,
Noch meer uw hart, daar 't op een steenrots stuit.
Maar 'k wyde ze den Koningen en Vorsten
Die nooit den staf met Christenbloedt bemorsten,
En door hun deugt den rykstroom waardig zyn;
Wier blanke borst geleende mom noch schyn
Bedekt; maar die met hunne magt en vleugelen
D' onnozelen beschermen, en beteugelen
Het snood gewelt en wreede dwinglandy;
Opdat de Harp van David veilig zy.
Naardien zy 't woordt van 's hemels Koning smaaken,
En in het hart van zyne liefde blaaken,
Door 't goddlyk vier van zynen Hemelgeest,
Den vollen oogst van 't eerste Pinxterfeest.
Leent, Vorsten, 't oor, hier hoortge een' Koning spreeken,
Daar hy in praal verheft het zegeteken,
Ook daar hy zwemt in traanen om zyn schuldt,
Of dan weêr is met Godts genâ vervult.
Gy Herders, komt hier van een' Herder hooren,
Tot kroon en troon door 't hoog bestier gekoren,
De zoete fluit en ruispyp, die Godts mondt
Zelf aanblies van het zalig vreêverbondt.
| |
| |
Hoort, Schaapen, hoort de Goddelyke zangen,
Waaruit gy nut en voedtzel kondt ontfangen:
Smart u het hart: hier is een sterke troost.
Weent gy: gy ziet waarge uwe traanen loost.
Voelt gy u flaau: hier vindt gy uw verzading.
Raakt gy in noodt: hier ziet gy uw verdading.
Zyt gy bevreest: hier vindtge een hemelwacht.
Treft u de doodt: gy schroomt niet voor haar magt.
Wat ongeval of ramp u dan mogt naaken,
Ziet op den Heer, die voor uw heil wil waaken,
Zoodat wanneer gy hem als Koning eert,
Al uwe rouw in bly gejuich verkeert.
Maar wat is 't, laas ! als ik u al verzamel,
U, Koningen, u Herders, ryk en schamel ?
U Heerschers, door dit goddelyk geschal ?
'k Schroom dat het meest u niet genaaken zal.
'k Zie zommigen beklemt in beerepooten:
'k Zie anderen uit landt en erf verstooten;
Ik zie 'er dien het harte in 't lyf bezwykt,
Omdat de wolf zich met hunn' roof verrykt.
'k Zie schaapen in hun kooien fel besprongen:
Ik zie 'er dien de keel wordt toegewrongen,
Wier witte vacht van bloedt en wonden druipt.
'k Zie daar den vos, die in den schaapsstal sluipt,
Om zyn gedarmte en holle maag te vullen
Met lammrenvleesch. Ik hoor de leeuwen brullen,
Wier tanden zyn geslepen op den roof.
De wraaklust houdt zich voor de klagten doof
Der onschult, en komt alles overrompelen.
Men poogt de Kerk in eenen stroom te dompelen
Van Christenbloet, dat langs de straaten vloeit.
Godts bruidt bezwykt, terwyl de boosheit groeit.
Die alles komt door staal en vier verwoesten.
't Zwaart, datmen eerst zag in de scheê verroesten,
| |
| |
Daar 't heidendom voortys meê hadt gewoedt,
Wordt weêr gevaagt, opdat het boos gemoedt
Van zulken die van 't Christendom verbasteren,
En 's Heeren woordt en hemelwaarheit lasteren,
Zyn wanvrucht toone, in zynen wolvenaart,
Of tygers borst, die vroom noch onvroom spaart,
Maar alles dingt naar goedt, en hals en leven.
Het moordzwaardt word den Koningen gegeeven,
Die flux gereedt op 's Priesters woordt en wenk,
Zich wapenen, dat elk vervolge en krenk'
Des Heeren erve en trouwe kruisgenooten.
Strak wordt de kerk in ketenen gesloten,
Of fel verjaagt in harde ballingschap:
De woede stygt en krygt den hoogsten trap.
'k Roepe echter, volk, die Jesus hemelwaarheit
Getrou belydt, en door zyn' glans en klaarheit
U ziet bestraalt, verlies, verlies geen' moedt:
Vorst JESUS leeft en waakt voor uw behoedt.
Zing, Godt ter eere, op heldren toon en galmen.
Prys zynen naam met Koning Davids Psalmen,
Smeek dat het schip der kerke nooit verzink',
Opdat zyn lof tot aan de wolken klink'.
En gy, die, in de naare moordspelonken
En kerkers, noch den fellen gloet en vonken
Van 't straf vier voelt, zwigt niet voor 't helsch gewelt,
Maar troost u met de harp van Isrels heldt.
Komt u de doodt met haaren schicht bespringen:
Gy kondt vol moedt van Christus zege zingen;
Die hel en doodt door kruis en doodt verwon,
En eeuwig blyft uw heil en levenszon.
Strydt dapper, als des Heeren lyftrouwanten.
In 't moorhol zelf kont gy de kruisvaan planten
Van 't waar geloof, des duivels magt ten trots:
| |
| |
Ziet op uw Hoofdt, uw Leidsman, Isrels rotz.
Uw lichaam is gebonden en geknevelt,
Maar uwe ziel beschouwt hier onbenevelt
Het hoogste goedt, dat haar alleen genoegt;
Weest dan gerust in alles wat Godt voegt.
Is 't zyne wil, hy slaakt u uit de banden:
Doch treffen u 's doodts onverzoenbre handen,
Uw lichaam sterft, maar 't leven van den geest
Begint dan eerst op 't eeuwig hemelfeest.
Komt, vrienden, zingt Vorst Davids Harpgezangen,
Hier kont gy troost, hier leven uit ontfangen
Voor uwe ziel. Steekt deeze lof bazuin,
Zoo menigwerf gehoort op Sions kruin.
Scheurt lucht en zwerk met deeze zegetoonen,
De hemel prykt met uwe zegekroonen.
Het aardryk vange uw droef en naar geluit,
Dat uit uw' mondt op zyne vlakte stuit,
Als gy geweent uw misbedryf en zonden.
Dat uwe tong in blyschap worde ontbonden
Tot 's Heeren lof, de hoogste Majesteit,
Die haren glans door 't wereldtruim verspreidt.
Breekt uit voor Godt en Jesus tempelschaaren
In schel gejuich. Wydt hem uw keel en snaaren,
In 's wereldts spyt, om haare ondankbaarheên
En ydelheit als op den nek te treên.
Komt, wilt den Heer, die, door zyn alvermogen,
De wereldt schiep, verheffen in den hoogen,
Opdat hy zy verheerlykt door den lof,
Uit onzen mondt, tot boven 't starrenhof.
O Christenkerk ! hier hoort gy Sions klanken
Op Duitschen toon, vervult met hemelspranken
Van heilig vier; 't is Koning Davids woordt,
Schoon 't in zyn taal veel scheller wordt gehoort.
| |
| |
'k Deed' wat ik kon om zyne harp te snaaren
Naar ons gehoor, en mynen zang te paaren
Met hem, daar hy op Sions heuvel zingt,
Van 't Priester- en Levitendom omringt.
'k Weet dat voor my veel flonkerende Lichten
Bestonden om 't gewyde boek te dichten;
Maar als ik lette op 't oude kerkgezang,
In 't kerkgebruik schier dubbele eeuwen lang,
Zoo lam van taal: hoe durve ik het verachten
Om 't oud gebruik ? Ook wil ik 't niet verzachten
Door niew geflik, maar laat het in 't geheel,
Totdat het eens het Hoog Gezagh verveel'.
Ik waane ook niet zoo veele wakkre helden,
Die Davids harp op syner snaaren stelden,
T'ontluistren of te steeken naar de kroon:
Men toetze slechts onzydig trant en toon.
Ik volgde hier wat elk is vrygelaaten,
'k Hoop dat het werk iets aan de kerk zal baaten,
Is 't niet in 't ruime en hooge koorgewelf,
't Is in 't geheim by yder Christen zelf,
Op wien de naam past van Godts huis en tempel,
Bezegelt met zyn' goddelyken stempel.
Hoewel het ook, wanneer het aandacht wekt,
Tot nut gebruik van yder strekt,
Om in de kerk zyn eigen hart te streelen.
Dit zal geen mensch in 't kerkgezang verveelen.
Of hindert zulks een knibbelziek gemoedt:
Wat schaadt het dat het schoon hier tegen wroet ?
't Past yder hier zyn vryheit in te volgen.
Een beekje wordt ligt door den stroom verzwolgen.
Elk hebbe dan hier in zyn eige keur,
En zing' van harte, en niet slechts naar de fleur.
|
|