| |
| |
| |
Brigitte Van Tiggelen De natuurwetenschappen en de scheikunde
Inzake wetenschappen is de geschiedschrijving nog altijd erg traditioneel. Men roemt de heldendaden van enkele grote figuren of de toenemende verspreiding van hun ideeën. Het is dan ook verleidelijk om over bepaalde perioden te spreken in pejoratieve termen van stagnatie of verval. De 18de eeuw zag de consolidatie van de intellectuele verworvenheden uit de 17de eeuw. Benaderd vanuit het standpunt van de ideeëngeschiedenis, moeten we niettemin vaststellen dat de 18de eeuw, met de classificatiesystemen in de natuurwetenschappen, voor een echt originele bijdrage heeft gezorgd. De periode is dus zeker niet oninteressant, want de wetenschappen konden tijdens de Eeuw der Verlichting op een enorme belangstelling rekenen en de eigenlijke wetenschapsbeoefening werd alsmaar populairder. De vorming van een wijdvertakt communicatienetwerk ging vooraf aan de opkomst van de professionele wetenschapsbeoefening. Anders gezegd, de hele samenleving voelde steeds meer de invloed van de wetenschappen, die in de alledaagse cultuur een eigen - zij het ietwat ambivalente - plaats verwierven.
Wetenschapshistorici die onze streken bestuderen, blijken eerder in de 17de eeuw - de eeuw van de ‘Wetenschappelijke Revolutie’ -dan in de 18de eeuw te zijn geïnteresseerd. Alleen al het feit dat een bepaalde tijdsspanne wordt omschreven als een periode van stagnatie of verval schrikt de meeste auteurs af. Zonder ook maar één poging te ondernemen om de originaliteit, de vernieuwingen of de zwakheden van de wetenschappelijke bedrijvigheid in België tijdens de Verlichting aan te geven, beperken ze hun beschrijvingen tot een opsomming van enkele lokale beroemdheden en hun - meestal eenmalige - bijdrage aan de moderne wetenschap. Dit leidt onvermijdelijk tot een anekdotische geschiedschrijving die niet in staat is een beeld te schetsen van wat algemeen wordt gezien als een wetenschappelijke woestijn met daarin enkele geïsoleerde kiemen.
Eerst dient het kader te worden geschetst waarbinnen we zullen werken. De eerder ongewone chronologische afbakening, van 1685 tot 1815, biedt het voordeel dat de eeuw der Verlichting kan worden beschreven als een ‘lange eeuw’, waarvan de wortels teruggaan tot de opname van nieuwe vakken in de programma's van de universiteiten. Aan de Leuvense faculteit voor geneeskunde werden de leerstoelen plantkunde en scheikunde respectievelijk in 1681 en 1685 opgericht. Het karakteristieke licht dat tijdens de Verlichting op de natuurwetenschappen werd geworpen, doofde in onze streken uit omstreeks het einde van het Franse Bewind. De publicatie van van Mons' Essai de réforme générale de la théorie chimique in 1810 en van zijn Principes de chimie philosophique in 1818 maakte een einde aan de door Becher en Stahl gelanceerde droom van een scheikunde der principen.
Werd de periode in het algemeen steeds in een ongustig daglicht gesteld, dan werd ze toch wel bijzonder verwaarloosd inzake de natuurwetenschappen. Die tendens verklaart ten dele waarom de evolutie van de natuurwetenschappen in onze streken hier als één geheel wordt voorgesteld. Een onderverdeling in paragrafen waarin achtereenvolgens de geologie, de mineralogie, de scheikunde, de plantkunde en de dierkunde aan bod zouden komen, zou een gemakkelijke maar achterhaalde synthese leveren. Het kader waarbinnen de geciteerde geleerden hun activiteiten hebben ontplooid, zou onjuist worden weergegeven, wat de indruk zou wekken dat de meesten ofwel schrijfgrage compilatoren, ofwel universele geesten waren.
Om zo'n misverstand te vermijden, staat heel dit hoofdstuk in het teken van de natuurhistorische methode van toen: het nauwkeurig optekenen van een groot aantal waarnemingen, het met precisie publiceren van de resultaten van de experimenten, het klasseren van de gegevens, en uiteindelijk het ontwikkelen van een onderliggend systeem. De tijdgenoten zelf zagen dit als een ambitieus programma, dat nog lang
| |
| |
op zijn voltooiing zou laten wachten. Aan het einde van de 18de eeuw leek het doel evenwel binnen handbereik; in het programma van de centrale scholen kan men lezen dat het moment waarop ‘l'histoire naturelle ose devenir la nature’ was aangebroken. De verschillende benaderingen van het onderzoek vloeiden niet noodzakelijk samen in het werk van één enkele geleerde. De individuen die alle stappen - van de observatie tot en met de systematisering - daadwerkelijk in hun werk hebben geïntegreerd, zijn trouwens erg zeldzaam.
Deze benadering bestrijkt niet alle domeinen die vandaag de dag deel uitmaken van de natuurwetenschappen, die we hier onderscheiden van de wiskunde en de natuurkunde. In bepaalde domeinen uit de scheikunde kwamen bovenstaande stappen helemaal niet aan bod; dit komt het best tot uiting in het werk van Lavoisier. Ook het omgekeerde is best mogelijk: de Amerikaan Franklin en de Brit Priestley zorgden voor een stapel experimenten met betrekking tot de elektriciteit, terwijl ze er toch nauwlettend op toezagen dat ze hieruit ook een theorie konden afleiden. Bovendien zal het utilitaire karakter dat de resultaten van het wetenschappelijk onderzoek moest kenmerken, nooit uit het oog worden verloren.
De historici worden nog met een andere, niet uit te vlakken moeilijkheid geconfronteerd: de plaatsen waar ten tijde van de Verlichting wetenschap werd bedreven zijn niet altijd even duidelijk herkenbaar. Uiteraard fungeerden zowel de Brusselse Academie, de Leuvense universiteit als de Luikse Société d'Emulation - elk op een eigen manier - als doorgeefluik voor de nieuwe kennis uit de 17de eeuw. Elk van deze instellingen onderging de invloed van de Verlichting en droeg haar steentje bij tot de bouw van het Europese huis der wetenschappen. Er waren echter nog andere plaatsen, waar andere figuren - verlichte amateurs aan wie de toegang tot het podium was ontzegd - zich in stilte met wetenschappelijk werk bezighielden en de recente ontdekkingen en systemen verspreidden, toepasten en verbeterden. Identificatie van deze centra, die slechts in beperkte mate georganiseerd waren en zich - gewild of ongewild - in de marge bevonden van de officiële erkenning door de overheid of de geleerde wereld, is bijzonder moeilijk; niettemin moeten hun waardevolle bijdragen aan de wetenschap - hoe slecht ook gekend - nauwgezet worden afgelijnd en ook zo worden beoordeeld.
Voorbeelden zijn onder meer een geleerd genootschap uit Gent, gesticht omstreeks 1776, en een letterkundig genootschap uit Oostende. Over vergelijkbare initiatieven aan het hof van Karel van Lotharingen omstreeks 1753 is men al even slecht ingelicht. Andere genootschappen, vanaf de aanvang van het Franse Bewind opgericht in de belangrijkste steden van de departementen, kenden maar een kort bestaan. Slechts zeer uitzonderlijk hebben ze - onder de vorm van akten of uitgegeven verhandelingen - sporen van hun werkzaamheden nagelaten. Derhalve wordt het moeilijk, om niet te zeggen onmogelijk, niet te vervallen in een droge opsomming van lokale beroemdheden, een valstrik waarop reeds is gewezen. Aan de andere kant moeten we ons neerleggen bij het feit dat exhaustiviteit in dit geval niet kan worden bereikt; het is de prijs die voor een anekdotische en disparate bibliografie moet worden betaald.
Carolus Linnaeus, Systema plantarum...,Frankfort, 1779. © B.U.L. ▪
| |
| |
Tableau des combinaisons binaires d'oxygène avec les substances métalliques & non métalliques ocidables & acidifiables. Antoine-Laurent de Lavoisier, Traité élémentaire de chimie, Parjis, 1793, 2de editie. © B.U.L. ▪
De ‘Belgische’ bijdrage aan de natuurwetenschappen tussen 1685 en 1815 zal over drie delen worden uitgesplitst: een eerste deel is gewijd aan de verzamelaars van feiten en experimenten, een tweede deel aan de classificatoren en de schaarse ontwerpers van meer algemene systemen, een derde deel aan de praktische bijdragen, met vermelding van de compilatoren en de vulgarisatoren, wier taak het was de wetenschap te populariseren.
Van de pogingen tot classificatie in de mineralogie zijn heden maar weinig sporen bewaard gebleven. Een uitzondering vormt de kristallografie van de Fransman Haüy. De plantkundige nomenclatuur van de Zweed Linnaeus en de scheikundige nomenclatuur van de Fransen Guyton de Morveau, Lavoisier, Berthollet en Fourcroy zijn daarentegen van groot belang gebleven. Op het einde van de periode die ons bezighoudt, spelen de werken van de Franse natuurwetenschappers Cuvier en Lamarck een gelijkaardige rol bij de inventarisatie van de levende wezens. Eigenlijk hanteert men in elk van deze werken slechts één classificatieschema, dat - naargelang van de gekozen criteria - de gelijkaardige objecten bij elkaar plaatst, waardoor samenhangende gehelen worden gevormd. Het probleem bestaat erin de opdeling van de verschillende kennisonderdelen tot in de naamgeving tot uiting te laten komen. In het centrale deel van dit hoofdstuk zullen twee aspecten van elkaar worden onderscheiden: vooreerst de beredeneerde catalogi en de nomenclaturen, vervolgens de theoretische beschouwingen.
| |
▪ De verzamelwoede, de inzameling van feitenmateriaal
De 18de eeuw was wel degelijk - zoals Charles Morazé het treffend heeft omschreven - de eeuw der nieuwsgierigheid. De toename van het aantal kabinetten in heel Europa, zowel in adellijke kringen als bij de rijke burgerij, toont dit duidelijk aan. Veel van deze erg uiteenlopende verzamelingen worden trouwens omschreven als curiositeiten- of rariteitenkabinetten. Het ongewone, het zeldzame, het buitengewone, het onbekende, kortom al wat moeilijk te verkrijgen was, kwam voor verzameling in aanmerking. Opgezette vogels en reptielen kregen een plaats naast oude munten en medailles; op de rekken plaatste men natuurlijke mineralen en fossielen naast maquetten van industriële machines; in de kasten bewaarde men elektrische toestellen, soms zelfs volledige verzamelingen anatomische of farmaceutische preparaten.
Langzamerhand kwam er een wijziging in de aard van de kabinetten. Enerzijds werden ze meer gespecialiseerd (natuurkundekabinet, penningenkabinet, enz.), anderzijds manifesteerde zich dan binnen deze
| |
| |
onderverdelingen zelf meer en meer de drang naar exhaustiviteit. Om daaraan tegemoet te komen, werden de interessegebieden nogmaals beperkt, hetzij thematisch (edelstenen, fossielen, enz.), hetzij geografisch. De verzamelaar streefde, in functie van de aldus vastgelegde criteria, naar een zo volledig mogelijk kabinet. De collecties werden op een meer coherente basis samengesteld. Voortaan boden ze een overzicht van de natuurlijke productie der Nederlanden.
De kabinetten groeiden uit tot een venster op de wereld. Geleerden, op zoek naar een systeem in de natuur, maakten dankbaar van dit uitzicht gebruik. Juist dat onderscheidt deze verzamelingen van de ‘Kunst- und Wunderkammer’ uit voorgaande eeuwen. De eigenaars van de kabinetten, die voor de aankoop van de stukken vaak diep in hun beurs moesten tasten, probeerden vooral de verzamelingen zo goed mogelijk tot hun recht te laten komen: de toonkasten, de rekken en de zalen zelf werden met zorg gedecoreerd en ingericht. De ganse enscenering stond in dienst van het publiek. Dit bestond niet alleen uit andere amateurs en verzamelaars, maar ook uit prominente gasten - al dan niet geïnteresseerd in wetenschap - en buitenlanders die op hun ‘peregrinatio’ doorheen Europa gedurende enkele dagen in onze steden verbleven. Zo bracht bijvoorbeeld Martinus Van Marum (1750-1837), een natuurwetenschapper en scheikundige uit de Noordelijke Nederlanden, een bezoek aan Leuven, met haar school voor experimentele natuurkunde, haar anatomisch theater, haar kruidtuin en de beroemde verzameling van François-Xavier de Burtin (1743-1818). Het kwam evenwel zelden voor dat een eigenaar een inventaris van zijn verzamelingen opstelde, laat staan publiceerde. Mondelinge reclame en vermeldingen in reisverhalen verzekerden hem immers van publiciteit. Auteurs als Derival de Gomicourt of Saint-Péravi, die beiden een beschrijving van onze gewesten hebben nagelaten, zagen het als een voorname opdracht een opsomming te geven van verzamelaars aan wie, omwille van hun kabinetten, absoluut een bezoek moest worden gebracht.
Veel kruidtuinen danken hun bestaan aan het feit dat ten tijde van het Franse Bewind in de grote provinciesteden centrale scholen, lycea en faculteiten van de keizerlijke universiteit werden opgericht. Bernard Coppens (1756-1801) ontfermde zich over de Gentse tuin, die van Brussel werd toevertrouwd aan Joseph-François-Philippe van der Stegen de Putte (1754-1799).
Borstbeeld van François-Xavier de Burtin. Brussel, Paleis der Academiën. © A.R.B. ▪
In realiteit werd deze snelle ontwikkeling vooral in de hand gewerkt door de opkomst van gelijkaardige instellingen tijdens het Ancien Régime. De kruidtuin van de Leuvense universiteit dateert van het einde van de 17de eeuw en werd in de loop van de daaropvolgende eeuw verschillende malen uitgebreid, vooral onder impuls van Hendrik-Jozef Rega (1690-1754). Enkele abdijen - waaronder die van Ter Duinen en Orval - legden met zorg grote tuinen aan die aanvankelijk een farmaceutische functie hadden. De tuin van de ongeschoeide karmelieten te Antwerpen genoot eveneens grote faam. Op het einde van het Ancien Régime heeft men zowel in Brussel als in Luik een poging ondernomen om een openbare botanische tuin aan te leggen. Het Luikse initiatief, dat het licht zag in 1770, staat op naam van Jean-Nicolas Demeste (1748-1783). Als gevolg van de overplaatsing van de Leuvense universiteit naar Brussel was er in 1789 sprake van de aanleg van een kruidtuin in Sint-Gillis. Al deze verzamelingen werden onder het Franse Bewind meer dan eens opnieuw voor onderzoek of onderwijs ingeschakeld. Op aangeven van Coppens werd de tuin van de abdij van Baudeloo geopend voor het publiek.
Hoewel minder gecultiveerd dan de plantkunde, nam de dierkunde in de kabinetten een niet onaanzienlijke
| |
| |
plaats in, onder de vorm van opgezette dieren - veelal exotische specimens -, beenderen of schilden. Uit dit soort verzamelingen zouden in de 19de eeuw musea ontstaan. De idee van een dierentuin is eveneens van latere datum. Omdat rechtstreekse observatie van dieren door een geïnteresseerd of geamuseerd publiek vooralsnog onmogelijk was, publiceerde de Academie in haar Mémoires enkele beschrijvingen van vertegenwoordigers uit het dierenrijk. François du Rondeau (1732-1803) dissecteerde een bloedzuiger, Ferdinand Rapedius de Berg (1740-1800) observeerde de struisvogel. Du Rondeau zien we nogmaals aan het werk bij de ontleding van een rivierpaling. De anatomie werd in verband gebracht met ethologische bevin-
Bloedzuiger. In: Mémoires de l'Académie impériale et royale de sciences et belles-lettres de Bruxelles, III. © B.U.L. ▪
dingen, ofwel - zoals bij John Tuberville Needham (1713-1781) - met beschouwingen van morele en religieuze aard. Needham greep de beschrijving van zogenaamde ‘mouches à miel’ of bijen aan om een beschrijving te geven van een ideale samenleving waarin de goddelijke wil tot uiting komt. Hiermee parafraseerde hij in zekere zin de Fable of the Bees van Bernard de Mandeville (1670-1733), uitgegeven aan het begin van de eeuw. François-Antoine Roucel (1736-1831) uit Aalst behoorde niet tot de academische wereld, maar maakte niettemin levensechte beschrijvingen en tekeningen van dieren; zijn werk zou echter nooit worden gepubliceerd.
Zowel de botanica als de zoölogie gaven aanleiding tot de vervaardiging van gravures als illustratie en toelichting bij de teksten. In veel gevallen was de auteur van het werk ook de tekenaar van de bijhorende afbeeldingen, maar in de loop van de 18de eeuw ontwikkelde het tekenen zich tot een opzichzelfstaande specialiteit. De Brusselse Academie heeft tevergeefs getracht de aanwerving te bekomen van een tekenaar om het werk van de graveur voor te bereiden. Bij gebrek aan beter hebben de leden van de Academie af en toe een beroep gedaan op ambachtslieden. Eén der grootste illustratoren van rond de eeuwwisseling, Pierre-Joseph Redouté (1759-1840), was nochtans van onze streken afkomstig, meer bepaald van Saint-Hubert. In 1782 week hij uit naar Parijs, waar hij door de botanist Charles-Louis L'Héritier de Brutelle (1746-1800) werd ontdekt. Hij ging in de leer bij Gerardus van Spaendonck (1746-1822), een andere illustrator uit onze streken. Bekende Franse plantkundigen, zoals L'Héritier, Michaux, Candolle en Duhamel du Monceau, wilden absoluut met hem samenwerken. Zijn prenten - die nog steeds worden bewonderd - verschaften door hun grote nauwkeurigheid en gedetailleerde weergave immers evenveel informatie als de uitvoerigste beschrijving. Deze voorkeur legde hem op publicitair vlak zeker geen windeieren: nog tijdens zijn leven werd Redouté een beroemdheid, wat tot uiting kwam in de ruime belangstelling voor zijn werken; meer dan eens wordt zijn naam vermeld vóór die van de plantkundige wiens werk hij heeft geïllustreerd! De zoölogische illustratie is minder sterk vertegenwoordigd. Uitzonderingen vormen de prenten in de werken van de Academie, de afbeeldingen in enkele handboeken, en de tekeningen van Roucel. Pierre Lyonnet (1705-1789) uit Maastricht, maar
| |
| |
nadien werkzaam in Den Haag, maakte eerst schitterende gravures voor rekening van andere entomologisten, waarna hij zelf een publicatie uitgaf onder de titel Traité anatomique de la chenille qui ronge le bois de saule. Zijn gravures zijn zo nauwkeurig dat ze eerst met enige argwaan werden bekeken. De ontdekkingsreiziger François Le Vaillant (1753-1824) - eerder geïnteresseerd in het exotische genre - was gespecialiseerd in het tekenen van de giraf in een Afrikaans landschap. De eerste geïllustreerde uitgave van zijn oeuvre verscheen niet in Parijs, maar in Brussel. Zijn geliefkoosd zoölogisch studieobject vormt echter niet meer dan een randvermelding in de meer etnologisch getinte beschrijvingen van de inheemse volken die hij tijdens zijn reizen heeft ontmoet. Tussen 1798 en 1812 publiceerde hij ook een rijk geïllustreerde Histoire naturelle des oiseaux d'Afrique.
Het verzamelen en het observeren van fossiele resten waren populaire activiteiten, en erg toegankelijk voor de gewone amateur. Bijzonder opmerkelijk is de aandacht voor inheemse fossielen. De oprichting van de Academie versterkte deze ontwikkeling. Van de in de stichtingsbrieven en tijdens de inaugurale redevoering opgesomde doelstellingen, gold een betere kennis van het land door de bestudering van haar flora, fauna en mineralen als één der belangrijkste. Reeds bij de stichting van de Société Littéraire in 1769 werd er gediscussieerd over de gelijktijdige aanwezigheid van horizontale en verticale geologische lagen in Geraardsbergen. Origineel is het van Louis de Launay (1740-1817), die de ‘minéralogie des anciens’ wilde reconstrueren. Uit de termen en vermeldingen van mineralen in oude geschriften probeerde hij af te leiden om welke mineralen het ging en vast te stellen over welke mineralogische kennis onze voorouders beschikten. Elk van de bijdragen die hij aan dit thema heeft gewijd, was op één welbepaald mineraal toegespitst en vormde het onderwerp van een mededeling tijdens de zittingen van de Brusselse Academie. In 1803 werden ze in hun geheel en gelijktijdig te Parijs, Straatsburg en Brussel gepubliceerd. Robert de Limbourg (1731-1792) vestigde de aandacht op de vulkanische gesteenten van Steffen en op de vulkanen in de Eifel. Laurent-François Dethier (1757-1843) publiceerde in 1802 een Mémoire pour servir à l'histoire naturelle des fossiles des Pays-Bas, waarin hij - zonder diens naam te vermelden - de resultaten van zijn voorganger hernam.
De bodem van het Land van Luik werd al lang ontgonnen; er was echter een externe kijk nodig om de wetenschappelijke waarnemingen en conceptuele opbouw in dit verband van start te laten gaan. De uit Lotharingen afkomstige Claude-Léopold Genneté (1706-1782) publiceerde in 1774 te Nancy waarnemingen die hij dertig jaar daarvoor tijdens een verblijf te Luik had opgetekend. Connaissance des veines de Houille ou son charbon de terre is deels gebaseerd op persoonlijke waarnemingen van de auteur, en deels op gegevens die industriëlen hebben bezorgd. Daardoor kon Genneté de steenkooladers voorstellen in doorsnede, en de ligging en oriëntatie ervan bepalen. De Parijzenaar Jean-François-Clément Morand (1726-1784), die door de prins-bisschop naar Luik was
Belgische fossielen. In: Mémoires de l'Académie impériale et royole des sciences et belles-lettres de Bruxelles, V. © B.U.L. ▪
| |
| |
geroepen en er in 1761 tot zijn lijfarts werd bevorderd, was gefascineerd door de mijnen en door de technieken en empirische kennis van de uitbaters. Hij verzamelde een massa gegevens, waarmee hij - eens terug in Frankrijk - het in 1768 uitgegeven werk L'art d'exploiter les mines de charbon de terre - dat in 1773 een vermeerderde uitgave kende - samenstelde. Vergeleken met Genneté is Morands benadering toch origineler. Dit blijkt vooral uit latere werken, handelend over de studie van dampen die vrijkomen bij de verbranding van steenkool. Dit belangrijk probleem verontrustte immers de autoriteiten en de artsen van de stad Luik, die steeds meer chronische aandoeningen van de luchtwegen hadden vastgesteld. Morand weerlegde de beschuldiging als zouden deze ziekten te wijten zijn aan het gebruik van steenkool voor verwarming. Ook de notities van de Franse scheikundige Jean Hellot (1685-1766) bevatten enkele opmerkingen over de mijnbouw.
De onafgebroken vooruitgang van de scheikunde sinds haar ontstaan, heeft het aantal verhandelingen - hetzij repertoria van recepten, hetzij handboeken voor het onderwijs - gestaag doen toenemen. Zowel het aantal gekende substanties als het aantal gekende reacties is gestegen. Om hierin meer klaarheid te kunnen zien, ontwierp de Parijzenaar Etienne-François Geoffroy (1672-1732) in 1718 de eerste affiniteitstafel, een synoptische voorstelling van scheikundige kennis die daarvoor verspreid lag over de werken van meerdere auteurs. De stoffen werden gerangschikt in dalende orde van reactiviteit in verhouding tot een reeks referentiestoffen (zuren, basen en metalen). Min of meer uitgesproken affiniteit wordt dus aangegeven door de graad van nabijheid binnen eenzelfde kolom. Zo zal een stof A, in combinatie met de stof bovenaan de kolom, verdreven worden door om het even welke stof die boven A wordt vermeld. Daarentegen zullen de stoffen die onder A worden aangegeven de verbinding ongewijzigd laten, vermits ze minder affiniteit tot de referentiesubstantie vertonen dan A. Deze voorstellingswijze kende een groot succes en de hele 18de eeuw door werden affiniteitstafels ontworpen en gedrukt. Eén ervan werd opgesteld door Jean-Philippe de Limbourg (1726-1811), de oudere broer van Robert de Limbourg, in antwoord op een prijsvraag van de Academie van Rouen in 1758. Hij publiceerde zijn tafel in 1761, vergezeld van een essay over de theorie der affiniteiten. In dit laatste deel toont hij zich een
Jean-Philippe de Limbourg, Dissertatian sur les affinités chymiques, Luik, 1761. © B.U.L. ▪
even groot ‘verzamelaar’ als bij de opstelling van de tafel, daar hij alle eigentijdse theoriën op een rijtje zet om te komen tot een eclectisch begrip van de scheikundige verbinding. Een tiental jaar later maakte ook Karel van Bochaute (1732-1793), hoogleraar scheikunde aan de Leuvense universiteit, voor zijn studenten een affiniteitstafel. Zijn zin voor exhaustiviteit bracht hem ertoe alle in 1773 gekende substitutiereacties op negen pagina's te schematiseren.
De scheikundige analyse werd ook een onderzoeksmethode in andere domeinen, zoals de geneeskunde en de agronomie. Théodoric-Pierre Caels (1739-1819), die bijzonder geboeid was door allerhande gifstoffen - zowel minerale als plantaardige - en door de bijhorende antidota, gebruikte in het laboratorium uitgevoerde reacties om uit te maken of enkele bekende geneesmiddelen al of niet doeltreffend waren. Aldus toonde hij aan dat het tegengif voor arsenicum niet - zoals algemeen werd aangenomen - zout van wijnsteenzuur (kaliumcarbonaat) is maar wel ijzervijlsel,
| |
| |
waarmee arsenicum een onoplosbaar amalgaam vormt - het echte antidotum is ijzertrioxyde. Het definitieve bewijs werd geleverd aan de hand van proeven op levende wezens, in dit geval honden en katten. Caels had zich voorgenomen ieder gif afzonderlijk te onderzoeken en alle beschikbare informatie over natuurlijke gifstoffen - die het merendeel van de geneesmiddelen opleveren - te verzamelen. Een andere benadering vinden we bij Jean-Baptiste de Beunie (1718-1793), een arts die verschillende grondsoorten aan een scheikundige analyse onderwierp om de samenstelling ervan te bepalen. Daarbij nam hij ook andere verklaringsfactoren, zoals de korrelgrootte, in aanmerking. De scheikundige analyse speelde hier dus geen enkele verklarende rol en werd slechts gebruikt als middel tot verkenning. Bovendien ging het slechts om praktische laboratoriumscheikunde met weinig of geen theoretische inhoud: een opeenvolging van recepten, procédés en methoden, waarvan de resultaten zonder verdere uitleg worden voorgesteld. De erg beschrijvende verhandelingen over de precipitaten van metalen en halfmetalen, door diezelfde de Beunie bij de Academie ingediend, leveren het bewijs.
In geen enkel ander totaalonderzoek komt het verlangen om feiten te inventariseren - in de hoop ze ooit te kunnen verklaren - beter tot uiting dan in de meteorologie. Zoals vandaag nog steeds het geval is, was het de bedoeling van de meteorologen het weer te verklaren, te voorspellen en de gevolgen ervan in te schatten. De waarnemers stonden voor twee grote problemen: de transmissie van de gegevens - een probleem dat pas met de uitvinding van de telegraaf zou worden opgelost - en het ijken van de meetinstrumenten. Een meteorologisch genootschap uit Mannheim, opgericht door leden van de Palatijnse Academie, besloot in 1780 tot de creatie van een Europees netwerk, waarbij ook de jonge Brusselse Academie werd betrokken. De vast secretaris kreeg instrumenten toegestuurd: twee thermometers, één barometer en één declinatorium. Abbé Jean-Baptiste Chevalier (†1801), met de metingen belast, schijnt niet aan de eisen van het Mannheims genootschap te hebben voldaan. Théodore-Augustin Mann (1735-1809) daarentegen kweet zich met zo'n nauwkeurigheid en toewijding van zijn taak, dat meerdere meteorologische verhandelingen van zijn hand in de reeks van de Palatijnse Academie werden gepubliceerd. Er was ook sprake van de oprichting van een gelijkaardig netwerk in de Oostenrijkse Nederlanden, maar dit project is nooit van de grond gekomen. De academici die zich met meteorologische waarnemingen bezighielden waren talrijk, maar aangezien elk van hen een eigen interpretatie had en andere instrumenten gebruikte, konden onmogelijk vergelijkingen worden gemaakt.
| |
▪ Op zoek naar het ‘systeem der natuur’ door middel van classificatie
Naarmate het aantal stukken van uiteenlopende aard en type in de kabinetten toenam, werden zorgvuldige bezitters meer en meer tot classificatiewerk aangespoord. Karel van Lotharingen liet van zijn curiositeitenkabinet, waarvan omvang en verscheidenheid al eerder werden aangegeven, een min of meer geordende inventaris opstellen. Eerst een persoonlijke bezigheid, vertrouwde hij deze taak al gauw toe aan Everlange de Witry (1719-1801), gedurende enige tijd directeur van het kabinet. Toen hij tot kannunik aan het kathedraalkapittel van Doornik benoemd werd, begon hij zelf fossiele resten - afkomstig uit de omgeving van de stad - te verzamelen. Als lid van de Keizerlijke en Koninklijke Academie van Brussel beproefde hij in een van de Mémoires een klassement dat refereert naar Buffon. Deze verhandeling toont mooie gravures van de meest opmerkelijke petrefacten uit zijn verzameling. De opsomming ervan blijft niettemin opgesmukt met anekdoten en commentaren over de omstandigheden waarin de ontdekking gebeurde en het voordeel dat men uit de mineralen kan halen. Louis de Launay publiceerde in dezelfde reeks een Distribution systématique des productions du règne minéral, waarvan hij zelf vond dat het was geredigeerd ‘d'après les Observations et les Découvertes minéralogiques les plus récentes’. In werkelijkheid is het een herschreven versie van een verhandeling die als antwoord op een prijsvraag van de Keizerlijke Academie van Sint-Petersburg was ingestuurd en die met een eerste eervolle vermelding was bekroond. Gespreid over meer dan honderd pagina's citeert hij alle gekende minerale stoffen, onderverdeeld in vier klassen: aardachtige substanties, zoute substanties, minerale substanties op basis van flogiston, en metaalsubstanties. Vulkanische gesteenten en toevallig gevormde fossielen worden in een aparte sectie behandeld. De Launay citeert de Ier Kirwan, de Zweed
Bergman, de Fransman Sage, Voyage dans les Alpes van de Zwitser Bénédict
| |
| |
Visfossiel. Plaat uit het originele handschrift van François-Xavier de Burtin, Oryctographie de Bruxelles...Brussel, Koninklijke Bibliotheek Albert I, Hs. II 472, p. 6, pl. IV. © K.B. ▪
| |
| |
Horace de Saussure, en de analyses van de Duitsers Wiegleb, Achard en Bindheim. In zijn classificatie speelt de scheikundige samenstelling een leidende rol; het gaat hier - in 1788 - echter nog steeds om de op de flogistonleer gebaseerde scheikunde van Stahl.
Geen van hen was zó ambitieus te streven naar een systematische indeling der mineralen over de totaliteit van de aarde, een onderneming die - gezien de kennis van het moment - nooit exhaustief zou kunnen zijn. De overgang van inventarisatie naar geordende studie komt bijzonder goed tot uiting in de Oryctographie de Bruxelles ou description des fossiles tant naturels qu'accidentels van de Brusselse arts de Burtin, een boek dat al kort na de publicatie in 1784 grote faam verwierf. De eenheid die gestalte geeft aan de elementen die in dit werk zijn opgenomen, is niet de bewaarplaats of de bezitter van de verzameling, maar de plaats van herkomst. Het was duidelijk de bedoeling een overzicht te geven van de fossiele resten uit de omgeving van Brussel. De Burtin baseerde zich zowel op zijn eigen verzameling, als op de collecties van collega-natuuronderzoekers. Ook de Beunie maakte gebruik van classificaties voor zijn verklaring van scheikundige reacties tussen verschillende metalen en halfmetalen. Toen hij - in het kader van zijn landbouwkundig onderzoek - een klassement opmaakte van de verschillende heidegronden, ging hij op dezelfde manier te werk.
Onder het Franse Bewind werden heel wat regionale en lokale flora's gepubliceerd. Men zou daaruit gemakkelijk kunnen afleiden dat onze streken op de inval van de Fransen hebben moeten wachten om door de wetenschappelijke en botanische beweging te worden beïnvloed. Het tegendeel is waar. Als er één voorliefde is die men hier niet opnieuw heeft moeten aanwakkeren, dan is het wel die voor botanica en agronomie. De agronomische interesse verklaart misschien juist waarom onze streken inzake het herboriseren en publiceren van de lokale flora een zekere achterstand hadden opgelopen. ‘Il n'y a plus de place pour les mauvaises herbes’, zo schreef de Zwitserse plantkundige Augustin-Pyrame de Candolle (1778-1841) tijdens een - weliswaar korte - reis door de Belgische departementen. Bovendien is het zo dat de structuur die door het republikeinse en vervolgens keizerlijke regime aan het onderwijs en het wetenschappelijk werk werd opgelegd, de beweging eerder heeft omkaderd dan op gang gebracht. Onder andere een aantal administratieve feiten verklaren de plotselinge opbloei van plantkundige verzamelwerken. De bereidheid van de overheid om voor ieder departement complete statistieken op te stellen, uitte zich - al naargelang van de prefect - ook in de aanschaf van een min of meer aanzienlijk aantal voorwerpen van wetenschappelijke aard. Het departement van de Ourthe zou grondig worden bestudeerd dankzij prefect Desmousseaux en diens opvolger, zowel in de botanica als de zoölogie. Ook andere departementen plukten de vruchten van dit beleid. Juist daar waar de Oostenrijkers faalden - namelijk bij het opstellen van regionale en plaatselijke monografieën - boekten de Franse autoriteiten succes. Anderzijds heeft het republikeinse systeem een extreme centralisatie van de wetenschappelijke activiteit op gang gebracht, waardoor de regionale onderzoeken aan de grote syntheses werden onderworpen. De amateuronderzoekers in de Belgische
departementen kregen dan ook het verzoek het stramien van Candolle te volgen, opdat deze laatste hun gegevens zou kunnen integreren in de grote herziening van de Franse flora van Lamarck die hij voorbereidde.
Natalis-Joseph de Necker (1729-1793), een naar de Palts uitgeweken Belg, presenteerde omstreeks het midden van de 18de eeuw in zijn Deliciae Gallo-Belgicae sylvestres - in 1768 te Straatsburg uitgegeven - een volgens de classificatie van Linnaeus opgestelde flora van zijn geboorteland. In 1780 meldde een advertentie in de Gazette des Pays-Bas de publicatie van zijn Elementa Botanicae, wat bewijst dat hij - ondanks veertig jaar afwezigheid - nog een hechte band had met het moederland. Voor de eerste pogingen op het vlak van plaatselijke flora in de strikte zin van het woord was het evenwel wachten op François-Antoine Roucel, een uit Aalst afkomstige amateur die twintig jaar lang geduldig naar planten zocht, en dan in 1790 een antwoord instuurde op een prijsvraag van de Brusselse Academie. Het opgelegde thema luidde: geef een geordende lijst van inheemse planten die niet door Linnaeus worden gesignaleerd in zijn Systema naturae. De prijs werd niet toegekend, maar de Academie waagde twee jaar later met dezelfde vraag een nieuwe kans, in de hoop de teksten van de verschillende kandidaten in één publicatie te kunnen bundelen om het publiek toch een vrij volledige flora van het hele land te kunnen aanbieden. Hoewel Roucels Traite des plantes les moins fréquentes pas in 1792 werd uitgegeven, gaat zijn verhandeling aan alle andere inheemse flora's vooraf. Het gaat weliswaar om een
| |
| |
flora die enkel Gent, Aalst, Dendermonde, Brussel en hun respectievelijke omgeving bestrijkt. Het belang van Roucels werk ligt evenwel in het feit dat zijn presentatie - een gedetailleerde beschrijving van de plant, een opsomming van de plaatselijke en idiomatische benamingen met inbegrip van de termen gebruikt door plantkundigen, de vermelding van de vindplaatsen en informatie over het gebruik van de plant - later in andere werken zou worden overgenomen. Roucel schuift geen enkel classificatiesysteem naar voor en volgt ogenschijnlijk zonder enige moeite Linnaeus. Zijn volgende boeken bewijzen echter dat hij veel meer was beïnvloed door de Franse flora van Lamarck, aan wie hij de terminologie en de beschrijvingen ontleent.
Na de eeuwwisseling verschenen meerdere plaatselijke flora's. In de meeste gevallen volgen ze de departementale indeling. Léopold Hocquart (1760-1818) publiceerde in 1814 een Flore du département de Jemappes. Jean Kickx (1775-1831) verzamelde vijftien jaar lang planten uit de omgeving van zijn geboortestad, vooraleer hij in 1812 een Flora Bruxellensis publiceerde, waarin - aan de hand van de nomenclatuur van Linnaeus - 823 plantensoorten worden beschreven. In 1803 publiceerde Roucel, volgens het schema van zijn verhandeling uit 1792, een Flore du Nord de la France. Noord-Frankrijk omvatte op dat ogenblik de departementen van de Leie, de Schelde, de Dijle en de Twee Nethen. In 1810 maakte Jean-Henri Mussche (1765-1834) de eerste gedrukte catalogus van de Gentse kruidtuin. In 1814 voltooide André Dekin een Catalogue des Plantes du département des Deux-Nèthes. De eerste floristen uit het Luikse waren opgeleid door de nieuwe botanische school van de Fransman Antoine-Laurent de Jussieu, die er uiteindelijk heeft voor gezorgd dat Buffons banvloek tegen het systeem van Linnaeus bij ons werd opgeheven. Pierre Dossin (1777-1852) zette het werk verder van André Rozin (ca. 1755-1825), die in 1791 een Herbier portatif had samengesteld. Op initiatief van prefect Micoud d'Umons werd een Catalogue des plantes spontanées du pays de Liège opgemaakt. Deze catalogus, afgewerkt in 1807, was enkel in handschrift te consulteren. De Candolle en Dumortier zouden er overvloedig informatie uit putten; bovendien zou alle documentatie gebruikt worden bij de samenstelling van een opmerkelijk plantkundig werk: de Flore des environs de Spa, tussen 1811 en 1813 door Alexandre Lejeune (1779-1858) in meerdere delen uitgegeven. Onder al deze natuuronderzoekers treffen we één vrouw, Marie-Anne Libert
(1782-1865). Ze spitste haar onderzoek toe op de cryptogamen, die - van nature - aan de volgens de reproductieve delen opgestelde classificatie van Linnaeus ontsnappen. Het materiaal dat deze, bij haar collega's hoog aangeschreven autodidacte bij elkaar heeft gebracht, heeft de flora van Lejeune verrijkt. Zelfs de beroemde plantkundige de Candolle was onder de indruk van deze jonge vrouw, die hij in 1810 - tijdens een opdracht in de Belgische departementen - zou ontmoeten.
In 1807 werd - nog steeds onder impuls van Desmousseaux - een catalogus opgesteld van de insecten uit het departement van de Ourthe. De publicatie telt meer dan 500 soorten en variëteiten. De Brusselaar van der Stegen de Putte had plannen voor een Essai sur l'histoire naturelle du Brabant qui concerne essentiellement les mammifères. Het zou een hele tijd later, in fragmenten en voorzien van lovende commentaren, worden gepubliceerd door Edmond de Selys Longchamps (1813-1900). In zijn cursus dierkunde aan de centrale school verwees van der Stegen de Putte naar Cuvier en liet hij de natuurlijke historie der dieren eindigen bij de mens, een voor die tijd meer dan ongebruikelijke ordening.
In de scheikunde bracht de nomenclatuur van 1787 een beweging op gang die de meeste eigentijdse chemici zou beïnvloeden. Karel van Bochaute, lid van de Academie en koninklijk hoogleraar aan de medische faculteit van de oude universiteit van Leuven, ontwierp zelf een nomenclatuur. Uitsluitend gebaseerd op het Grieks, kende ze bij zijn collega's nauwelijks succes en werd ze pas in 1788 - één jaar na de voorstelling ervan - gepubliceerd. Van Bochaute confronteerde zijn termen met die uit de Méthode de nomenclature chimique. Het boekje toont ons een scheikundige die vertrouwd is met het werk van uitstekende, eigentijdse auteurs - wat blijkt uit de vergelijkingen van zijn nomenclatuur met de nieuwe terminologie van Guyton de Morveau, Lavoisier, Berthollet en Fourcroy - en die er in de eerste plaats op uit is de complexe en vooralsnog weinig beheerste scheikunde van de levensprocessen stap voor stap op te bouwen. Het staat echter op zichzelf, want de nomenclatuur van 1787 en de daarmee samenhangende nieuwe scheikundige principes van Lavoisier en diens geestesgenoten zouden in de ‘Belgische’ werken snel doordringen. Het waren meestal apothekers en somtijds artsen - verenigd in
| |
| |
Scheikundig experiment. Antoine-Laurent de Lavoisier, Traité élémentaire de chimie, Parijs, 1793, 2de editie. © B.U.L. ▪
min of meer informele genootschappen - die daarvoor verantwoordelijk waren. In 1788 presenteerde de Brusselse apotheker Jean-Baptiste Vanden Sande (1746-1820) - in antwoord op een prijsvraag - een verhandeling waarin hij, in voetnoot, de oude benamingen verwierp. Deze apotheker tekent als secretaris van de Société de Physique expérimentale de Bruxelles, het genootschap waarvoor de beroemde Jan-Baptist van Mons (1765-1842) zijn eerste proeve van bekwaamheid zou afleggen met een verdediging van het systeem van Lavoisier.
De nieuwe classificaties waren dus goed vertegenwoordigd en geïntegreerd in de Belgische werken. Toch kwam het voor dat de classificatiesystemen door bepaalde auteurs werden herzien en aangepast in het licht van soms erg verrassende opvattingen. Rozin, een oud-leerling van Linnaeus, distantieerde zich volledig van de aanpassingen die Jussieu aan het linneaans systeem had aangebracht en bleef trouw aan de ideeën van zijn leermeester. In het vlak van de mineralogie hield hij dan weer hardnekkig vol dat ijs onder de breekbare metalen moest worden geklasseerd. Wat het botanisch classificatiesysteem betreft, ontwikkelde van der Stegen de Putte - ontevreden over dat van Linnaeus - een eigen gemengd systeem, aangeduid met de benaming ‘corollo-sexuel’.
Al deze bijdragen handelen over classificatie. Echter, een aantal meer theoretische beschouwingen is terug te vinden in de werken van Needham, een Brit die zich liet naturaliseren om directeur te worden van de Brusselse Academie. Deze geestelijke was in een felle woordenstrijd verwikkeld met Buffon aangaande de natuurlijke voortplanting; bij Voltaire vinden we hierover enkele schertsende opmerkingen. Het thema van de
| |
| |
samenhang tussen het planten- en het dierenrijk, verdedigd door Necker omstreeks het midden van de 18de eeuw, is tevens het onderwerp van een aantal, in de Mémoires gepubliceerde bemerkingen van graaf Thomas-François-Joseph de Fraula (1729-1787). De auteur ziet in de evolutie van een soort ‘krekel’ - het gaat om de kakkerlak - het formele bewijs van een band tussen de twee rijken. De eieren zijn op dezelfde wijze gerangschikt als de erwtjes van bepaalde bonen, een vormgelijkenis die hem laat besluiten dat de levende organismen uit beide rijken der natuur onderlinge samenhang vertonen. De scheikunde beschouwde deze twee rijken als volstrekt van elkaar gescheiden. Karel van Bochaute daarentegen concludeerde uit zijn studie van gluten dat dierlijke substantie gevormd wordt in het plantenrijk. Van der Stegen de Putte sprak tijdens zijn lessen aan de centrale school enkel over een parallellisme tussen beide rijken op het vlak van de werking.
De scheikundige nomenclatuur uit 1787 zorgde voor een volstrekt nieuwe theorie. Zuurstof kreeg, als noodzakelijk element bij de oxydatie, een centrale rol. De drie toestanden van de materie werden erkend: de hoeveelheid ‘calorique’ in een chemische stof bepaalt de vaste, vloeibare of gasvormige toestand ervan. Met het Traité élémentaire de chimie werd de theorie in heel Europa - en ook in Belgische wetenschappelijke kringen - snel populair. Echter, de wijze van interpreteren en onderwijzen verschilde van persoon tot persoon. Zo is vuur voor van der Stegen de Putte - leraar aan de centrale school van de Dijle - geen element; het ontstaat door de reactie tussen licht (‘pyroïque’) en warmte (‘calorique’). Hij zag het, in tegenstelling tot Lavoisier, wel als een substantie. Van Mons - Lavoisiers belangrijkste verdediger in onze gewesten - sprak tijdens de cursussen natuur- en scheikunde aan diezelfde centrale school dan weer over de elementariteit van licht en warmte, waartussen - volgens hem - geen verschil bestaat. Omstreeks de eeuwwisseling begon van Mons met de opbouw van een eigen algemene scheikundige theorie, in de overtuiging zo het systeem van Lavoisier, dat hij bewonderde en waaraan hij - naar eigen zeggen - erg trouw was, te kunnen uitbreiden. Daar hij de elektrische stroom omschreef als een bijzondere aanpassing van de ‘calorique’, lag de overeenstemming tussen licht-, warmte-, en elektrische principes aan de basis van zijn theorie. Verbranding werd een proces waarbij ‘calorique’ verbonden met zuurstof - het zogenaamde ‘thermoxygène’ - door waterstof werd vervangen; de vorming van warmte liet zich gemakkelijk verklaren door het vrijkomen van ‘calorique’. De eerste tekenen van deze koerswijziging vinden we in Théorie de la combustion, door François Gérard,
één van zijn leerlingen, in 1802 uitgegeven. Zonder veel experimentele ondersteuning te geven, zou van Mons zijn opvattingen verder uitwerken. Waterstof wordt niet alleen een soort verbrandingsstof, maar ook en vooral een primair element, geschikt om andere elementen te doen ontstaan. Deze theorie, voor het eerst geponeerd in Lettre à Buchoz...ou Essai de réforme générale de la théorie chimique uit 1810, zou in latere werken - waaronder het in 1818 voltooide Principes élémentaires de chimie philosophique - verder worden uitgewerkt. Van Mons, die dankzij zijn medewerking aan het door Lavoisier en zijn medewerkers gestichte tijdschrift Annales de chimie et de physique internationale faam had verworven, zou door andere Europese scheikundigen maar in beperkte mate worden gevolgd.
Een interessante en vermeldenswaardige theoretische en conceptuele ingeving is die van de ‘afknotting’, een door Jean Demeste bedachte uitdrukking om de afgeknotte polyeders aan te duiden, door middel van kristallografische observatie geïdentificeerd in het delfstoffenrijk. Deze Luikse arts was een correspondent en een leerling van Romé de l'Isle, die hem zou aanmoedigen zijn onderzoeksresultaten uit te geven in een handboek voor studenten. Demeste publiceerde tenslotte Lettres du docteur Demeste au docteur Bernard, een verhandeling waarin per hoofdstuk een onderwerp uit ‘de chemie, de docimasie, de kristallografie, de lithologie, de mineralogie en de natuurkunde in het algemeen’ onder de loep wordt genomen. De Lettres behandelen zowat alle mogelijke onderwerpen, maar de bijdrage over kristallografie verdient bijzondere aandacht. Een grondig onderzoek van kalkspaat stelt Demeste in staat aan te tonen dat alle kristallisatievormen kunnen worden herleid tot afknottingen van het primitief rombisch kristal. Door dezelfde spaatsoort in uiteenlopende verbindingen te bestuderen, kan hij proefondervindelijk bewijzen wat de grondleggers van de discipline steeds hadden gedacht, namelijk dat ieder mineraal een vaste ruimtelijke formatie heeft.
Naast de botanica vond ook de agronomie - in al zijn vormen - in onze streken veel bijval. De pomologie of de studie van fruitbomen zou lange tijd het
| |
| |
uitverkoren wetenschappelijke tijdverdrijf blijven van talrijke amateurs. Van Mons, heden vooral bekend als scheikundige, werd in zijn tijd geroemd als ‘prins der hedendaagse tuinders’. Al op vijftienjarige leeftijd werd hij zo door de variatie aan planten in de tuin van zijn vader aangegrepen, dat hij daarvoor in 1785 een originele theorie bedacht en zelf met fruitteelt begon. Hij kweekte vooral perenbomen. Ondanks de talrijke tegenslagen en verhuizingen die zijn boomkwekerij heeft gekend, heeft van Mons zijn werkzaamheden tot aan zijn dood verdergezet. Zestig jaar van geduldig enten, zaaien en selecteren resulteerde in 500 tot 800 nieuwe peervariëteiten, en dan hebben we het nog niet over de andere fruitsoorten. Aan hem danken we onder meer de ‘belle de Louvain’, nog altijd een populaire pruimvariëteit. In tegenstelling tot veel tuinders, ontwikkelde hij een eigen theorie, die trouwens door tijdgenoten en navolgers werd omschreven als de ‘theorie van van Mons’. Hoewel later veelvuldig bekritiseerd, bood ze het voordeel dat ze zowel de oorzaak van de waargenomen variatie bij planten als de wijze waarop het fruit kon worden verbeterd, aangaf. Volgens hem ligt de oorzaak van deze afwisseling bij het zaad. Het volstaat het elders dan in de oorspronkelijke grond te planten om een nieuwe variëteit te doen ontstaan. Eénmaal deze variëteit tot stand is gekomen, blijft ze bestaan zonder ooit tot de eerste soort terug te keren. Na enige tijd vervaagt de afwisseling evenwel en wordt een plant verkregen die naar de primitieve variëteit neigt, hoewel volledige overeenkomst nooit zal worden bereikt. De meeste werken die van Mons aan zijn passie heeft gewijd, werden gepubliceerd na de vereniging van de Belgische departementen met Nederland; de waarnemingen en reflecties die aan de basis lagen van deze werken zijn nochtans van veel vroegere datum.
Nog voor de geologie haar eerste sporen als wetenschap zou verdienen, hadden enkele bijzonder opmerkzame en vindingrijke auteurs in de Belgische bodem stof tot nadenken gevonden. Abbé Everlange de Witry verzamelde in en rond Doornik een massa animale fossielen, onder meer van zee-egels. Hiermee was bewezen dat deze gebieden ooit, in ver vervlogen tijden, door de zee waren overspoeld. Nabij de Sint-Pietersberg werden ‘haaientanden’ ontdekt, alsook versteende schelpen en het volledige fossiel van een mosasaurus - een skelet dat eerst door Jan-Pieter Minckelers werd beschreven en nadien in het werk van Cuvier werd
Borstbeeld van Jan-Baptist van Mons.
Brussel, Paleis der Academiën. © A.R.B. ▪
De mosasaurus van Maastricht.
In: Georges Cuvier, Recherches sur les ossemens fossiles de quadrupèdes...,Parijs, 1812. © B.U.L. ▪
| |
| |
De mosasaurus van Maastricht. In: Georges Cuvier, Recherches sur les ossemens fossiles de quadrupèdes...,Parijs, 1812. © B.U.L. ▪
opgenomen. De variaties in de kustlijn waren al geconstateerd voor de verzanding van de haven van Brugge. Dora Théodore-Augustin Mann, die voor hij lid werd van de Academie van Brussel prior was bij de Engelse kartuizers te Nieuwpoort, heeft een verhandeling aan dit onderwerp gewijd. Geheel in de lijn van wat we van hem gewend zijn, geeft hij in de betreffende publicatie eerder blijk van een uitzonderlijke aanleg voor compilatie dan van een grote originaliteit; dit heeft hem er in het geheel met van weerhouden de ontdekkingen van fossiele resten of de ter plaatse opgetekende vaststellingen te gebruiken om de wereldgeschiedenis vanuit een ‘creationistische’ visie te benaderen. Deze visie - ondersteund met wetenschappelijke argumenten en historische inzichten - sluit in feite nauw aan bij de idee dat de wereld geschapen is door de scheiding van aarde en water volgens een op flogiston gebaseerd principe, ‘dat doorheen de tijd voortdurend terrein wint op het vochtigheidsprincipe’, waardoor de geleidelijke verstening (bergen) of de spontane ontbranding (vulkanen) van bepaalde substanties wordt verklaard. Na een korte algemene discussie over verscheidene geologische theorieën - onder meer van Buffon en van de Engelsen Burnet, Woodward en Whiston - aanvaardt Mann uiteindelijk de theorie die zijn confrater Needham heeft ontwikkeld in zijn Nouvelles Recherches Physiques et Métaphysiques, uitgegeven te Parijs in 1769.
Vertrekkend vanuit deze algemene principes - die eerder steunen op metafysische dan op zuiver wetenschappelijke inzichten - stelt Mann Groot-Brittannië voor als een voormalig schiereiland van Vlaanderen dat ooit door een landengte met het continent was verbonden. De laatste sporen van deze istmus zijn de alom gevreesde zandbanken. Anderzijds vormt de aarde - die langzaam boven het zeeniveau uitstijgt door toedoen van de ‘flogistieke expansiekracht’ - het toneel voor vulkanische fenomenen, waarvan hij sporen hoopt terug te vinden in de vulkanische gesteenten die haast overal in de Nederlandse bodem kunnen worden gevonden. Hij dateert de veranderingen enkele eeuwen na de Zondvloed, maar voor een tweede, zogenaamd kimbrische zondvloed, waarover Romeinse auteurs spreken. In deze verhandeling, getiteld L'Ancien Etat de la Flandre maritime, maakt Mann gebruik van uiteenlopende argumenten om zijn beweringen te staven: toponymie, historische en bijbelse bronnen, de aanwezigheid van een ‘walvisskelet’ in de flank van de Sint-Pietersberg nabij Maastricht. Vooral het gebruik van deze zeer uiteenlopende bronnen verdient aandacht.
Ook Louis de Launay ontwierp een theorie over de aarde, vooral gebaseerd op geologische en paleontologische waarnemingen. Hij merkt dat fossielen steeds in dezelfde lagen voorkomen, waarmee hij vooruitloopt op de geologische theorie van de aardlagen, en hij begrijpt op klare wijze de sedimentatie van zeewater. Verder wijst hij op de rol van de erosie. Hij had immers gezien dat strandkeien door de kracht van het water in de lengte worden afgerond. Zijn Discours sur la théorie de la Terre is evenwel niet echt origineel, omdat zowat alle theorieën van toen worden hernomen. De Burtin, de Launays confrater aan de Academie, preciseerde het begrip geologische tijd in Réponse à la question de physique proposée par la Société de
| |
| |
Geologische kaart van de omgeving van Theux, door Robert de Limbourg. Mémoires de l'Académie impèriale et royale des sciences et belles-lettres de Bruxelles, I. © B.U.L. ▪
Teyler, sur les Révolutions Générales qu'a subies la surface de la Terre et sur l'ancienneté de notre globe, uitgegeven in 1790. In 1784 had deze natuurwetenschapper in zijn Oryctographie al met verbijstering gesproken over de ontdekking van een stenen bijl onder meerdere aardlagen.
Zijn collega Robert de Limbourg, vaak beschouwd als de vader van de Belgische geologie, heeft als eerste de helling van de geologische lagen exact bepaald en de tektonische bewegingen als oorzaak van dit fenomeen aangewezen. Silex uit Hockay en Beaufays plaatst hij bijvoorbeeld in hetzelfde schema als silex uit Luik en Henri-Chapelle. Beide soorten stammen uit het Krijt en bevatten dezelfde hoeveelheid en hetzelfde type fossielen. Zijn ideeën, in hoofdzaak tot stand gekomen tijdens wandelingen in zijn geboortestreek rand Theux, zijn gebundeld in een door de Academie gepubliceerde verhandeling die werd vervolledigd met een kaart die kan worden beschouwd als de eerste geologische kaart van België. Op de kaart van Robert de Limbourg volgde die van Laurent-François Dethier. Deze politicus is naar alle waarschijnlijkheid de auteur van het Essai de carte géologique et synoptique du département de l'Ourthe et de ses environs, uitgegeven te Luik in 1801-02. Een andere editie, waarin de ligging van de kalksteenlaag werd aangepast, verscheen enkele jaren later. De auteur hield rekening met de lokalisatie van steengroeven, mijnen en industriële sites en gaf - wat minder voor de hand ligt - ook de taalgrens aan. Op deze bijzonderheid na heeft Dethiers kaart heel wat gegevens ontleend aan het oeuvre van Robert de Limbourg; Dethier liet evenwel na diens werken uitdrukkelijk te vermelden.
De invloed van het Franse Bewind kwam onder meer tot uiting in de nieuwe administratieve afbakening van onze streken. Een synthetische geest als Omalius d'Halloy (1783-1875) was, dankzij de gevoelige uitbreiding van het grondgebied, in staat theoretische besluiten te trekken die fundamenteler waren dan voorheen. Geboeid door natuurlijke historie, volgde hij cursussen aan het Muséum te Parijs, waar hij vooral Cuvier kon waarderen. Zijn doel was het maken van een geologische kaart van West-Europa, dit wil zeggen het karakteriseren van grote minerale massa's van uiteenlopende aard. Hij volgde het door Robert de Limbourg
| |
| |
gemaakte onderscheid tussen oudere, schuine lagen en jongere, horizontale lagen, waardoor hij het primair massief der Ardennen kon onderscheiden. In 1808 publiceerde hij in het Journal des Mines een Essai sur la géologie du Nord de la France. Hij bewijst onder meer dat de Ardennen geen uitloper zijn van de Vogezen, zoals tot dan toe werd aangenomen, maar eerder de afsluiting vormen van het bergmassief dat zich over Centraal-Duitsland uitstrekt. De lessen van Cuvier hebben wel degelijk iets opgeleverd: Omalius d'Halloy maakt gebruik van het paleontologisch criterium om de overeenkomst tussen de aardlagen aan te tonen.
| |
▪ Het utilitarisme en de vulgarisatiebeweging
De 18de eeuw is die van de goede smaak, gecultiveerd in vele vormen. Het utilitaire is een ander leitmotiv. Elkeen, geleerde of amateur, burger of ambachtsman, ambtenaar of pastoor, diende het welzijn van de mensheid te beogen. Anders gezegd, iedereen moest bijdragen tot de verbetering van het lot van allen, bijvoorbeeld door de verbetering van medische behandelingen, de bevordering van de veiligheid, de vorming van nieuwe industrieën en manufacturen of de toepassing van een efficiënte bestuurswijze. Artsen en filosofen vonden elkaar in dit filantropisch ideaal. Een gelijkaardig utilitaristisch concept werd naar voor geschoven door de theoretici van de kameralistiek. Deze bestuurstechniek, die meer weg had van het beheer van belastingen dan van een echte politieke theorie, beoogde een verhoging van de staatsinkomsten door de greep op de rijkdom voortkomend uit individuele arbeid te verstrakken. In ruil voor deze inlevering garandeerde de staat enkele collectieve diensten, zoals veiligheid, communicatiewegen, enz. In de Oostenrijkse versie van Joseph von Sonnenfels is het begrip vrijheid opvallend minder essentieel en wordt de bevoorrechte positie van de staat - verstrekker van alle welzijn - sterk benadrukt. Deze bestuursopvatting had veel invloed op de wetenschapsbeoefening: om op steun te kunnen rekenen, moest wetenschappelijk onderzoek praktische, fiscaal voordelige resultaten voorleggen.
Dit ideaal werd geacht de activiteiten van de Academie van Brussel te bepalen. Heel wat verhandelingen zijn vanuit deze invalshoek geschreven. Van Bochautes verhandeling over Hongaars koper voldeed aan de vereisten: de auteur wou aantonen dat dit koper kwalitatief even goed was als Zweeds koper, dat uit het buitenland - dit wil zeggen van buiten de Habsburgse bezittingen - moest worden ingevoerd. De belangstelling van dokter de Beunie voor zoölogie was dan weer van een heel andere orde. De Beunie wilde aantonen dat de giftige eigenschappen van mosselen niet voortkomen uit de mosselen zelf, maar uit een parasiet die in bepaalde perioden van het jaar in de schelpdieren huist. Het gaat hier meer bepaald om zeesterren. Volledigheidshalve voegde hij zoölogische beschrijvingen van zowel mosselen als zeesterren bij de verhandeling. De mosselkweek werd dus niet in vraag gesteld. De economische activiteit kon worden voortgezet zonder gevaar voor de gezondheid van de verbruikers.
De inspiratie was evenwel snel opgedroogd. Het genootschap was voor de regering niet meer dan een raadgevend orgaan; bovendien kon van kritiek op de autoriteiten, in welke vorm dan ook, geen sprake zijn. Ondanks de wil en het verlangen nuttig te zijn, bereikten de in een academische taal gestelde bijdragen nauwelijks het beoogde publiek. Het is vooral met haar prijsvragen dat de Brusselse Academie invloed had op de geleerde wereld in de Nederlanden; de antwoorden die de meestal praktisch georiënteerde prijsvragen ontlokten, werden in geval van algemene goedkeuring uitgegeven. Eenzelfde utilitaristisch streven was eigen aan de Société d'Emulation de Liège, zij het in een ogenschijnlijk vrijere taal en atmosfeer. De onderwerpen van de prijsvragen waren nog veel meer dan in Brussel op de praktijk gericht: de verwijdering van stedelijk afval, de verlichting van de stad of de verfraaiing ervan.
Het succes van de officiële genootschappen en van hun prijsvragen bewijst op zijn minst het pragmatische karakter van de wetenschappen in ons land. De belangstelling voor werken over de ‘farmacie der armen’ bleef de hele 18de eeuw gehandhaafd. Den troost der armen kende talrijke herdrukken, evenals de werken van Jacob Heyman, Het Schat der Arme en Den Cleynen Herbarius. Deze publicaties brachten betaalbare en tegelijkertijd doeltreffende geneesmiddelen binnen het bereik van mensen met een bescheiden inkomen. Tot nu toe heeft geen enkele erudiete studie aangetoond of het beoogde publiek ook werkelijk werd bereikt. Het feit dat het bestsellers waren, zou immers kunnen voortvloeien uit de belangstelling van leden van de bemiddelde klassen die tegenover artsen en apothekers eerder wantrouwig stonden of die eenvoudigweg bezorgd waren om hun gezondheid. Het waren
| |
| |
allemaal Vlaamse werken, zo ook de Vroedkundige Oeffenschool van Jan-Bernard Jacobs (1734-1793), dat zo'n succes had dat het ook in het Frans werd vertaald. De handboeken handelen tevens over huishoudkunde; aldus werd heel wat verspreide kennis samengebracht. De Academie en enkele ambtenaren en edelen hebben deze literatuur, die uiteenlopende onderwerpen als de bijenteelt, de grondontginning en de boomkwekerij behandelt, gesteund. Het houden van bijen of ‘honingvliegen’ was het onderwerp van een academische prijsvraag. Dom Robert Hickmann (1720-1787), monnik te Saint-Hubert, stelde voor de imkerij in de Ardennen te stimuleren. Doordat de grens van de braakliggende gronden steeds verder opschoof, ontstond onvermijdelijk het probleem van de intensivering van de minder vruchtbare velden. De kwaliteit van de verschillende gronden is, op basis van scheikundige analyses, bestudeerd door de Beunie, en meerdere auteurs hebben zich gebogen over de respectievelijke voordelen van de verschillende meststoffen. Eeuwenoude tradities, zoals het laten braakliggen of beweiding, werden fel bestreden met wetenschappelijke argumenten. Hoewel L'inutilité des jachères démontrée par l'expérience van de Burtin pas in 1809 verscheen, volgde deze publicatie nog steeds de onder het Oostenrijkse regime heersende opvattingen. De verhandeling werd dan ook al in 1792 aan de Academie gelezen. In 1811 tenslotte publiceerde Jean-Baptiste Mondez (1747-1823) zijn Notes sur l'abolition des jachères et les avantages de la culture flamande.
De pomologische traditie heeft in onze streken diepe wortels, vooral in Henegouwen, waar abbé Nicolas Hardenpont (1705-1774) vanaf 1758 een twaalftal malse peervariëteiten introduceerde. Deze activiteit zou in de 19de eeuw uitgroeien tot het favoriete tijdverdrijf van heel wat amateurs en aan de basis liggen van horticulturele genootschappen. De al eerder vermelde poging van van Mons om te komen tot een theoretische systematisering geeft de bereidheid aan om van de pomologie een volwaardige wetenschappelijke discipline te maken. Vooral het gespecialiseerde werk Manuel de l'arboriste et du forestier belgiques van baron Eugène d'Olmen de Poederlé (1742-1813) zou in heel Europa weerklank vinden. In dit boek - het resultaat van d'Olmen de Poederlé's persoonlijke onderzoekingen op zijn domein te Saintes en van bezoeken aan tuinen en boomgaarden in Frankrijk en Engeland - worden de praktische aspecten van de boomkwekerij aangevuld met meer theoretische beschouwingen. Inspiratie vond hij onder meer in zijn briefwisseling met Buffon, Duhamel en Daubenton. Het handboek uit 1772 kende drie uitgaven, maar voldeed niet aan de ambitieuze doelstellingen van van Mons, die een complete verklarende theorie beoogde.
De kasselrij van Oudenaarde creëerde in 1779 een speciale prijs naar aanleiding van de aardappelziekte. Het was een Antwerpse arts, Pieter-Josephus van Bavegem (1745-1805) die de erepalm kreeg. De raadgevingen in zijn te Dordrecht in 1782 uitgegeven boekje, Op de ontaarding der aardappelen, zijn ontsproten uit zelf uitgevoerde experimenten of uit wat hij in zijn onmiddellijke omgeving heeft kunnen waarnemen. In de jaren 1840, toen de aardappelziekte in Vlaanderen voor hongersnood zorgde, werd zijn verhandeling opnieuw uitgegeven en geraadpleegd. Het werd een referentiewerk. Al deze boeken, waarvan momenteel het overgrote deel in de vergetelheid is geraakt, stellen ons in staat aan te tonen dat bepaalde kennis, waarvan men aanneemt dat ze van latere datum is, al in de 18de eeuw bestond. Waarschijnlijk heeft ieder Belgisch schoolkind wel eens het verhaal gehoord van het suikerbrood dat aan Napoleon werd aangeboden. Het was een essentieel voedingsmiddel dat hem toeliet de continentale blokkade door te komen. Echter, men vindt al in de werken van de Burtin vermeldingen over de kwaliteit van bietsuiker. In een Mémoire sur la question: quels sont les végétaux indigènes que l'on pourrait substituer dans les Pays-Bas aux végétaux exotiques vermeldt hij het suikergehalte van de ‘beta alba’. Hij verwijst daarvoor naar de proeven van Andreas Sigismund Marggraf (1709-1782) uit 1747. De suikerwinning vormde tevens een onderdeel van van Mons' cursus aan de centrale school van de Dijle. Pieter van Baveghem (1758-1835), apotheker te Gent en auteur van een Gents receptenboek, begon in 1810 met de winning van bietsuiker en verkreeg in 1812 een licentie om in zijn woonplaats een manufactuur te openen.
De minerale rijkdom van onze gewesten ontsnapte niet aan de aandacht van de Oostenrijkse regering. Het uitdrukkelijk bevel tot samenstelling van volledige monografieën over iedere streek, in de inaugurale rede opgelegd aan de leden van de jonge Academie van Brussel, was niet onbaatzuchtig. De autoriteiten hoopten daarmee te worden geïnformeerd over de te exploiteren mijnen, de te ontginnen gronden en het
| |
| |
te kweken vee. Deze eis verklaart de vreemde titel die Witry gaf aan zijn Mémoire sur les fossiles du Tournaisis et leur utilité relativement à la vie civile. Wat deze ‘bruikbaarheid’ betreft, blijft de lezer trouwens op zijn honger zitten! Bij de oprichting van de Société d'Emulation de Liège speelden motieven als bruikbaarheid en rendabiliteit - niet uitdrukkelijk vermeld te Brussel - eveneens een belangrijke rol. In 1783 werd een industriële sectie geopend. Binnen het jonge genootschap circuleerde de informatie snel: François-Laurent Villette (1729-1809), fabrikant van microscopen en een leerling van abbé Nollet - met wie hij correspondeerde over elektriciteit - wees tijdens openbare demonstratielessen in scheikunde en fysica op de aanwezigheid van zink in het mineraal kalamijn, dat in de mijnen van Vieille Montagne werd gewonnen.
Het is opvallend dat menige praktische bijdrage naast een wetenschappelijke argumentatie zoals die werd ontwikkeld door de Europese academiën, ook wetenschappelijke kennis van een ander, fundamenteler niveau bevat. De ‘zuivere’ wetenschappen en de vorderingen die in dit vlak waren gemaakt, hadden al met al een ruime verspreiding gekregen, zelfs in die mate dat de activiteiten van amateuronderzoekers erdoor werden beïnvloed. Het werk van deze vrijetijdswetenschappers was steeds gericht op de uitwerking van een éénmakend hypothetisch systeem, dat alle waarneembare verschijnselen aan de hand van een opeenvolging van oorzaken zou verklaren en met elkaar in verband zou brengen. Meteorologische waarnemingen, ogenschijnlijk volledig passief en onbruikbaar, werden met deze bedoeling opgetekend. Poederlé volgde de toestand van zijn boomkwekerijen in functie van klimaatsveranderingen. Guillaume-Lambert Godart (1721-1794), arts te Verviers, deed - zonder er zich bewust van te zijn - aan medische statistiek toen hij de aard en de heropleving van ziekten, de dood en epidemieën met de meteorologie in verband trachtte te brengen. Wanneer een zware storm over Europa raasde of een extreem koude winter het continent in zijn greep hield, werden hierover erudiete onderzoekingen verricht, in de hoop te weten te komen of een gelijkaardige gebeurtenis zich al eens eerder had voorgedaan, of te achterhalen wat de frequentie ervan was, wat de kenmerken - en vooral - wat de oorzaken ervan waren. Dit was niet enkel het werk van de Brusselse Academie of van plaatselijke geleerden; de hele Republiek der Letteren wisselde over dit onderwerp van mening.
De ontwikkeling van het empirisme in de richting van een meer experimentele benadering, komt tot uiting in toegepast onderzoek in het kader van de mijnontginning in het Land van Luik. Zoals reeds eerder aangehaald, wees Villette tijdens één van zijn lessen op de aanwezigheid van zink in het erts uit de mijnen van Vieille Montagne. In 1774 slaagde één van zijn luisteraars, Henri Delloye (1752-1810), erin uit dit erts zink te bereiden door het te zuiveren met tot poeder vermaald houtskool. Aldus herhaalde hij het procédé van de scheikundige Marggraf, die had vastgesteld dat de toevoer van lucht tijdens de extractie ten allen prijze moest worden vermeden. Delloye, tevens een echte avonturier en een begaafd artiest, was later verplicht voor enkele Engelse handelsfirma's te werken. Aanvankelijk was hij van plan algemeen werk van meerdere delen uit te geven over de industrie, maar uiteindelijk is alleen de eerste aflevering, gewijd aan de nationale industrie, verschenen (1810), getiteld Recherches sur la calamine, le zinc et leurs divers emplois. Op basis van Delloyes vroegere werk ontwikkelde Jean-Jacques Dony (1759-1819) een industrieel procédé om zink te zuiveren. Deze werkwijze liet de zinkdampen toe te condenseren zonder in aanraking te komen met de lucht, die onvermijdelijk voor de oxydatie van het metaal zou hebben gezorgd. Dony, die zowel met Delloye als met Villette was bevriend, besteedde meer dan vijftien jaar aan de verbetering van het rendement van zijn ovens - beter bekend als ‘fours liégeois’ - waarna hij zich in een commercieel avontuur stortte: hij kocht zinkmijnen op, stichtte nieuwe fabrieken en probeerde - door de superieure kwaliteit van vertind zink aan te prijzen - zich vooral van een afzetmarkt te verzekeren. Tinnen vaatwerk bevatte tot 8% lood. Ondanks de hardnekkigheid waarmee Dony overal de onschadelijkheid van zink aanprees en in weerwil van zijn
smeekbeden aan de autoriteiten, de Parijse faculteit voor geneeskunde en het Institut de France, opdat ze zich in positieve zin over zijn onderneming zouden uitspreken, gingen de zaken langzaam achteruit. Toen hij stierf, zat hij volledig aan de grond. Nook is hij in het gelijk gesteld, ook al werden talrijke studies - waaronder enkele werken van de Brusselse Academie - gewijd aan de vraag of vaatwerk met een loodlegering enig gevaar inhield voor de volksgezondheid. Vaatwerk van tin of messing werd pas aan het einde van de 19de eeuw door geëmailleerd ijzer en goedkoop aardewerk van de markt verdreven.
| |
| |
Naast de lotgevallen van Dony en diens zinken vaatwerk kunnen nog talloze andere voorbeelden worden gegeven van de moeizame overbrugging tussen enerzijds de succesvolle uitvoering van een procédé in het laboratorium, en anderzijds de grootschalige industriële exploitatie ervan. Meer dan eens was de mislukking te wijten aan het ontbreken van een marktstudie of van een evaluatie van de potentiële rendabiliteit. Vaak ook stonden de directeuren van de manufacturen onverschillig, zoniet wantrouwig tegenover eventuele praktische toepassingen van wetenschappelijke ontdekkingen. Toegegeven, de rampzalige pogingen van een aantal vooraanstaande figuren hebben het enthousiasme wat bekoeld. Karel van Lotharingen, gouverneur-generaal van de Nederlanden, had op zijn domein in Tervuren manufacturen gebouwd. Voor enkele daarvan, zoals die waar porselein en bedrukt katoen werden vervaardigd, kwam de nieuwe scheikundige kennis van pas. De aartshertog zelf verzamelde recepten en ‘geheime procédés’. Van al zijn ondernemingen hield hij een preciese boekhouding bij. Niettemin waren er grote tekorten. Met het oog op de ontwikkeling van een zijde-industrie in onze gewesten, probeerde hij tevergeefs het in cultuur brengen van moerbeibomen ingang te doen vinden. Deze mislukking motiveerde de Academie tot het uitschrijven van een prijsvraag. Dom Nicolas Spirlet (1715-1794) uit Saint-Hubert beproefde beurtelings zijn geluk in de intensieve veeteelt, de verbetering van smederijen en de leerlooierij, industriële avonturen die eerder op boekenwijsheid waren gebaseerd dan op de praktische kennis van ervaren ambachtslieden. Zijn ondernemingen mislukten één na één, waardoor de abdij van Saint-Hubert - die omwille van de weelderige levenswandel van de laatste abt toch al krap bij kas zat - verder in de schulden wegzonk.
De overvloed aan traktaten en verhandelingen over mineraalwater illustreert treffend het toenemend gebruik van scheikundig onderzoek over de samenstelling van stoffen ten dienste van theorieën die niet tot deze wetenschap behoorden. Het genre kwam tot bloei omstreeks het einde van de 17de eeuw. In die periode kwam het er vooral op aan om, aan de hand van wetenschappelijke argumenten, de reputatie te versterken van een aantal bronnen die om hun genezende kracht bekend stonden. Jean-François Bresmal (ca. 1660-1724) was vooral in drinkwater geïnteresseerd. Hij publiceerde in 1721 - bovenop negen andere werken over dit onderwerp - Parallèle des eaux minérales actuellement chaudes et actuellement froides du diocèse et pays de Liège, een vrij volledige inventaris van de geneeskrachtige bronnen in zijn streek. Ook zijn tijdgenoot Werner Chrouet (ca. 1663-na 1740) analyseerde verschillende soorten mineraalwater en bestudeerde hun specifiek genezende krachten. De resultaten van zijn onderzoek werden in 1714 te Leiden uitgegeven; vijftien jaar later zouden ze, ditmaal in een Franse vertaling, worden heruitgegeven.
Tijdens hun universitaire studies te Leiden verdedigden zowel Philippe-Louis de Presseux (ca. 1700-1746) als zijn neef Jean-Philippe de Limbourg (1726-1811) onder leiding van de beroemde Leidse scheikundige Herman Boerhaave (1668-1738) een thesis over de bronnen van Spa. Hun scheikundige analyses zijn betrekkelijk concreet, maar de verklaring van de heilzame krachten die aan de verschillende bronnen van Spa worden toegeschreven, staat in functie van de medische theorieën die toen in zwang waren.
De werken over dit onderwerp namen snel in aantal toe. Dit gaf aanleiding tot kritische bemerkingen en polemieken over de werkelijk actieve bestanddelen van mineraalwater en over het juiste gebruik ervan. Zo kantte Nicolas-Théodore Le Drou (1699-1752) zich tegen de conclusies van Chrouet. Het actieve bestanddeel ‘vitriol martii’ (ijzersulfaat) is volgens hem verbonden met een elastische en etherische stof. Beïnvloed door Friedrich Hoffmann (1660-1742), hoogleraar in de geneeskunde te Halle, adviseerde hij - naast het nuttigen van mineraalwater - dansbewegingen, het kaatsspel en biljart. Het duurde dan ook niet lang of een hele reeks mondaine werken over de ‘vermakelijkheden van de waters van Spa’ kwam in omloop. Ze werden in aristocratische, frivole kringen - zo treffend beschreven door de prins de Ligne - razend populair.
Dankzij het commercieel inzicht van Jean-Philippe de Limbourg trok Spa uit beide literaire genres profijt en groeide de stad uit tot een voorname Europese badplaats. De Limbourg publiceerde een Franse versie van de door zijn oom en door hemzelf te Leiden verdedigde thesissen. In de uitgaven voor het grote publiek werd de doctorale uiteenzetting aangevuld met een verslag over medische ervaringen - een relaas over de verschillende medische gevallen en hun vaak opzienbarend herstel - en een gids over de verschillende mogelijkheden op het vlak van ontspanning en recreatie.
| |
| |
Panoramisch zicht op de stad Spa.
Luik, Bibliothèque de l'Université de Liège. © B.U.L. ▪
In de Oostenrijkse Nederlanden werden pogingen ondernomen om het beroemde kuuroord van Spa, ontmoetingsplaats van beschaafd en smaakvol Europa, te beconcurreren. Om de economie van onze gewesten aan te zwengelen wilde de Oostenrijkse regering die soort toeristische industrie verder tot ontwikkeling brengen. Chaudfontaine en Bru werden al in het begin van de 18de eeuw vermeld omwille van hun heilzame bronnen. Mariemont, het favoriete domein van aartshertogin Maria-Elisabeth, regentes over de Nederlanden, kwam eveneens voor uitbouw in aanmerking. Om deze bronnen meer bekendheid te geven, werd een beroep gedaan op hoogleraren in de geneeskunde van de Leuvense universiteit. De befaamde Hendrik-Jozef Rega, Andreas-Dominicus Sassenus (1672-1756) en Servais-Augustin de Villers (1701-1759) analyseerden mineraalwater uit twee verschillende bronnen en verklaarden de geneeskrachtige werking ervan. Over het geheel genomen, bleken de bronnen tegen zowat elke kwaal bescherming te bieden. Naar het voorbeeld van Spa werd een waterdokter aangesteld, belast met het optekenen en het vaststellen van de kwalen en met de genezingen van de kuurgasten. Voor wie zich niet kon verplaatsen was - naar het model van Spa - voorzien dat via de post flesjes mineraalwater konden worden geleverd. Om het grote publiek te overtuigen, werden tussen 1740 en 1743 zowel medische traktaten, gebaseerd op scheikundige analyses, als praktische geneeskundige werken uitgegeven. De dood van de aartshertogin, de Oostenrijkse successieoorlog en de inval van Lodewijk XV in 1744 zouden aan deze onderneming, die in 1745 werd opgeheven nadat ze op een totale mislukking was uitgelopen, een einde maken.
Ondanks dit alles bleef mineraalwater in de belangstelling staan. De academische wereld hield zich - in het kader van lokaal of regionaal natuurhistorisch onderzoek - onder meer bezig met de inventarisatie van bronnen. Abbé Everlange de Witry verklaarde dat het water uit de bron van Saulchoir nabij Doornik geneeskrachtige eigenschappen bezat. Hij herhaalde hiermee de besluiten waartoe ook Jean-Baptiste Planchon (1734-1781) was gekomen in diens te Doornik in 1771 uitgegeven Dissertation analytique sur les eaux minérales de la fontaine de Saulchoir, een werk dat in 1780 werd aangevuld met een ‘essai’ over hetzelfde onderwerp. Deze arts en raadsman van Karel van Lotharingen wilde lid worden van de Academie,
| |
| |
maar werd - ondanks zijn publicaties in het Journal de médecine, de chirurgie et de pharmacie de Paris - niet verkozen. Omstreeks hetzelfde tijdstip kwam nochtans binnen de Academie een plan tot stand dat, naar voorbeeld van andere geleerde genootschappen in Europa, voorzag in de aankoop van apparatuur waarmee mineraalwater kon worden onderzocht of water uit een willekeurig gekozen bron kon worden gemineraliseerd.
Andere scheikundige procédé's met praktische toepassingen werden verkregen door scheikundigen en apothekers van de Luikse Société d'Emulation. De zouten van Glauber (sodiumsulfaat), door Jean-François-Clément Morand (1726-1784) geïdentificeerd in de as van verbrand steenkool, werden in 1782 door Lambert Desaive (ca. 1750-1810) geïsoleerd. Diezelfde apotheker ontdekte een nieuwe methode om uit kwikzilver week kwik te isoleren, zonder daarvoor eerst doorheen het stadium van corrosief kwik te moeten passeren. Hierdoor werd het werk van de apothekers bij de bereiding van kwikpreparaten - belangrijke geneesmiddelen in de strijd tegen syfilis - aanzienlijk verlicht. Reeds lang stelde zich het probleem van de zuivering van ‘calomel’ of week kwik (kwik-I-chloride) uit het giftige corrosief sublimaat (kwik-II-chloride). Het kwam er niet alleen op aan de technische problemen op te lossen, maar ook het procédé met het hoogste rendement te vinden. Desaive vond eveneens een manier om lijm te maken uit beenderen. Daarnaast wist hij uit beenderen ook fosfor te halen. Zijn werk gewijd aan de Moyens économiques pour retirer l'Alkali volatil de la suie de Houille - het betreft hier ammoniak - was nog steeds ingegeven vanuit een streven naar een hogere rendabiliteit. Daarnaast zien we in zijn Précis des propriétés et des vertus purgatives de la magnésie d'Ebsom ook een filantropische ingesteldheid. In dit een werk geeft hij uitleg bij een goedkope, zelf ontwikkelde methode voor de bereiding van magnesiumsulfaat, waardoor dit geneesmiddel binnen het bereik zou komen van de armen. Zijn collega Nicolas-Joseph Ansiaux (1745-1825) ontwikkelde een procédé waarmee de kostprijs voor de bereiding van kaliumacetaat - een ander purgeermiddel - aanzienlijk werd verlaagd.
Het grote publiek werd via de algemene dagbladen over heel wat van deze resultaten ingelicht. Daardoor kunnen we nagaan in welke mate het geletterde publiek belangstelling had voor de wetenschappen in het algemeen. Esprit des Journaux, dat voornamelijk een ‘digest’ of een uittrekselperiodiek was - het hernam en vertaalde indien nodig artikels uit andere Europese tijdschriften - verleende naar het einde van de 18de eeuw een steeds belangrijker plaats aan wetenschappelijke werken en ontdekkingen. Bepaalde geleerden werden nu en dan in het redactiecomité opgenomen. Eén van hen was Rozin, die van de gelegenheid gebruik maakte om de thesissen van de Zweedse universiteit van Uppsala, waar hij zijn academische graden had behaald, een bredere bekendheid te geven. Ook van der Stegen de Putte schreef regelmatig voor Esprit des Journaux. Tussen 1779 en 1787 speelde de Vlaemsche Indicateur te Gent een gelijkaardige rol ten aanzien van verlichte amateurs die het Frans onvoldoende beheersten om via de pers
André Rozin, Essai sur l'étude de la minéralogie, avec application particulière au sol français et surtout à celui de la Belgique, Brussel, 1802. © B.U.L. ▪
| |
| |
te kunnen profiteren van de verspreiding van de ideeën der Verlichting of die integendeel juist wilden tonen dat ze - ook op wetenschappelijk vlak - het Nederlands als voertaal wilden hanteren. Hoewel deze periodiek meer oog had voor politieke filosofie, speelden de wetenschappen een niet te verwaarlozen educatieve rol, aangezien zowel technische als wetenschappelijke nieuwigheden langs deze weg werden bekendgemaakt.
Ook in kranten die het ideaal der Verlichting minder genegen waren, nam de wetenschap steeds meer plaats in, ook al was het dan voornamelijk om er kritiek op te geven. Het typevoorbeeld voor onze streken is het Journal historique et littéraire van de voormalige jezuiet François-Xavier de Feller (1735-1802). De Feller trok in zijn eentje ten strijde tegen het naar zijn oordeel antiklerikale en antireligieuze ideaal van de Verlichte filosofen. Buffon was één van zijn favoriete mikpunten; de Feller publiceerde zelfs een kritische uitgave van zijn werken. Deze kritiek bleef nooit uitsluitend beperkt tot de wetenschappelijke argumentatie, maar richtte zich ook tegen de algemene principes. De Feller voer eveneens uit tegen de rage van de ballonvaarten, die gans Europa in de ban hield. Wat had een mens eraan om op eigen krachten op te stijgen? Enkele ongevallen, die in een aantal steden - waaronder Brugge - leidden tot een algemeen vliegverbod, werden als vingerwijzing aangevoerd. De verkenning van de hogere atmosfeer werd daardoor evenwel niet afgeremd. Zo oversteeg de avonturier Etienne-Gaspard Robert, bijgenaamd Robertson (1763-1837) in 1803-04 een hoogte van 7.000 meter.
Hoe wild abbé de Feller ook tegen de wetenschappen tekeer ging, het grote publiek had de smaak definitief te pakken en gaf gehoor aan de pogingen tot vulgarisatie van een aantal amateurgeleerden. De toename van het aantal gepubliceerde woordenboeken en toegankelijke synthesewerken is daarvan een bewijs. Deze werken waren niet alleen overvloedig aanwezig in de bibliotheek van Karel van Lotharingen, maar ook in die bibliotheken van Brusselse, Brugse en Luikse burgers waarvan de inhoud is onderzocht. De handboekenrage laat overigens een andere beeld zien van het succes dat de wetenschappen ten deel viel; vooral op het einde van 18de eeuw werden heel wat handboeken over natuurwetenschappen uitgegeven. In zijn Herbier portatif legde Rozin een bijzondere zin voor vulgarisatie aan de dag. Het in 1791 uitgegeven Manuel de botanique van de Launay was in dezelfde geest opgesteld. De geslachten der planten, vastgesteld door Linnaeus, werden binnen ieders bereik gesteld, waardoor Philip Millers Dictionnaire des jardiniers et cultivateurs op een meer systematische wijze kon worden bestudeerd. Abbé de Witry ontwierp een lamp om flogiston te verwijderen, opdat de aanmaak van zuurstof binnen ieders bereik zou komen. Van der Stegen de Putte, Coppens en Rozin publiceerden - op basis van de cursussen die ze aan de centrale scholen doceerden - handboeken over de identificatie en classificatie van de verschillende onderdelen der natuur. De Guide du naturaliste dans les trois règnes de la nature verscheen voor het eerst in 1792 en pretendeert de amateur in staat te stellen de naam van het door hem onderzochte specimen terug te vinden. De bedoeling van de Terminologie botanique à l'usage des élèves van Coppens is identiek. Aangezien ze zich richtten tot een minder gespecialiseerd publiek, aarzelden de auteurs niet om de subtiliteiten van de botanische
terminologie of de mineralogische nomenclaturen te vereenvoudigen. In het Essai sur l'étude de la minéralogie uit 1802 wordt de opdeling der mineralen in brandbare en onbrandbare stoffen behouden. Rozin geeft als verantwoording dat hij zich richt tot een publiek dat slechts proeven neemt bij temperaturen die door middel van gewone ovens kunnen worden bereikt. Hij vermeldt bovendien artikels uit de Annales de chimie et de physique en de mineralogische nomenclatuur van Haüy. De onnauwkeurigheid van de auteur werd evenwel fel bekritiseerd door Dekin, die een korte uiteenzetting schreef over de mineralogie in het departement van de Twee Nethen. Het publiek werd dus niet beschouwd als goedgelovig en dom; integendeel, bij een heruitgave werden alle gegevens bijgewerkt. Al deze aandacht moest ieder ‘beschaafd’ mens de indruk geven dat hij, indien hij niet deelnam aan de opbouw der natuurwetenschappen, dan toch de evolutie ervan volgde.
Het beeld dat in dit hoofdstuk werd opgehangen van de activiteiten op het vlak van de natuurwetenschappen, verschilt erg van de gebruikelijke lethargische voorstelling die in verscheidene historische synthesewerken aan bod komt. De tweede helft van de 18de eeuw en vooral het begin van de 19de eeuw geven blijk van een bruisend intellectueel leven rondom enkele grote figuren die, zoals van Mons, al lang geleden uit de schaduw werden gehaald. Over de eerste
| |
| |
Jan-Pieter Minckelers' onderzoek van het ‘lichtgas’. Handschrift. Luik, Bibliothèque de l'Université de Liège. © C.A.L. ▪
| |
| |
helft van de 18de eeuw werd niet veel gezegd omdat deze periode tot nog toe weinig is bestudeerd. Ongetwijfeld is het ook zo dat het klimaat van politieke onzekerheid de geestdrift heeft gebroken die zo kenmerkend was voor de beoefening van de wetenschappen en de letteren in onze streken tijdens de 17de eeuw. Uit dit hoofdstuk blijkt ook duidelijk dat de wetenschappelijke werken uit de late Moderne Tijden aan andere regels en aan andere wijzen van benadering en specialisatie beantwoordden dan diegene die tegenwoordig bij wetenschappelijk onderzoek worden gehanteerd. Negeren we het klimaat waarin deze individuen werkten, dan onderschatten we de waarde van hun arbeid.
Eén van de meest opmerkelijke figuren uit de wetenschapsgeschiedenis van dit land is Jan-Pieter Minckelers (1748-1824), uitvinder van het lichtgas. Deze hoogleraar aan de artesfaculteic te Leuven schreef een Mémoire sur l'air inflammable tiré de différentes substances, uitgegeven in 1784, waarin op systematische wijze alle mogelijke scheikundige stoffen worden beproefd met de bedoeling er - door middel van verbranding - een gas uit te extraheren dat lichter is dan lucht. Zoals blijkt uit de eerste regels van het boek, was het een opdracht. In juni 1783 was de eerste heteluchtballon van de gebroeders Montgolfière opgestegen; in augustus van hetzelfde jaar maakte de Franse natuurkundige Jacques-Alexandre-César Charles (1746-1823) hiervoor gebruik van ontvlambare lucht (waterstof), verkregen door de oplossing van ijzer in zwavelzuur. De hertog van Arenberg vroeg aan Minckelers, Jan-Frans Thijsbaert (1736-1825) - directeur van de Leuvense school voor experimentele natuurkunde - en van Bochaute een gas te ontwikkelen waarmee luchtballonnen konden worden gevuld. Verschillende criteria werden in overweging genomen: het procédé moest eenvoudig en goedkoop zijn, en het moest op korte tijd een grote hoeveelheid gas opleveren. Het team van onderzoekers kwam, na tal van proeven met verschillende stoffen, tot het besluit dat steenkoolgas aan alle criteria tegemoet kwam. Vanaf 1785 gebruikte Minckelers dit gas om zijn collegezaal te verlichten.
De vraag die hier aan de experten werd gesteld, kwam voort uit een nieuwe modetrend, namelijk de ballonvaart. Ze werd in minder dan twee maanden opgelost op basis van geavanceerde literatuur: een Franse vertaling van Priestleys Expériences sur différentes sortes d'air en een aantal werken van latere datum. De manier waarop men te werk moest gaan werd in detail beschreven; de voorstelling van het experiment was samenhangend. De auteur vermeed evenwel over de samenstelling van de ‘ontvlambare lucht’ in detail te treden. Hij beloofde een overzicht en analyse te geven van de waarnemingen die hij in latere publicaties had opgetekend. Minckelers kende en gebruikte tijdens zijn lessen de befaamde, door Lavoisier in 1782 uitgevoerde proef over de ontbinding van water in zuurstof en waterstof, maar in de vorming van een nieuw scheikundig systeem lijkt hij niet geïnteresseerd te zijn geweest. De originaliteit van deze Leuvense hoogleraar zou echter ten zeerste worden miskend, indien de resultaten van zijn werk enkel in het licht van het onderzoek van Lavoisier zouden worden beoordeeld.
Heel wat boeken die in dit hoofdstuk werden vernoemd, zijn het werk van amateurs. Dit woord wordt hier niet in zijn pejoratieve betekenis gebruikt; het verwijst naar diegenen die van wetenschap hielden en er hun vrije tijd aan besteedden. Afgezien van enkele docenten, kende de 18de eeuw erg weinig professionele onderzoekers. Naarmate de eeuw vorderde maakte de mondaine en magische kant van de wetenschap plaats voor meer rationele en pragmatische aspecten. De elektriciteit deed - door toedoen van abbé Nollet - haar intrede in de salons omstreeks het midden van de 18de eeuw. Wat later vroeg men zich af welk effect elektrische stroom zou hebben op de groei van planten of op de genezing van bepaalde kwalen. Het is bekend dat Robertson in 1797 te Parijs een ‘fantasmagorieënkabinet’ opende, waarin hij gebruik maakte van een hele serie natuurkundige procédés om te verkrijgen wat we thans zouden omschrijven als speciale effecten: verschijningen, waanvoorstellingen, spookbeelden. Hoewel er onder het publiek grote vraag was naar ontspanningen naar alles wat met het fantastische te maken had, las ditzelfde publiek evenzeer algemene wetenschappelijke artikels en nam het deel aan openbare lessen. Meteen nadat de Leuvense universiteit in 1788 naar Brussel was overgebracht, eiste de stadsmagistraat dat de cursus ‘chimie appliqué aux arts’ en de kruidtuin voor iedereen toegankelijk zouden zijn.
Het Franse Bewind heeft heel wat voordeel getrokken uit de investeringen die de Oostenrijkse autoriteiten op het vlak van wetenschapsbeleid hadden toegestaan. Hoewel de Academie weinig middelen ter beschikking heeft gekregen, heeft ze toch de aanzet tot
| |
| |
heel wat arbeid gegeven en tal van mensen - door haar prijsvragen en door het aanwakkeren van de hoop ooit lid van dit wetenschappelijk genootschap te mogen worden - bewust gemaakt van hun wetenschappelijke roeping. Tal van wetenschappers namen deel aan de oprichting van privé-genootschappen; niettemin zetten ze tegelijkertijd hun pogingen om academielid te worden verder. Na 1795 vonden deze amateurs in het hervormde onderwijssysteem de officiële omkadering die hen steeds was ontzegd. Een aantal van hen, onder wie van Mons en van der Stegen, zei zijn vorige loopbaan definitief vaarwel. De meesten behielden evenwel hun oorspronkelijk werk, dat ze verderzetten na de opheffing van de Academie. De geschiedenis gaf hen gelijk: wanneer de Academie opnieuw werd geopend, werden de leden gekozen in een geest van continuïteit met het Oostenrijkse Bewind. Nog veel later, wanneer de universitaire professionalisering gestalte kreeg, zouden de amateurs zich terugtrekken in hun botanische, landbouwkundige en commerciële genootschappen, opgericht ten tijde van het Franse Bewind.
De Oostenrijkse regering heeft zich ongetwijfeld vergist begaan door deze beweging van amateurs onvoldoende te omkaderen. Deze keuze was inherent aan de houding die de Habsburgers ten aanzien van de Zuidelijke Nederlanden aannamen; voor hen was dit gebied een bezitting zoals alle andere. Bekeken vanuit het standpunt der academici, had men in onze streken echter een netwerk van correspondenten moeten uitbouwen, waarin men had kunnen samenwerken aan een ‘nationale’ synthese. De statistische politiek en het wetenschapsbeleid onder de Republiek hebben deze trend versterkt, wat bewezen wordt door het feit dat, bijvoorbeeld op het vlak van plantkunde, het merendeel van de werken aan inlandse flora was gewijd en niet langer aan onder glas geacclimatiseerde, exotische planten. Het is bijzonder opmerkelijk dat de ontluikende wetenschappelijke gemeenschap in België sedert de tweede helft van de 18de eeuw structuur heeft gekregen, en dit in weerwil van de pogingen tot integratie van de opeenvolgende buitenlandse overheersers.
|
|