| |
| |
| |
Berecht aan den Christelyken Lezer en Zanger.
DAt ik, na zooveele anderen, waaronder zelfs Mannen van naame en geleerdheit, en Flonkerlichten in de Dichtkunde, bestaan hebbe, alle de Harpzangen van den koningklyken Dichter David, en andere heilige Mannen, (gemeenlyk de Psalmen geheeten, en tot 150 in eenen bondel vervat) op niew in Nederduitsche dichtmaat te stellen, naar de zangwyzen in de openbaare Kerke gebruikelyk, zal, naar ik hoope, van geen redelyk mensch gewraakt worden, schoon 'er d'Afgunst al overlang haare tanden op gewet heeft:
Want, wie misdoet in zynen pligt
Die andren en zichzelven sticht;
Of hier slechts zuiverlyk op doelt,
Hoe zeer de Nydt hier tegen woelt?
Dit weetenwe, dat, schoon veele het zelve doen, het zelve echter niet door hen verricht wordt, dewylze, in de omstandigheden, niet alle op het zelve wit doelen; of dat ook hunne bequaemheit, ter uitvoeringe van hunnen
| |
| |
toeleg, niet even ver reikt; 't geen onwederspreekelyk is.
D' Apostel Paulus heeft de verscheide Gaven van den H. Geest in de Christenkerke verwonderlyk beschreven en opgetelt, in het twaalfde hooftstuk van zynen eersten brief aan die van Korinten, daar hy zonneklaar aanwyst, dat niet alle, schoon zelf met de eerste en hoogste gaven van wysheit en kennisse voorzien, tot alles bequaam waren; maar dat Godts Geest zoowel zommige gaven en bequaamheden den Leden, als den Leeraaren en Voorgangeren, naar zyne volle vryheit, mededeelt; die ook tot stichtinge en opbouw van Godts Kerke mogen en moeten aangelegt worden; waaronder men ook ligtelyk, en zonder verwringinge der woorden, de Dichtkunde zoude konnen vinden, als het hooftdeel der Zangkunste, die ontwyfelbaar hier onder de Profecye, als mede in het volgende 14 hooftdeel, verstaan wordt; gelyk die ook altoos van de Heidenen zelfs voor eene byzondere hemelgave is aangezien.
Dies volgde ik 't Apostolische spoor,
Om door Vorst Davids heldre lichten
Des Heilandts Kerk gebou te stichten,
Schoon 's Heeren Geest my niet verkoor
Om in het openbaar te spreeken:
Zyn vier kan andren ook ontsteeken.
Dit dunkt my, bescheide Lezer, genoeg ter verantwoordinge, dat ik hier in niets gedaan hebbe, dan 't geene my, zoowel als anderen,
| |
| |
paste en vry stont, en met den pligt van een' Christen, (die zich zoo niet aan de wereldt moet verslaaven, dat hy niets tot stichtinge van zyn eigen gemoedt, en anderen overhebbe) naar de duidelyke leeringe des Apostels, overeenquame.
Maar schyne ik, alhoewel geen ongeoorloft, echter geen onnodig, en, by gevolg, geen vruchteloos werk gedaan te hebben, dat ik als eene naleezinge doe, na den oogst van zooveele anderen, die my hier in zyn voorgegaan; en men nu al meer dan tot twintig konde optellen?
Want waartoe brengtmen aan den dag
Het geen men reeds van andren zag ?
Of pronktmen met geleende veêren ?
Men breng' zyn eige vinding voort,
En niet dat, overlang gehoort,
Alleen 't verouderde kan leeren,
't Zy datmen op den rymklank ziet,
Of 't geen men door het rym bediedt.
Doch hierop dient tot onderrechtinge, dat ik deze myne beryminge der Psalmen zoodanig hebbe gedaan, als of 'er geene andere in de wereldt ware; dewyl ik, ('t geen ik voor Godt en de menschen betuige) niet alleen my van een anders arbeidt, in 't minste of meeste, niet hebbe gedient; veel min iets, zelf tot een eenigen regel toe, uit anderen ontleent, maar niemant zelfs ingezien; zoo om geenen anderen uit te schryven, (thans zoo gewoon, doch teffens
| |
| |
zoo strydig met de waare eere en edelmoedigheit,) als om my niet te verbysteren in het vier, of de dryvinge der Dichtkunde; die, zal ze eenpaarig doorgaan, en aan malkanderen hangen, altoos uit de zelve ader moet vloeien; en 't zy dat deze waterstraalen somtyts wat helderder, of onklaarder zyn, echter altyt uit den zelven welgrondt moeten opborrelen, en den zelven streek houden. Want, hoe men 't ook opvatte; indien men een gebouw met ongelyke steenen, (laat zommigen zoo sierlyk zyn als ze willen) optrekt, het zal zekerlyk, in steede van welstandig en evenredig, voor 't ooge wanstaltig, en buiten den haak staan, en nimmer eenen rechtschapen Boukundigen, maar alleen den halfzienden en onweetenden, aan wien men zich luttel moet kreunen, voldoen.
Want, wat men zegge tot verweering,
Wanneer men alles samenraapt,
Daar 't eene sluit en 't ander gaapt;
Die inslag past niet by de scheering:
Ja 't wordt gelyk een beedlaars kleedt,
Gemaakt uit allerhande lappen:
Ook komt de diefstal zich beklappen,
Hoe fyn men 't slinxe kunsje weet
Om dien met loosheit te verheelen:
't Is zeldzaam straffeloos te steelen.
Onderwyle voorzie ik eene zwaare tegenwerping omtrent deze stelling; want het zy men hier geloof aan slaa, of niet, ten minsten zal 't aan geene pleiters voor 't Psalmboek van | |
| |
Vander Ghysen ontbreeken, als dat reeds veelen heel verre heeft ingenomen, en die, naar zyn eige bekentenisse, het zyne uit zeventien Berymingen, toen al in de wereldt, als een honigbie haren honig uit veele bloemen, getrokken, en het dus ook den naam van Davids Honigraadt gegeeven heeft. Dit werk is ook al voorlange van zommigen met stichtinge gebruikt, ook vry hoog geacht, en met verscheide zinspeelende lofdichten, op die zoete schakeering en mengeling, gesterkt; ja zelfs, by veelen tot noch toe voor het beste gekeurt; waar omtrent men elks oordeel moet vrylaaten. Wat my aangaat, ik hebbe dit samenraapsel zoo luttel als eenige van de andere berymingen ingezien, en laate den man, al voor lange uit den tyt, nevens zyn werk, in zyne volle waarde of onwaarde. Dit weetenwe alleen dat een man, onbegaaft met de Dichtkunde, als bekent is dat hy was, zekerlyk een doordringend oordeel moet gehad hebben, om, by gelykenis, uit zooveele stukken, van verscheide verwe en ouderdom, een sierlyk kleedt, naar 't hedendaags gebruik, te maaken: of dat hy in een tafereel 17 stukken, uit verscheide schilderyen, hebbe samengeplakt, en daarin eene houding en welstant gebragt, die het onbenevelt oordeel voldoen konnen: het geen ik, schoon niet t' eenemaal misgedeelt van den Parnas, en de kennisse der Dichtkunde, my nimmer zoude onderwinden, ja onmogelyk achte.
Doch hoe dit zy of niet, redeneering geldt niet, daar de ondervinding en de zaak zelve | |
| |
spreeken; en 't zoude my luttel tot voortzettinge van dit myn werk baaten, hoezeer ik my tegen 't bovengedachte Psalmboek, of andere aankantte, indien 'er de wereldt smaak in vondt, waar van men ten meesten tyt, zoo weinig als van dien omtrent natuurlyke spyzen, geene reden kan geeven:
Dies laate ik 't werk van Vander Ghyzen,
En anderen my voorgegaan,
In hunne volle waarde staan;
Elk kieze, in dit verschot van spyzen,
Dat zynen smaak het best behaagt.
De vogels zingen heel verscheyden:
Geen kok kan zoo de spys bereiden
Dat zy naar yders kiesheit slaagt:
Schoon ik dan andren hoor verheffen,
Dat is geen pyl om my te treffen.
Ondertusschen verdenke men my niet van vermetelheit, als of ik dit werk zoo hoog schatte, dat ik het als zonder gebreken, en onwraakbaar keurde. Nimmer bekroop my die waan, en ik weete mogelyk beter dan anderen, die nooit de handt aan diergelyk een werk sloegen, datmen hierin onmogelyk den top van volmaaktheit kan bereiken. Want gelyk alle menschelyke zaaken die derven, zyn 'er in dit werk noch veele byzondere redenen, waarom men alles niet op den volmaakten leest der Dichtkunde schoeien, en altoos haare vaste en beproefde regelen volgen kan. Want, behalven dat de Grondtaale, waarin deze Goddelyke Harpzangen zyn beschreven, heel kort, | |
| |
en somwyl afgebroken in haare zinuitingen is; die daarom niet alleen op veele plaatzen eenige duisterheit heeft, maar ook nootwendig hier en daar, tot een klaar verstant van den zin, in onze taale moet aangevult worden; behalven deze reden, zeggenwe, vind-men zich daar beneven dikwyls met den dicht-trant, en de zangmaat belemmert, die menigmaal zeer ongelyk en ongemakkelyk voor het rym zyn, dat men nimmer, wat zommigen ook gepoogt hebben, om, naar 't gebruik der Grieken en Romeinen, rymelooze vaarzen te maaken, van onze Dichtkunde, behoudens haare kracht en welstant, zal konnen afscheiden. Boven al valt dit moeielyk, wanneer men zich naau poogt te binden aan de woorden van den text, 't geen vooral myn toeleg is geweest, als dat ik voor een der wezendlykste en nootzaaklykste deelen, in 't vertaalen en berymen van een Psalmboek, schatte. Want men moet David hierin zooveel letterlyk, en in zyne uitdrukkingen hooren, als 't de rym en trant eenigzins konnen lyden, ja, al ware het somwyl met eenige hardigheit in de snydinge der vaarzen, en uitspraak der woorden: waarop men echter, als men spreekt, niet moet zondigen: even gelyk men eenigen wanstal des lichaams voor geene volmaaktheit, maar voor eene verminking hebbe te houden, waarmede men geensins mag pronken, ten zy men de bespotting en verontwaardiging van al de wereldt getroost zy en zoeke; dat nimmer in eenig gezont verstandt vallen kan.
| |
| |
Want, hoemen een gebrek ook noemt,
Het zy een scheefheit in de leden,
Of datmen hinkt in zyne treeden;
't Is dwaasheit datmen hier op roemt.
Geen heuvel op den rug verheven,
Kan iemant immer luister geeven.
Doch laat ons een reefje, om op zyn scheeps te spreeken, inbinden, dewyl nergens minder, als voor een Psalmboek, daarmen nimmer eenig Berecht voor ziet, eene lange Voorrede past; te meer, dewyl hier reeds eene Opdragt vooraf gaat, en de vermaning aan Christus Kerke, door wylen den hooggeleerden en vermaarden Heere, Theodorus Beza, voor zyne en Marots Fransche Psalmen gestelt, noch hier op volgt. Overzulks, alhoewel wy noch vry wat te zeggen hebben, zullen wy zoo kort poogen te sluiten als 't mogelyk zy:
Dewyl de langkheit ligt verveelt,
Schoon Orfeus zelf op 't snaartuig speelt.
Ten vervolg van ons Berecht zeggenwe derhalve; dat wy ons Werk, tot bewys onzer rechtzinnigheit, en verzekeringe datwe de zaak, ten aanzien van 't voornaamste, naar 't oogwit des heiligen Dichters, wel getroffen hebben, ter toetze aan de Godtgeleerden der Nederlandsche Akademiën hebben overgegeeven, wier getuigenis dan in dezen voor ons spreekt, en onze beukelaar is. Wat verder de Taal en Vaarzen betreft, ik hebbe getracht zuiver in uitdrukkingen, en samenvoegin- | |
| |
ge der woorden te zyn, naar maate dat ik de Nederduitsche taale, onze Moedertaale, meer dan twintig jaaren met het oordeel van onderscheidt, onderzocht, en minder of meerder beschaaft, naar den vroegeren of laateren tyt, gebruikt hebbe, daar verscheide Vertalingen, Vaarzen en Schriften, van eigen opstel, sedert dien tyt uitgegeeven, (hier onnodig te noemen) bewys van draagen:
Dus hebbe ik lang in 't veldt geploegt
Der Nederduitsche Taalgeleerdheit;
Dies wraake ik streng de taalverkeerdheit,
Hoe iemant arbeidt, steent en zwoegt,
Wanneer hy misslaat in het schryven:
De taal moet goede zaaken styven.
Wat nu het dicht dezer Psalmen zelf aangaat, daarvan zal ik luttel zeggen, dewyl elk toch daarvan naar zynen smaak zal vonnissen. Joost van den Vondel, schoon ik hem van verre slechts nastaare, schatte ik, zonder verkleeninge van anderen, het hoogste onder de Nederduitsche Dichteren, en den bequaamsten, om in zulke verheve en heilige stoffen, waar in de Majesteit moet uitschitteren, en teffens de zedigheit bewaart worden, te volgen; alhoewel die groote Dichter zelf het beste niet in zyne Psalmen, in vergelykinge van 't puik zyner Werken, ('t geen men gedwongen is te belyden) geslaagt is. Van de Heeren Vollenhove, Moonen, Antonides, Bake, Hoogstraaten, Rotgans, G. Brandt, en anderen, is my, door 't leezen hunner schriften, wel wat aangekleeft; | |
| |
alhoewel ik nooit, als ik boven betuigde, eenen eenigen regel van die Parnashelden uitgeschreeven, en in myne Werken, (zy zyn dan zoo alsze zyn) ingelast hebbe; waarop ik my schroomeloos beroeme. Alleen bekenne ik geerne, dat de Heer Hoogstraten, myn geëerde Vriendt, de goedheit heeft gehadt om eene laatste proeve dezer Harpzangen na te zien, die my somwyl ook wel het een en 't ander heeft aangewezen, 't geen ter overweeginge, of verbeeteringe diende; wien ik daar over veel verplichtinge hebbe. Want hoe naau men meent iets bespiegelt, of overdacht te hebben, het is onmogelyk, in zoo eene ruime zee, niet somtyts eene kleene streek mis te zeilen, dat door zoo eenen ervaren Loots, als den gedachten Heere, ligt te merken en aan te wyzen is. En zeker, gelyk vier oogen, naar 't gemeene spreekwoordt, meer dan twee zien, zal men 't zich nimmer beklaagen, dat men, in 't schryven of dichten, raadt met eene heldere Vraagbaak houde. Immers ik bedanke my zulks; en ben, omtrent de kennisse en oefeninge der Dichtkunde, behalven den gemelden Heere, mede niet luttel verschuldigt aan dat Flonkerlicht der Poëzye, dien pronk der Latynsche Dichteren, den Heere Joan van Broekhuizen, dien men slechts met eerbied behoeve te noemen, om hem naar verdiensten te kennen; en die de Nederduitsche Dichtkunst, schoon nu in lange van hem, wegens hooger bezigheit, niet geoeffent, echter in zyne jeugt tot zyn voorwerp en uitspanninge gehadt heeft, en haar, zoowel als iemant ter wereldt, in den grondt | |
| |
verstaat, 't geene ik met alle zekerheit ondervonden hebbe, en ontwyfelbaar, zonder eed-stavinge, wel zal gelooft worden.
Dies schroome ik niet de Parnashelden,
Aan wien ik my verschuldigt ken,
Hier opentlyk door myne pen,
Met lof in dit Berecht te melden.
Dat zyn de Meesters van de kunst,
Hoezeer Onweetenheit mag raazen,
Om haars gelyken te verbaazen,
Verheerlykt door Apolloos gunst.
'k Hebbe aan hun toorts myn kaars ontsteeken,
En hoor noch daaglyks uit hun mondt,
't Geen yder dikwyls ondervondt,
Om waare dichtkunde aan te queeken.
Men volge dan het blakend licht
Waardoor de Zangberg wordt gesticht.
Ik voege hier by, dat ik, na eene oefeninge van meer dan zestien jaaren in verscheide Woordenboeken, (waarvan de wereldt eerlang weder de vruchten zal zien) my nooit bykans in 't rymen, of 't vinden der slotwoorden, verlegen vinde; als aanstonds haast kundig, of een woordt bequaam tot den weêrklank is, of niet; 't geen hun is bewust, die weeten met hoedanig eene ligtheit myne vaarzen, zy zyn dan recht- of wanschapen, geboren worden. En zeker, hadde ik dat ook niet ten voordeele, nimmer ondernam ik eenig dichtstuk: nimmer ook hadden deze Harpzangen het licht gezien: want die in 't dichten lang op de nagels byten, en tienmaal | |
| |
een woordt zetten en herzetten moet, voor dien is de Dichtkunde een rechte folterbank, die niet tot verquikkinge, maar tot pyniging van den geest strekt; 't geen my, in den omslag myner burgerlyke, en huislyke bezigheden, zoo niet geheel overstaag smyten, immers t' eenemaal overdwarssen zoude.
'k Acht dan de Poëzy een spel,
Om myne geesten op te heffen,
En 't pit der zaaken te beseffen:
Een nimmerdrooge waterwel,
Om myn gedachten, onder 't vloeien,
Met haare stroomen te besproeien.
Van wat gebruik nu dit Psalmboek in ons Gemeenebest zal wezen, en hoe doorgaans ontfangen worden, beveele ik den tyt, en het Goddelyk albestier, dat alles op zynen tyt, naar het woordt van den wysten der Koningen, schoonmaakt. Te denken, dat het, onder 't verschot van zoo veele, en 't lang gebruik van Datheen, (van wiens kreupelheit in 't rym, en uitdrukken der zaaken, wy liever niets, dan weinig zeggen) ooit in de Kerke, ten gemeenen gebruike, zoude worden ingevoert, zoude naar vermetelheit rieken, immers flux van de Afgunst daar voor gekeurt worden: hoewel 'er mogelyk niet nodiger in de Kerke dan de hervorming van het Psalmboek ware; dewyl de Gemeente in den zang hart en monde ten hemel verheft, en, met luider keele, Godt bidt, of dankt; of zyne deugden, weldaaden, en wonderen verheft, | |
| |
en erkent; dat zeker anders, dan in zoo ee[n] barbarische en verouderde taale, als waarin ['t] grootste deel van Datheens Psalmen is verva[t] (naar den styl der dichtkunde, meest onleedbaar) behoorde te geschieden. Zoude ik hi[er] alle de tastelyke gebreken aanwyzen, waarva[n] dit Psalmboek grimmelt, 't ware misschien te haatelyk, en te lang een werk: dies hebb[e] men maar tot een staaltje voor allen, den 60[sten] en 108den, wegens het schoewerpen op Edom en den 78sten, het 33 zangvers, in te zien, da[ar] Godt, in de wraake, die hy neemt over zyn[e] vyanden, zoodanig als een dronken ma[n] wordt ingevoert: datmen 'er met recht voo[r] schrikken moet. Meer zeggen wy 'er niet van, opdat wy nie[t] voor eenen eenzydigen en al te onbarmhartigen rechter worden uitgekreeten.
Alleen moetenwe noch, zoo kort als ['t] mogelyk is, eene gewigtige tegenwerpinge voldoen van zulken, die beweeren dat het veranderen van het Psalmboek, in de openbaare kerken, bykans een onmogelyk, en teffens een gansch wraakbaar werk zoude zyn; zoo omdat alle menschen van Datheens Psalmboeken zyn voorzien, als omdat de oude Lieden daar aan gewent zyn, en veele van die Psalmen van buiten kennen; die men onmogelyk van het oude en gewoone gebruik zoude konnen af- en tot eene andere beryminge, schoon op de zelve zangwyzen, overbrengen. Behalven dat in een Psalmboek alles moet eenvoudig zyn, en dat 'er niets hoogdravende in mag gehoort worden; 't geen zekerlyk, ge- | |
| |
lyk men bekennen moet, met Datheens rymelerye wel overeenkomt: doch
Hoe ! zalmen iets eenvoudig noemen,
Dat kreupel is in taal en maat ?
En 't geen op vaste beenen staat,
Als buiten maat en regel doemen ?
De schoonheit maakt zichzelf bekent.
De diamant blykt uit zyn straalen.
De dichtkunst wykt niet uit haar paalen,
Als zy, aan straattaal ongewent,
Met hooger woorden poogt te draaven.
Geen vrye kunst kan zich verslaaven.
Doch laat ons wat nader op deeze drieledige tegenwerping antwoorden, en teffens, met het sluiten van dit Berecht, het stuk voldingen.
Dit gaat by alle menschen, ten vasten grondregel, door, dat het geene in de eene plaats mogelyk en in te voeren is, dit ook in eene andere is in zwang te brengen, ten zy 'er zulke wigtige omstandigheden van onderscheidt worden aangewezen, dat ze, om zoo te spreeken, tastbaar zyn; 't geen in dit geval, noch van naby, noch van verre, plaats heeft. Overzulks stelle ik, dat, indien men te Genéve, (de Moeder- en Voedsterstadt der Reformatie) en 't onderhoorig Gebiedt, de Fransche Psalmen van Marot en Beza, in die van Conrard en Labastide, zonder de minste ontrustinge, of opschuddinge der gemeente, heeft konnen verwisselen, men alzoo ligt en gemakkelyk in onze Kerken eene veranderinge daar omtrent | |
| |
konde invoeren; dewyl 'er niet een eenige reden zy te verzinnen, die tegen de laatste zoude klem hebben, en tegen de eerste niet gelden. Want een kleener, of grooter Staat maakt hierin weinig onderscheidts; naardien elke Stadt, Vlek, of Dorp in 't byzonder maar zulks in zyne Kerke invoert, waardoor dan zelf het werk te ligter wordt; dewyl 'er zooveele de handt, ter uitvoeringe, aan leenen, als 'er Herders en Opzienders van alle de Gemeenten in eenen Staat zyn, waarin zulk eene nodige, en gewenschte veranderinge, hoe lang ook tegengestaan, gemaakt wordt. Ook heeft de Geneefsche Kerk ontwyfelbaar, zoo wel oude lieden, en mogelyk meer, naar de grootte te rekenen, als onze Nederlandtsche, die de verouderde Psalmen van buiten kennen; aangezien zulks den Franschen, als meezingensgezint, ruim zoo veel als ons Nederlanderen eigen is. Het zelve is ook waar ten aanzien van alle de Fransche Kerken in 't gebiedt van zyne Koningklyke Majesteit van Pruissen; daar van gelyken, naar 't voorbeeldt van Genéve, de Psalmen van wylen de Hoog-gedachte Heeren, Conrard en Labastide, gezongen worden.
Maar verder. Dat alle menschen in onze Kerke van Datheens Psalmboek zyn voorzien, leert de ervarenheit, en 't gebruik van dat werk. Doch waren de Kerken en huizen niet met Bybels van de oude Overzettinge voorzien, toen de niewe in 't licht quam, en de eerste, door 't Oppermogend gezagh van den Staat, voor de laatste wyken most ? En wat | |
| |
stak daar niet een groot ongerief voor de Leeraaren en Gemeenten in, als die zoo lang, ja, al hun leven, de een in 't leeren, de andere in 't hooren, aan de oude Overzettinge gewent waren ! Echter bleef dat heilzaam en gewenscht werk daarom niet achter: want het was beter, (magmen die gelykenis bezigen) eens voor al een gebroken been, schoon met wat smart, wel te zetten, dan, omdat men het niet rustig dorst aantasten, al zyn leven op krukken te gaan; 't geen men ligtelyk tot ons dus verre verhandelde onderwerp konde overbrengen.
Wat nu de oude Lieden belangt, daar omtrent zeggenwe kortelyk, (behalven 't geen 'er boven al van is aangeroert) dat die zich aan het oude mogen houden, wanneer ze zich aan het niewe niet gewennen konnen: want zekerlyk zullen ze in weinig jaaren zoo hebben uitgezongen, en verminderen, datze de overige gemeente niet hinderlyk zullen zyn, ja, zelf in den beginne niet; overmids hunne stemmen haast, door den algemeenen kerkklank, dermaaten zullen verdooft, en verzwolgen worden, dat 'er de minste verwarringe niet uit te wachten zy.
Ik ga voorby de verandering die de Luterschen, eerst in de kerke van Amsterdam, en vervolgens in alle hunne vergaderplaatzen van Nederlandt, omtrent hun Psalmboek, hebben ingevoert; zoo ook een deel der Doopsgezinden hier t'Amsterdam, zonder dat zulks de minste opschuddinge in die Gezintheden, maar veeleer eene algemeene goetkenninge en stich- | |
| |
tinge, verwekt heeft; gelyk het ook zekerlyk, indien het eens doorgedrongen wierdt, in onze Kerken, daar de gewoone kerkzang inder daat schraal genoeg naar de maat en der gemeenen trant van zingen is, van een algemeen nut en voordeel zoude zyn. Want dus zoude de jeugt van jongs aan, in 't van buiten leeren der Psalmen, zich aan eene goede Nederduitsche taale gewennen; en, daar ze nu is verslingert om andere gedichten, en poëtische boeken, niet alle even stichtelyk, greetig te leezen konde zy lust krygen in Davids heilige snaarzangen, die nergens in voor de kracht der wereldtlyke zwigten, ja die alle oneindigwerf overtreffen.
Dus zietmen geene redenskracht,
Ook niet uit inzicht van stokouden,
Dat Neêrlandts Kerk Datheen moet houden,
Van niemant om zyn deugt geacht:
Men kies 'er dan eens een uit veelen,
Om 't kreupel kerkgezang te heelen.
Uit het bovengestelde vervalt eenigzins van zelf, het geene men van eene gewaande eenvoudigheit zegt, die, wel ingezien, meest maar op eene vaatse lafheit, of lammigheit, onwaardig den luister der zaake waarvan gesproken, of die gezongen wordt, uitloopt. En waarom hier toch zulk eene kruipende laagheit gevordert, daar het oirspronkelyke immers poëzy, en dieswegen zoo doorluchtig en verheven is, dat, als wy schoon de allerkrachtigste en hoogdravenste uitdrukkingen in onze taale bezigen, wy ontwyfelbaar noch verre | |
| |
te kort schieten ? De taal der Dichtkunde word, wegens haare uitstekendheit boven het ondicht, de taal der Goden genaamt. En wat helpt ook van 't schoonste en heerlykste voorwerp, vooral in dicht, te spreeken, wanneer zulks niet met eene betaamlyke grootsheit en sierlykheit geschiedt, die echter verre is van zwetserye, en ydele windbreekinge ? Die dit vatten en gevoelen kan, vatte het, en doe 'er zyn voordeel, tot zyn eige vergenoeginge, mede: doch die hiervan den rechten smaak niet heeft, en vooze raapen, om zoo te spreeken, voor 't puik van frisch en ryp Ooft verkiest, dien laaten wy zyn hart, in 't geen hem bevalt, ophaalen: alleen wenschen wy, dat de zulken zich van schampere spotternye onthouden, omtrent zaaken die zy niet verstaan, en mogelyk nimmer begrypen zullen. Doch hecht deze wensch ook niet op hen, 't zal den verstandigen luttel scheelen; dewyl 't in 't menschelyk geslachte nooit op hunne stem, 't zy tot goedkenninge of afkeuringe van iets, zal aankomen. Voor ons, wy streeven naar 't volmaakste, en poogen de beste Leidslieden, Noordstarren in de kunst, te volgen; hoe ver ons dit nu in deeze Psalmdichtinge gelukt is, blyve 't oordeel van den onzydigen Lezer aanbevolen.
Maar eer wy eindigen, moetenwe den lezer of zanger van eene zaak noch waarschuwen, als waarvan hy nootwendig moet verstendigt zyn; te weeten, dat wy hier, naar den hedendaagschen dichttrant, de e in alle de andere vokaalen, of klinkers, doen smelten, zoodat die op 't end van een woordt, | |
| |
daar een a, e, i, o, of u volgt, niet gehoort, maar in de volgende eerste woordtgreep opgeslorpt wordt. Dit wyst altoos 't getal der Nooten vastelyk aan; en wanneermen hier eens aan gewent is, zal het ons zoo luttel hinderen als den Franschen in hunne taal en zang, waarin het nimmer de minste stooting, noch verwarring geeft. Ik hebbe dit gedaan, zoo om 't gebruik der Dichtkunde, als de vloeientheit der vaarzen te behouden, die, wanneermen zommige woorden niet heel uitschryft, en zulks met een haakje (dezer voegen ' ) achter eenig woordt aanwyst, zekerlyk veel verliest. De, echter schryve ik nooit heel uit, maar volge daar in liever 't gebruik der voornaamste Dichteren, boven aangeroert, van wien ik altoos de d, als 'er een klinker volgt dezer wyze, ( d' ) geschreven vinde; doch elk hebbe hier in zyne eige keure en zinnelykheit. Noch moeten wy hier byvoegen; datwe somwyl, naar vereisch, of liever door dwang der overvloedige stoffe, wel een zangvaars, of een half, meer dan den ouden rym uitloopen, doch nooit minder, 't geen wy dan door tusschengestelde starretjes, dezer-voegen * * * * altoos hebben afgebakent, en dus geen verwarringe in den kerkzang kan geeven.
Zie daar het geen wy wilden uiten,
O Lezer, in dit Voorberecht,
Om u in zedigheit t' ontsluiten
Al 't geen hier dient vooraf gezegt.
De Godt, die alles doet beklyven,
Zal, hoope ik, mynen toeleg styven.
|
|