| |
| |
| |
Chantal Tilmans-Cabiaux De geneeskunde
Overloopt men de lijst met namen van artsen van bij ons uit de tijd van de Verlichting, dan zal men geen gelijke vinden van Vesalius of van Helmont. Wil dit zeggen dat België in de 18de eeuw een periode van intellectuele onverschilligheid doormaakte, dat onze voornaamste professoren als toeschouwers aan de kant zijn blijven staan tijdens de grote filosofische debatten die Europa in de ban hielden?
In welke mate hebben onze artsen en universiteitsprofessoren deelgenomen aan de discussies die tussen 1700 en 1840 werden gevoerd? Hebben ze aangaande de gestelde problemen persoonlijke en originele syntheses naar voor geschoven, die toelaten een voor onze streken specifiek medisch klimaat te onder-
Portret van John Locke. In: A. Savérien, Histoire des philosophes modernes, Parijs, 1761. © B.U.L. ▪
stellen? Op dergelijke vragen willen wij in deze bijdrage een antwoord geven.
Theoretische systemen zijn zo fascinerend dat men her risico loopt het probleem van de ontwikkeling van de biomedische wetenschappen enkel tot een theoretische dimensie te herleiden. Vraagstukken zoals de sociale context van het medische beroep, de toenemende differentiatie tussen leraren, praktiserende artsen en onderzoekers, de vorm van samenhang tussen de medische theorie en de therapeutische praktijk zijn echter eveneens van belang om de toestand van de medische ontwikkeling in België in de betrokken periode te bepalen.
Noch vanuit sociaal, noch vanuit politiek standpunt is het bestudeerde tijdvak - van 1700 tot 1840 - homogeen. Het behoort tot het Ancien Régime en sluit met een periode van onrust en revoluties die voor de jonge, onafhankelijke staat België pas rond 1830 eindigt. Rond dezelfde tijd begon een nieuw tijdperk, dat van de wetenschappelijke geneeskunde, gebaseerd op een fysiologie die kon beschikken over een nieuw en betrouwbaar conceptueel werkinstrument: de celtheorie. Op de drempel van dit nieuwe tijdperk zullen we onze bijdrage afronden.
| |
▪ De ontwikkeling van de medische ideeën en instellingen in België tussen 1700 en 1840
In de voorgaande eeuw bood de faculteit voor geneeskunde van de Leuvense universiteit de studenten vier cursussen van medische strekking aan: theoretische geneeskunde, medische instellingen - de latere fysiologie -, praktische geneeskunde - nadien omgevormd tot therapeutiek -, en tenslotte anatomie en chirurgie. In 1681 werd dit geheel aangevuld met de cursus botanica, wat later - in 1685 - met die van scheikunde.
Pas in de 19de eeuw, meer bepaald in 1835 - het jaar waarin de nieuwe universitaire instellingen definitief
| |
| |
werden erkend - werd het medisch onderwijs gespecialiseerd en in nieuwe disciplines opgedeeld. In de 18de eeuw was het niet ongewoon dat een hoogleraar zijn loopbaan begon in een leerstoel botanica (Favelet, 1674-1743 en Narez, 1678-1744) of scheikunde (Rega, 1690-1754), en nadien verkoos aangesteld te worden voor een cursus geneeskunde.
Laat men zich enkel leiden door de geschriften en portretten van de Leuvense universiteitsprofessoren dan krijgt men - zeker op het niveau van de praktijk - een vertekend beeld van de medische wereld van toen. Hoewel de graad van licentiaat in de geneeskunde slechts aan een universiteit kon worden behaald, was de titel van praktiserend arts ook elders verkrijgbaar: aan een plaatselijke school voor geneeskunde of bij een andere arts, bij wie men in de leer kon gaan. De enige proef was een kort examen voor het college van geneesheren van de stad waar de kandidaat zich wilde laten inschrijven. Eens geslaagd, verwierf men - tegen betaling - een patent. Een overzicht dat vertrekt vanuit de universitaire figuren geeft echter wel inzicht in de theorieën en grote intellectuele discussies die in universitaire middens steeds prioritair zijn geweest.
| |
▫ Locke of Descartes: het Engelse empirisme of het Franse rationalisme?
Het Essay Concerning the Human Understanding van John Locke (1632-1704), in 1700 voor het eerst in het Frans vertaald, was door het erin verdedigde empirisme voor de meeste tijdgenoten ongetwijfeld zinvoller dan het Discours de la méthode uit de voorgaande eeuw. Volgens Locke wordt een mens niet geboren met aangeboren ideeën, waardoor hij in staat zou zijn de wereld a priori te begrijpen, maar ontstaat al zijn kennis uit de enige grondstoffen die daarvoor ter beschikking staan - tastbare gewaarwordingen of indrukken - en aan de hand van de voornaamste hulpmiddelen die zijn reflectie kunnen voeden, de zintuigen. Het empirisme zou de levenswetenschappen in de eerste helft van de 18de eeuw en de geneeskunde tot in de 19de eeuw diepgaand beïnvloeden, ongetwijfeld omdat het voorzag in de behoefte aan feiten en exacte gegevens die zich in deze jonge wetenschappen - welke door toedoen van de grote systemen in een impasse dreigden te geraken - duidelijk liet voelen.
Al onze geleerden hebben in deze periode op een eigen manier hun empiristische overtuiging geuit. Geen enkele publicatie is opgebouwd rondom één systeem. Geen enkele auteur was echt origineel, maar ook niemand nam het werk van een ander integraal over.
Hendrik-Jozef Rega (1690-1754) mag - zowel omwille van het aantal werken, als omwille van het belang ervan - beschouwd worden als de belangrijkste figuur aan de medische faculteit van Leuven in de eerste helft van de 18de eeuw. Rega was van Leuven en behaalde in 1712 aan de universiteit van zijn geboortestad de graad van licentiaat in de medicijnen. In 1716 begon hij in Leuven scheikunde te onderwijzen, waarna hij in 1718 de leerstoel anatomie en in 1719 die van praktische geneeskunde overnam. Het was dus niet zo dat hij de scheikunde heeft verwaarloosd. Toch wilde hij de geneeskunde niet beperken tot de studie van de scheikundige eigenschappen van lichaamssappen. In zijn tweede traktaat, De urinis, analyseert en bekritiseert hij de diagnostische methode, die volgens hem door bepaalde artsen, gespecialiseerd in het onderzoek van de urine van zieken, verkeerd werd toegepast. In een ander traktaat, van latere datum, wil hij de neutraliteit van bloed aantonen, bijvoorbeeld door op een onderbouwde en kritische manier te onderzoeken welke invloed zuurwerende poeders uitoefenen op de maag.
Afgaand op de vele herdrukken is Rega's eerste traktaat, De sympathia, het bekendst. Dit werkje, voluit Tractatus medicus de sympathia, seu consensu partium corporis humani, ac potissimum ventriculi, in statu morboso (Haarlem, 1721, heruitgave Leipzig, 1762) had misschien kunnen leiden tot de opbouw van een eigen stelsel. Wat later zien we de Fransman François-Joseph Broussais (1772-1838) immers een systeem opstellen dat gebaseerd is op het gelijkaardige idee van ‘overeenstemming’ tussen de lichaamsdelen. Overloopt men het werk van de Leuvenaar dan vindt men niets van die aard. De ‘sympathie’ tussen de verschillende delen van het menselijk lichaam wordt voorgesteld als een fenomeen dat beetje bij beetje in verschillende uitingen kan worden waargenomen. Iedere uiting wordt besproken met verwijzing naar andere auteurs, zij het op een eclectische manier: aan Hippocrates ontleent Rega zijn argwaan ten aanzien van verklarende hypothesen over de oorzaken van de kwaal, aan Friedrich Hoffmann (1660-1742) zijn dynamische visie op het leven, en aan Giorgio Baglivi (1668-1707) zijn model van bewegende en elastische vezels. Rega's ‘bericht aan de lezer’ is geheel gewijd aan de omzichtigheid waarmee theorieën - volgens
| |
| |
hem al meer dan voldoende ontwikkeld - moeten worden benaderd. Hij vindt het voor de geneeskunde hoogstnoodzakelijk dat het verzamelen van praktische en betrouwbare kennis, gesteund op ondervinding, wordt voortgezet.
Aan het einde van deze periode en ten overstaan van een andere dominante intellectuele stroming, het vitalisme, was de houding grotendeels dezelfde. De verslagen van chirurgische ingrepen van de Luikse arts Nicolas-Gabriel-Antoine-Joseph Ansiaux (1780-1834) - ook wel Ansiaux fils of Ansiaux II genoemd - zijn een voorbeeld van beredeneerd empirisme. Ansiaux verbleef tussen 1798 en 1801 te Parijs. De volgende twee jaar was hij in Luik maar wat later behaalde hij in Parijs zijn diploma van doctor in de medicijnen met een in 1804 gepubliceerde verhandeling waarin hij een keizersnede vergelijkt met een sectie van de symfyse van de schaambeenderen bij een moeilijke bevalling. In zijn verslagen is de invloed van François-Xavier Bichat (1771-1802)-van wie Ansiaux een leerling was - ongetwijfeld aanwezig, maar toch heeft hij aan hem slechts de methodologie van de pathologische anatomie ontleend: beschrijving van het geval, beschrijving van de chirurgische ingreep, beschrijving van de verdere evolutie en - in geval van overlijden - van de opening van het lijk en van het zoeken in de weefsels naar een verband tussen de uitwendige symptomen van de ziekte en de inwendige verminkingen van organen en weefsels. De analyse en de commentaar die op deze empirische gegevens volgen, wijken nooit ver af van het concrete geval in kwestie. Nergens wordt gerefereerd aan het algemene theoretische kader van Bichat, die bijvoorbeeld de organen van de vegetatieve ziel onderscheidt van die van de sensibele ziel; een verklaring in termen van vitale eigenschappen ontbreekt eveneens. Laten we er wel onmiddellijk bij zeggen dat ook Bichat geen volstrekt systematisch denker was. Op de methodologische vorm van zijn vitalisme komen we later terug. De houding van Ansiaux jr. komt overeen met die van de andere Belgische artsen van zijn generatie; hoewel vertrouwd met de ideeën en systemen rondom hen, bespraken ze enkel concrete gevallen expliciet.
Een zelfde wantrouwen ten aanzien van systeemtheorieën komt tot uiting in de discussies die Johannes-Carolus van Rotterdam (1759-1834), in 1817 aangesteld als eerste rector van de universiteit van Gent, zijn hele loopbaan lang zou voeren met studenten, in het bijzonder wanneer hij de gevaren van de systemen van Giacomo-Antonio-Domenico Tommasini (1768-1846) en François-Joseph-Victor Broussais (1772-1838) aan de kaak stelde. Van Rotterdam, van Antwerpse afkomst, werd in 1784 licentiaat in de medicijnen aan de universiteit van Leuven, waar hij trouwens enkele jaren privé-onderwijs gaf. De politieke opwinding kort voor de eeuwwisseling deed hem ertoe besluiten Leuven te verlaten en zich uiteindelijk in Gent te vestigen, waar hij langzaam maar zeker een meer actieve rol ging spelen in het medisch onderwijs en in het beheer van de door het Franse Bewind opgerichte weldadigheidsinstellingen. Toen Willem I in 1817 de Gentse universiteit in het leven riep, werd hij één van de vier hoogleraren van de nieuwe faculteit voor geneeskunde. Het systeem van Broussais, gebaseerd op de centrale rol van de maag bij de ‘sympathie’ tussen de organen, maakte op dat ogenblik furore in Frankrijk, terwijl het in het onze streken werd bestreden, niet alleen door van Rotterdam, maar ook door zijn Gentse collega Jozef-Frans Kluyskens (1771-1843) en door de van Leuven afkomstige Henri-Guillaume de Koninck (1772-1827), die er een gewaardeerde analyse aan wijdde.
Jozef-Frans Kluyskens, van Aalst afkomstig, had - wat zijn vooropleiding betreft - een minder persoonlijke en academische scholing gekregen dan van Rotterdam; op het moment dat hij werd aangesteld tot hoogleraar in de geneeskunde aan de universiteit van Gent bezat hij immers geen enkele klassieke universitaire titel. Zijn parcours - in 1791 te Gent afgestudeerd aan de stedelijke school voor heel- en vroedkunde; in 1794 aangesteld tot hoofdchirurgijn van het hospitaal De Goede Hoop; op 7 mei 1795 aanvaard als meesterchirurgijn en vroedmeester door het Collegium Medicum Gandavense, terwijl hij reeds belangrijke opdrachten kreeg van de Gentse hospitalen - is een mooi voorbeeld van de soepelheid en geringe standaardisering bij toetreding tot het medische beroep die tot het einde van de 18de eeuw zijn blijven voortbestaan.
| |
▫ De invloed van Herman Boerhaave op de artsen uit onze streken in de 18de eeuw
Het intellectuele klimaat in de Belgische medische wereld onderging sterke invloed van de Hollander Herman Boerhaave (1668-1738). Boerhaave was niet meteen een groot promotor van een nieuw medisch
| |
| |
De bronnen van Spa.
Luik, Bibliothèque de l'Université de Liège.© B.U.L. ▪
systeem, noch van één of andere originele medische theorie. Dat tal van artsen uit heel Europa door Boerhaave waren gefascineerd, was veeleer te wijten aan zijn bijzonder innemende persoonlijkheid als professor, aan het feit dat hij belang hechtte aan klinische geneeskunde, en aan zijn voorkeur voor een eclectische benadering - een houding die duidelijk naar voor treedt in zijn synthese van verschillende medische doctrines. Boerhaave baseerde zijn zorgverstrekking op het naturisme van Hippocrates - de kennis van de ‘natura medicatrix’. Hij slaagde erin deze leer ingang te doen vinden in de chemisch-mechanistische theorieën van zijn tijd.
Tussen 1701 en 1738, het jaar van zijn dood, bekleedde Boerhaave meerdere leerstoelen aan de medische faculteit van de universiteit van Leiden - theoretische geneeskunde, praktische geneeskunde, scheikunde en botanica - zodat men kan zeggen dat hij op zichzelf een volledige faculteit vertegenwoordigde. Heel wat artsen uit Frankrijk (Julien Offroy de La Mettrie, 1709-1751), Duitsland, Engeland, Zwitserland (Albrecht von Haller, 1708-1777) en eveneens uit onze streken vervolledigden hun intellectuele vorming met een kort bezoek aan Leiden of verkozen aan deze universiteit tot licentiaat in de geneeskunde te promoveren.
Naast de algemene uitstraling die hij aan de klinische geneeskunde gaf, oefende Boerhaave in België een bijzondere invloed uit door zich een voorstander te tonen van medische behandelingen met mineraalwater uit Spa. Zijn invloedrijke patiënten kregen voor bepaalde ziekten waterkuren voorgeschreven. Met Philippe-Louis de Presseux (1706-1746), één van zijn oud-studenten, uit Theux nabij Luik, onderhield Boerhaave een professionele relatie. De
| |
| |
Presseux had trouwens zijn titel van licentiaat in de medicijnen behaald aan de universiteit van Leiden, en er een thesis verdedigd over de verschillende soorten bronwater uit Spa. In het hoogseizoen was hij de officiële arts van het kuuroord. Jean-Philippe de Limbourg (1726-1811), eveneens uit Theux en oud-student van Leiden, toonde zich zowel in zijn studies en publicaties over mineraalwater, als in de uitoefening van zijn professionele activiteiten in het luisterrijke kuuroord een waardig opvolger van de oudere de Presseux.
Jean-Philippe de Limbourg, Nouveaux amusements des eaux de Spa, Parijs, 1763. © B.U.L. ▪
Meerdere werken van Jean-Philippe de Limbourg bevatten informatie over de genezende kracht van mineraalwater en over de wijze waarop dit water moet worden genomen. Zijn Nouveaux Amusements des Eaux de Spa (1763) bevatten ook aanbevelingen voor vermaak en ontspanning, essentieel voor het welslagen van de therapie. Gelukkig konden de kuurgasten hiervoor terecht in de speelhuizen van de stad Spa. Zoals veel 18de-eeuwse geleerden was Jean-Philippe de Limbourg een echt buitenbeentje. Zijn intellectuele activiteiten beperkten zich zeker niet tot de uitbouw van het kuuroord. Voor meer details verwijzen we de lezer echter naar de boeiende artikels van Marcel Florkin over de streek van Luik in de 18de eeuw.
Waterkuren waren op dat moment in de mode. Her en der werd water uit bronnen geanalyseerd met het doel de scheikundige samenstelling te achterhalen en het zout te ontdekken dat verantwoordelijk kon worden geacht voor de genezende krachten die men er aan toeschreef. Het gekendst zijn de bronnen van Spa, geanalyseerd door de Presseux en de Limbourg, en de bronnen van Mariemont, geanalyseerd door de reeds eerder besproken Leuvense professoren Hendrik-Jozef Rega, Servais-Augustin de Villers (1701-1759) en Andreas-Dominicus Sassenus (1672-1756). Ook vermeldenswaardig is de bron van Saulchoir, onderzocht door Jean-Baptiste Planchon (1734-1781). Deze te Leuven gevormde Doornikse arts heeft het medisch onderzoek bevorderd doordat hij verschillende van zijn werken, onder meer zijn analyse van het water van Saulchoir (1780), heeft ingestuurd naar het journal de Médecine, de Chirurgie et de Pharmacie de Paris. We zullen later terugkomen op deze nieuwe vorm van intellectuele arbeid, een alternatief voor het wetenschappelijk werk dat buiten de muren van de Leuvense faculteit voor geneeskunde tot stand kwam.
| |
▫ Een controverse aan het begin van de 18de eeuw te Leuven: het iatromechanisme overwint de iatrochemie
In de 17de eeuw hadden de aanhangers van het iatromechanisme en die van de iatromechanisme en die van de iatrochemie lijnrecht tegenover elkaar gestaan. De iatromechanisten stelden het leven en het menselijk lichaam voor als een uiterst complexe aaneenschakeling van kleine machines, waarin men evenwel klaarheid moest kunnen zien indien men een beroep deed op de meest eenvoudige wetten van de materie en de beweging. Jacques Roger
| |
| |
heeft mooi aangetoond dat wanneer men in de natuur en in levende wezens slechts kleine inerte lichaampjes wilde blijven zien, onderworpen aan botsingswetten en zonder eigen activiteit, men noodzakelijk naar een hoger niveau moest overstappen en God moest aanstellen als machinist, verantwoordelijk voor de inrichting van de machine (er is geen klok zonder klokkenmaker), voor de aan de beweging gegeven impuls (het loslaten van de slinger) en voor de onveranderlijkheid van de fysische wetten die een regelmatige beweging verzekerden. Het traditionele mechanisme had - om begrijpelijk te zijn - God nodig, aangezien de natuur geen enkele autonome macht bezit en ook geen ‘einde’ in zich draagt. De andere metafysische oplossing - aanvaard door La Mettrie - negeerde God en liet alles aan het toeval over, wat gezien de toenmalige kennis even moeilijk te verdedigen was.
Het mechanisme had als voordeel dat de wetenschap de bewegingswetten kon onderzoeken zonder dat ze God op ieder moment moest laten tussenkomen. Ze kon dus onafhankelijk van de metafysica en binnen zelfgetrokken grenzen voortwerken, een voor de nieuwe denkrichting prioritaire eis die de iatrochemisten uit de voorgaande eeuw niet hadden ingewilligd.
Het debat werd voortgezet in het begin van de 18de eeuw. Ook de universiteit van Leuven is er niet aan ontsnapt.
De faculteit voor geneeskunde draaide in de eerste helft van de 18de eeuw rond figuren zoals Jean-François Favelet (1674-1743), de bijna even oude Ursmer Narez (1678-1744), en hun jongere collega's Hendrik-Jozef Rega (1690-1754) en Servais-Augustin de Villers (1701-1759).
Ursmer Narez, geboren te Binche, heeft een onopvallende loopbaan gehad. Aangezien hij geen geschreven werken heeft nagelaten, is weinig over zijn ideeën bekend. In 1710 nam hij de eerder aan Jean-François Favelet toegewezen leerstoel botanica over. Favelet aanvaardde immers na de dood van de ontleedkundige Philippe Verheyen de leerstoel anatomie en chirurgie. Narez schijnt zich niet te hebben gemengd in de ruzies die binnen de muren van de Leuvense universiteit werden uitgevochten en zijn tijdgenoot Jean-François Favelet ophitsten. Bedaard gaf hij zijn goedkeuring aan het werk Institutionum medicarum libri duo complectentes physiologiam et hygienem. Veterum placitis, Legibus Hydraulicis, principiis Mechanicis, Rencentiorum inventis, nee non solidis ac Demonstrativis inde deductis Ratiocinus innixi (Leuven, 1736) van zijn jongere collega Servais-Augustin de Villers, dat nochtans fel werd bekritiseerd door Favelet.
Jean-François Favelet was een veel minder discrete persoonlijkheid. Hij ging een discussie nooit uit de weg, noch binnen de muren van de universiteit, noch erbuiten. Het is een feit dat haast alle geschriften van zijn hand het stempel dragen van een controverse tussen hem en één van zijn tijdgenoten. Favelet was afkomstig uit het Antwerpse. In 1701 werd hij licentiaat in de medicijnen aan de universiteit van Leuven; kort daarna werd hij hoogleraar aan dezelfde instelling. In 1721 attaqueerde hij een werk dat Philippe Hecquet (1661-1737), een beroemde hoogleraar van de Parijse universiteit, in 1712 had gepubliceerd en waarvan de titel de iatromechanistische oriëntatie - toen erg in de mode onder de opkomende generatie artsen-theoretici - verraadt: De la digestion des aliments et des maladies de l'estomac, suivant les systèmes de la trituration et du broyement, sans l'aide des levains ou de la fermentation, dont on fait voir l'impossibilité en santé et en maladie (Parijs, 1712). De titel van het werk van Favelet, Prodromus apologiae fermentationis in animantibus, instructus animadver sionibus in Librum de Digestione nuper editum, per Clar. Virum D. Hesquesium, Medicinae in illustri Parisiensium Universitate, Doctorem, Professorem (Leuven, 1721), is haast even lang als de vorige en toont duidelijk Favelets voorkeur voor een ander theoretisch systeem, eerder gericht op de scheikundige veranderingen in de vloeistoffen dan op de mechanische verandering van het voedsel tijdens de spijsvertering.
Noch het werk, noch de auteur kregen van de jongere universiteitsprofessoren applaus. In het eerder vermelde traktaat De sympathia valt op dat Rega - door uitvoerig te citeren uit Plempius, Zypaeus en Verheyen - de belangrijke intellectuele traditie van de medische faculteit van Leuven onderstreept, doch zowel in de bibliografie als in de klassieke hommages die zijn werk voorafgaan Favelet onvermeld laat. Het is evenmin verwonderlijk dat geen enkele verwijzing naar Favelet is terug te vinden in het didactische handboek van de Villers, gepubliceerd te Leuven in 1736. Dit werk werd, zoals gezegd, nog voor het verscheen door Favelet fel bestreden omwille van een al te eenzijdige mechanistische benadering.
Toch vonden internationale autoriteiten dat Favelets antwoord aan Hecquet wel degelijk een zekere
| |
| |
relevantie bezat. Het Journal des Sçavants van 1723 wijdde er een lovende bespreking aan en erkende de gegrondheid van zijn kritiek op een spijsverteringsmodel dat de mechanische vermaling centraal stelde en geenszins refereerde aan de scheikunde. Bepaalde punten in deze recensie verdienen nadere aandacht. Meest opmerkelijk is naar ons gevoel volgende uit Favelet geciteerde passage: ‘Maar wat opvallend is (...) is dat de heer Hecquet, eerder dan vloeistoffen te aanvaarden om de beweging van vast voedsel te verklaren, liever een beroep doet op de vermogens der klassieken en gebruik maakt van holle woorden, van natuurinstincten, van officieuze krachten en van andere zaken die er niets mee van doen hebben’.
Favelet verdedigde een humorale geneeskunde waarin het accent lag op de scheikundige veranderingen in de lichaamssappen. Net zoals de iatrochemisten uit de 17de eeuw sprak hij van gisting of fermentatie; hij nam evenwel duidelijk afstand van het metafysisch apparaat dat bij deze theorieën hoorde. Hij slaagde er zelfs in deze ‘occulte faculteiten’, die hij uit zijn eigen theorieën had verbannen, in de mechanistische theorieën van zijn tegenstander aan de kaak te stellen. De tijden waren dus wel degelijk veranderd.
Waarom vond Favelet met zijn theorie over de fermentatie van vloeistoffen aan zijn eigen universiteit geen gehoor? Omwille van een geschil tussen klassieken en modernen? Misschien. Maar ongetwijfeld ook omwille van een banale ruzie binnen de school, waarbij het voor geen van beide partijen mogelijk was het pro en het contra van een bepaald systeem in een eigen betoog toe te geven, en men geen andere uitweg zag dan het ‘en bloc’ aanvaarden of verwerpen van een hoek op basis van enkele sleutelwoorden: fermentatie voor de ene, vermaling voor de andere. De jonge de Villers, volledig in de ban van de mechanistische visie op het leven - in de geleerde wereld van toen zeker niet uitzonderlijk -, toonde zich tegenover de stellingen van de tegenpartij niet meer toegeeflijk dan Favelet.
Niet alle Leuvense geleerden waren even fanatiek. In die zin zijn de persoonlijkheid en de geschriften van de Leuvenaar Hendrik-Jozef Rega wellicht meer onthullend voor het intellectuele klimaat in België ten tijde van de Verlichting.
In De sympathia, zijn eerste werk, richt Rega zich tot de geleerde wereld met de verdediging van een thesis: die van het principe van de correlatie tussen de verschillende organen van het lichaam - een principe waarmee rekening moet worden gehouden om de oorzaak van een ziekte te bepalen. In zijn betoog maakt hij gebruik van experimentele gegevens die door andere geleerden - zowel voorgangers als tijdgenoten - zijn nagetrokken, en citeert hij overvloedig met precieze referenties naar de bronnen. De stijl van het traktaat voelt heel hedendaags aan. Theoretisch gezien kan Rega ongetijfeld worden beschouwd als een aanhanger van het alom verspreide mechanisme, maar dan wel een mechanisme met een sterke biologische inslag. De auteur aan wie hij het meest refereert is de Italiaan Giorgio Baglivi, aan wie hij het model ontleent van de bewegende vezel, ontworpen als een structurele eenheid - nog niet als een functionele eenheid - van heel het menselijk lichaam. Het concept van de bewegende vezel, voorzien van elastische eigenschappen, is afkomstig uit de fysica en de mechanica; onder invloed van waarnemingen en experimenten heeft het een eigen biologische inhoud gekregen. Volgens de microscopische waarneming bestaat de structuur van het lichaam uit vezels: spiervezels, capillaire vezels (voor de bloedvaten) en zenuwvezels. Rega gebruikt Baglivi's model om een verklaring te vinden voor het fenomeen van de correlatie of ‘sympathie’ die verschillende delen van het menselijk lichaam onderling verbindt: ‘id est omnia consentiunt, inquit Baglivus, ob fibrarum tensionem’ (De sympathia, 1726, p. 27). De bewegende vezel, ontleend aan de mechanica, kon zich ontwikkelen tot een zuiver biologisch concept.
| |
▫ Een academische activiteit zonder controverse
Te Leuven kwamen de gemoederen tot bedaren omstreeks 1740. Het is bekend dat de werkzaamheden van Rega het academische kader van de medische faculteit ver overschreden. Meermaals nam hij het initiatief tot de bouw en aanleg van universitaire monumenten: het anatomisch theater, de kruidtuin, het eerste laboratorium voor chemie en fysica. Hij trad ook op als ambassadeur; hij kon de Franse generaal Maurice de Saxe - wiens ziekte hij succesvol had behandeld - er in 1745 immers van overtuigen Leuven van plundering en verwoesting te vrijwaren. De stad heeft aldus haar huidige aanzicht dan ook ten dele aan hem te danken.
De generatie professoren die Rega en zijn collega's opvolgde, bleef ongeveer tot het einde van de 18de
| |
| |
eeuw in functie. Adriaan van Rossum (1705-1789) was hoogleraar aan de faculteit tussen 1749 en 1789. Martijn van der Belen (1728-1795) verzekerde tussen 1749 en 1795 eerst de cursus anatomie en heelkunde, nadien de cursus therapeutiek. Judocus-Johannes-Hubertus Vounck (1733-1799) nam in 1759 de cursus scheikunde over, in 1772 de cursus anatomie en heelkunde. In 1794 werd hij opgevolgd door Gerard Buesen (1757-1841). Kort na zijn aanstelling zag Buesen zijn loopbaan in de war gestuurd door de revolutionaire onrust van rond de eeuwwisseling, in het bijzonder door de opheffing van de Leuvense universiteit in 1797. Toen in 1816 een nieuwe universitaire instelling te Leuven werd opgericht, werd hij niet in het nieuwe kader opgenomen omdat hij ervan verdacht werd uitgesproken religieuze sympathieën te hebben.
Te oordelen naar het aantal thesissen die in deze periode door de leerlingen van van Rossum, Vounck en vooral van der Belen werden verdedigd, kenden de pedagogische activiteiten zeker geen inzinking. De Koninklijke Bibliotheek te Brussel alleen al bezit meer dan 260 exemplaren. De onderzoeksactiviteiten lijken niet evenredig aan het aantal gepubliceerde thesissen, die trouwens - volgens de analyse van Marc Walkiers - uiterst zelden oorspronkelijk zijn. Overigens moet men erkennen dat de Leuvense hoogleraren in deze periode geen enkel belangrijk werk hebben gepubliceerd. Het feit dat de aantekeningen van van der Belen nooit zijn gepubliceerd, schrijft men toe aan de politieke omstandigheden op het einde van de 18de eeuw, en meer in het bijzonder aan de Brabantse Omwenteling. Het lot heeft gewild dat we deze notities ook vandaag niet meer kunnen consulteren, aangezien ze bij de brand van de Leuvense universiteitsbibliotheek in 1914 in rook zijn opgegaan.
| |
▫ De late 18de eeuw: breuk en omwentelingen te Leuven - oprichting van geleerde genootschappen in de rest van het land
Terwijl de academische bedrijvigheid aan de universiteit van Leuven in een impasse geraakte en de medische colleges in de grote steden zich voornamelijk gingen bekommeren om het behoud van hun privileges, dienden zich voor het geneeskundig onderzoek in België en voor de verspreiding van de medische kennis in onze streken - net als in de rest van Europa - nieuwe structuren aan: geleerde genootschappen met tijdschriften of annalen die de verspreiding van nieuwe ideeën verzekerden.
In de 18de eeuw verschenen de geleerde genootschappen zowat overal in Europa. Bij ons, onder het Oostenrijks Bewind, hadden ze hun oprichting meestal te danken aan het privé-initiatief van enkele geleerden en erudieten uit grote steden. Enkel de Académie impériale et royale des Sciences et Belles-Lettres de Bruxelles, gesticht in 1772, was het resultaat van een weloverwogen wetenschappelijke politiek van de Oostenrijkse regering. De Académie de Médecine zou pas veel later - in 1841 - worden opgericht.
Bepaalde plaatselijke medische genootschappen kenden maar een kort bestaan omdat in deze politiek onrustige tijden institutionele steun ontbrak. Dit lijkt het geval te zijn geweest voor de in 1797 gestichte medische genootschappen van Gent en Antwerpen. Het Gentse genootschap werd pas in 1834 nieuw leven ingeblazen, het Antwerpse in 1837. Sommige genootschappen hebben geen enkele publicatie voortgebracht; het gebrek aan documenten maakt een studie van hun activiteiten dan ook bijzonder moeilijk.
De geleerde genootschappen en de wetenschappelijke tijdschriften namen inzake wetenschappelijk onderzoek de fakkel over van de universiteit. Dit gebeurde onder meer door het uitschrijven van ‘prijsvragen’ die voor alle geneesheren openstonden en die moesten leiden tot originele bijdragen over de gestelde onderwerpen. Langs deze weg kregen verschillende plattelandsdokters een kans om zich in het medische debat te mengen - zelfs over de grenzen heen - zonder dat ze een universitaire leerstoel bekleedden. Twee soorten bijdragen werden ingediend: ofwel antwoorden op prijsvragen, ofwel verhandelingen. Een prijsvraag had over het algemeen betrekking op een praktisch probleem - een concreet vraagstuk - terwijl een verhandeling een bredere theoretische inslag kon hebben.
Onze landgenoten hebben niet geaarzeld hun bijdragen in te sturen naar academiën in de buurlanden. Een bekend voorbeeld is Jean-Baptiste Planchon (1734-1781), reeds aangehaald in verband met het water uit de bron van Saulchoir. Deze arts, geboren te Ronse, behaalde het diploma van licentiaat in de medicijnen aan de universiteit van Leuven, waarna hij naar Henegouwen terugkeerde om er zijn praktijk uit te oefenen. In 1767 werd hij aanvaard door het college van geneesheren van de stad Doornik. Hij heeft meer- | |
| |
Het anatomisch theater van de universiteit van Leuven. © Archief K.U.L. ▪
dere publicaties nagelaten. Hij nam deel aan verschillende ‘concours’ - onder meer met zijn beroemde Dissertation sur la fièvre miliaire; ouvrage qui a obtenu l'accesit du prix de l'Académie des Sciences, Beaux-Arts et Belles-Lettres d'Amiens, le 25 août 1770 (Doornik, 1772) - en hij zond aantekeningen naar het Journal de Médecine, de Chirurgie et de Pharmacie de Paris - niet minder dan 29 tussen 1761 en 1781.
Planchon was hier zeker geen alleenstaand geval. De arts en heelkundige Pieter-Jozef van Baveghem (1745-1805), afkomstig uit het Antwerpse, ging op dezelfde manier tewerk, zij het over heel andere problemen: hij schonk onder meer aandacht aan de dysenterie-epidemie van 1779 en schreef een werk over de Dépérissement des patates dans la Châtellenie d' Audenaerde, et les moyens d'y remedier, in oktober 1781 geëxamineerd door de Académie imperiale et royale des Sciences et Belles-Lettres de Bruxelles en een jaar later in het Nederlands gepubliceerd onder de titel Prijsverhandeling over de ontaarding der aardappelen (Dordrecht, 1782).
De politieke gebeurtenissen die op het einde van de 18de eeuw Europa op haar grondvesten deden daveren, spaarden ook de medische wereld in België niet. Van bij de aanvang van de tweede Franse bezetting, in 1794, waren instellingen die al te duidelijk aan het Ancien Régime vasthielden het mikpunt van kritiek. Het betreft vooral de Leuvense universiteit en de medische colleges in de grote steden. Ze herinnerden aan het corporatisme en verzetten zich tegen de nieuwe ideologie van de individuele vrijheid, die voor iedereen een vrije beroepskeuze voorop stelde. De medische colleges werden in 1794 ontbonden door een republikeins decreet waarin de opheffing van de ambachten werd afgekondigd; de Leuvense universiteit werd opgeheven in 1797. Carl Havelange heeft er op gewezen dat juist op een moment dat onrusten, oorlogen en revoluties ingrepen door gekwalificeerde artsen in militaire en burgerlijke hospitalen meer dan ooit
| |
| |
noodzakelijk maakten, alle mogelijkheden tot controle op de vorming van nieuwe geneesheren werden weggenomen. Geconfronteerd met de verwarring die deze paradoxale situatie met zich mee bracht, moest de regering haar houding tegenover het begrip vrijheid wel herzien, en was ze genoodzaakt opnieuw een artsenopleiding in te stellen en controle op de competentie uit te oefenen.
| |
▫ Nieuwe instellingen voor een nieuwe medische aanpak, en een nieuwe benadering van de geneeskunde, de fysiologie
In de verschillende departementen die onder Frans toezicht waren komen te staan, werden medische scholen ingericht, in de eerste plaats scholen voor gezondheidsofficieren, noodzakelijk voor het leger. Met de wet van 10 maart 1803 kregen uiteindelijk alle Franse departementen een nationaal project voor de hervorming van de geneeskunde opgelegd. Dit betekent een feitelijke breuk met het Ancien Régime. Uiteraard was het vooral de bedoeling kwakzalvers te bestrijden, maar geleidelijk werd de volksgezondheid voor de Staat een doel op zichzelf. De administratie stimuleerde de professionalisering van het medische beroep met haar monopolie op de medische vorming, en met duidelijke omschrijvingen van de kwalificaties en bevoegdheden. Er waren twee soorten diploma's: dat van gezondheidsofficier en dat van dokter in de genees- en heelkunde. Het eerste vereiste een praktische opleiding aan een ‘Ecole de Santé’, het tweede vergde een meer theoretische studie van vier jaar aan een ‘Faculté de Médecine’.
Twintig jaren van Frans Bewind (1794-1814) hebben de sociale structuren van de geneeskunde in ons land diepgaand veranderd. De controle op het medische beroep werd niet langer uitgeoefend door de artsen zelf, maar door de administratie. De opheffing van de Leuvense universiteit leidde, ondanks de oorlogen, tot decentralisatie en gaf op meerdere plaatsen een nieuwe dynamiek aan het onderzoek. De scholen van Luik en Gent zijn daarvan twee voorbeelden.
Van de nieuwe professionele praktijken die als gevolg van de door de Franse administratie opgelegde hervormingen in de geneeskunde tot ontwikkeling kwamen, verdienen de heelkunde, welke langzaam maar zeker institutioneel werd opgewaardeerd, en de verloskunde, die niet langer alleen door vroedvrouwen maar ook door artsen werd beoefend, enige toelichting.
De oprichting van medische colleges aan het einde van de 17de eeuw toont aan - naar de mening van Carl Havelange - dat men de medische kennis en de door de samenleving uitgeoefende controle op de medische praktijk wilde uniformeren door de geneeskunde, de heelkunde en de farmacie dichter tot elkaar te brengen. Voordien behoorden de apothekers tot het ambacht van de garen- en bandverkopers, de heelkundigen tot dat van de barbiers; hun medische bekwaamheid werd nooit echt geëvalueerd. In de 18de eeuw moest iedere chirurgijn toetreden tot het plaatselijke college van geneesheren en een examen afleggen in het bijzijn van zijn gelijken. Alhoewel dit slechts een formaliteit was, werd de heelkunde hierdoor opgewaardeerd en in de geneeskunde opgenomen. Toch bleef de heelkunde van ondergeschikt belang. Aan de Leuvense universiteit was de cursus chirurgie trouwens niet erg uitgebreid.
Op het einde van de 18de eeuw werd alles ondersteboven gekeerd door de opheffing van de colleges en de universiteiten. Eens de Fransen tot de realiteit waren weergekeerd, en met de wet van 10 maart 1803 een nieuwe organisatie van de medische beroepen hadden ingevoerd, werd de chirurgie op hetzelfde niveau geplaatst als de geneeskunde door de invoering van eenzelfde universitaire opleiding en van een gemeenschappelijke universitaire titel, die van doctor in de genees- en heelkunde. De chirurgie oriënteerde zich op de externe geneeskunde, de klassieke geneeskunde richtte zich op de interne geneeskunde. Medische publicaties zoals de Nieuwe Osteologie (1701) en de Nauwkeurige Verhandeling van de voornaemste Handwerken der Heelkonst (1710) van Jan Palfijn droegen tevens bij tot een ruimere verspreiding van de idee dat men pas tot chirurgische handelingen kon overgaan als men een gedegen kennis had van de anatomie.
De verloskunde volgde eenzelfde ontwikkeling als de heelkunde. Toch was haar situatie iets verschillend, vermits het beroep van vroedvrouw door de geneeskunde nooit helemaal naar waarde zou worden geschat. De oprichting van colleges van geneesheren zorgde ervoor dat het statuut van vroedvrouw - althans in theorie - werd gewijzigd. In principe moesten vroedvrouwen zich bij een college aanmelden om hun bekwaamheid te tonen, ook al was voor hen geen enkele opleiding voorzien. In de praktijk was het echter zo dat ze niet snel geneigd waren deze verplichting na te komen en ze op hun eigen manier bevallingen
| |
| |
bleven uitvoeren. Een arts kwam er zelden aan te pas. Men kon wel een beroep doen op verloskundige handboekjes, die trouwens een ruime verspreiding kenden. Vermeldenswaardig zijn de veelgelezen en in het Nederlands geschreven of vertaalde vulgariserende werken over verloskunde van Jean-Bernard Jacobs (1734-1790), heel- en verloskundige te Gent. Feit blijft dat iedere vroedvrouw zelf moest beslissen of ze op dit vlak al dan niet grotere deskundigheid wilde verwerven. Gedurende de hervormingen van het Franse Bewind zou eenzelfde logica van controle op de kennis en de bekwaamheid, ingegeven door nieuwe opvattingen omtrent het begrip volksgezondheid, leiden tot de oprichting van scholen voor verloskunde, die moesten garanderen dat vroedvrouwen een minimale kennis van zaken hadden. Tezelfdertijd begonnen ook artsen en heelkundigen zich voor verloskunde te interesseren. Een kind ter wereld brengen werd steeds meer een medische aangelegenheid.
Op het niveau van de ideeën ging het 18de-eeuwse hervormde mechanisme ongemerkt over in het gematigde vitalisme van het begin van de 19de eeuw. Het jonge vitalisme leidde uiteindelijk tot de fysiologie. De beslissende stap werd gezet door Albrecht von Haller (1708-1777).
Als geleerden zoals Hoffmann, Boerhaave, Baglivi en Haller - Rega's meest geciteerde bronnen - aan structuren van levende organismen bijzondere functionele eigenschappen toeschreven, dan hadden ze het niet over stille, occulte krachten, maar over specifieke fysiologische eigenschappen die experimenteel moesten kunnen worden vastgesteld. Het fysiologische basisconcept, met eigenschappen als irritabiliteit en sensibiliteit, die proefondervindelijk waren aangetoond, werd door Haller op een theoretisch niveau geplaatst. Essentieel voor de structuur en werking van een levend organisme was de vezel: geen irritabiliteit zonder spiervezel, geen sensibiliteit zonder zenuwvezel. Beide zaken werden bewezen met proeven en demonstraties. Dit effende de weg voor de ontwikkeling van een experimentele fysiologie die de ‘eigenschappen’ onder verschillende omstandigheden verder moest uittesten.
In België heeft de Luikse school, die de belangrijkste buitenlandse invloeden - voornamelijk die uit Frankrijk en Duitsland - in zich wist te integreren, bijzonder gunstige omstandigheden geschapen voor de verdere ontwikkeling van de experimentele en de theoretische fysiologie.
Meerdere Luikenaars van rond de eeuwwisseling hebben hun medische opleiding gekregen aan de Parijse school voor geneeskunde. Toussaint-Dieudonné Sauveur (1766-1838) verbleef in Parijs op een moment dat de Revolutie er haar hoogtepunt bereikte. Hij volgde les aan de medische faculteit van 1789 tot 1792. Eén van zijn leermeesters was Desault, wiens werk later door diens opvolger Xavier Bichat werd uitgegeven. Het schrikbewind verplichtte hem Parijs te ontvluchten; in 1793 behaalde hij zijn diploma aan de universiteit van Utrecht. In 1794 trok ook Jean-Nicolas Comhaire (1778-1837) naar Parijs als student in de medicijnen. Enkele jaren later behaalde de al vermelde Nicolas-Gabriel-Antoine-Joseph Ansiaux (1780-1834) te Parijs het diploma van doctor in de medicijnen. Pierre-Hubert Nysten (1771-1818) tenslotte vatte zijn medische studies te Parijs aan in 1794, en behaalde er zijn doktersdiploma in 1802. De rest van zijn korte medische loopbaan lag in Frankrijk; naar Luik keerde hij nooit meer terug. Enkel als corresponderend lid van de Société Libre des sciences physiques et médicales de Liège hield hij contact met zijn geboortestad. Aangezien hij permanent in Parijs verbleef, had Nysten geen directe invloed op de vorming van een school voor geneeskunde in Luik. Van alle Luikse studenten leunde Nysten het sterkst aan bij Xavier Bichat. De methode die hij volgde bij zijn onderzoek naar de morfologische en fysiologische eigenschappen van organen en weefsels van zieken en gezonden, en het algemene theoretische kader waarin hij zijn experimenten en bevindingen plaatste, lagen in de lijn van het werk van Bichat. Een ander punt van overeenkomst is dat ze allebei, met het oog op hun experimenten, in deze in politiek opzicht heel bijzondere periode lijken probeerden te bemachtigen van personen die door het regime waren terechtgesteld! Nysten zette het werk van Bichat voort na diens overlijden. De titel Recherches de
physiologie et de chimie pathologiques, pour faire suite à celles de Bichat sur la vie et la mort (Parijs, 1811) geeft aan dat hij dezelfde weg is ingeslagen. Een ander beroemd gebleven en eertijds door studenten geneeskunde veelgebruikt boek is zijn Dictionnaire de médecine et des sciences accesoires à la médecine, waarvan de eerste volledige uitgave dateert uit 1814. De tiende volledig herziene uitgave van Littré en Robin uit 1855 gaf aanleiding tot een controverse tussen de weduwe van Nysten en de genoemde auteurs, omdat deze laatsten in de
| |
| |
heruitgave een positivistische ideologie hadden geïntroduceerd die door mevrouw Nysten niet bijzonder werd geapprecieerd.
Keren we terug naar Luik, naar de drie Parijse oudstudenten Sauveur, Comhaire en Ansiaux. Ansiaux' Clinique chinurgicale ou Recueil de Mémoires et Observations de chirurgie pratique (Luik, 1816) is een belangrijke bron om na te gaan hoe innoverend de professionele beoefening van de heelkunde in het Hôpital de Bavière wel was. Ten tijde van de beschreven experimenten was Ansiaux leraar in de chirurgie aan de door de Fransen opgerichte Ecole libre de médecine et de chirurgie. Sinds 1806 was hij hoofdchirurgijn in het Höpital de Bavière. Geconfronteerd met een bijzonder gecompliceerd geval, deed hij een beroep op zijn collega's Comhaire, Sauveur en Crahay om de zaak uitvoerig met hem te bespreken en een aantal voorstellen te doen inzake de te volgen werkwijze. Voorts verstrekte Sauveur hem een artikel van de Geneeskundige Sociëteit van Kopenhagen opdat hij een bepaalde zaak van gerechtelijke geneeskunde beter zou kunnen analyseren. De chirurgie werd dus op collectieve wijze beoefend. In de geschriften van Ansiaux ligt de nadruk op onderzoek in ploegverband. De Luikse school was voorstander van een gemeenschappelijke en methodologische benadering van concrete medische gevallen, een visie die we ook in de geschriften van Jean-Nicolas Comhaire vinden. Daarom is het haast vanzelfsprekend dat we diezelfde ploeg - Ansiaux, Sauveur en Comhaire - opnieuw ontmoeten bij de stichting van de faculteit voor geneeskunde nadat Willem I in 1816 te Luik een rijksuniversiteit had opgericht.
Aanvankelijk werd de universiteit van Luik beïnvloed door de Franse anatomische en fysiologische school. Na verloop van tijd onderging ze ook de invloed van de Duitse experimentele school. In 1826 benoemde men immers een hoogleraar in de vergelijkende anatomie die opgeleid was aan de universiteit van Heidelberg: Vincent Fohmann (1794-1837), die belangrijke ontdekkingen had gedaan op het vlak van het lymfvatenstelsel.
Enige tijd later zou een derde intellectuele stroming, gelanceerd door Schelling in de vorm van een ‘philosophie de la nature’, een nieuwe impuls geven aan de theoretische fysiologie te Luik. De Duitser Johannes Müller en enkele van diens leerlingen - meer in het bijzonder Théodore Schwann - waren hiervoor verantwoordelijk. De ervaring die men had opgedaan in klinieken (Ansiaux) en laboratoria (Fohmann) gold als verworven en de empirische gegevens werden alsmaar talrijker. Het ‘leven’ moest enkel nog in een concept worden gegoten dat tegelijk operationeel en theoretisch zou zijn. De celtheorie van Théodore Schwann zou in 1839 die rol op zich nemen.
| |
▪ De evolutie van de medische praktijk: de professionele praktijk en de therapeutische praktijk
Een opsplitsing tussen medische theorie en medische praktijk lijkt misschien wat artificieel. Geldige redenen voor deze keuze zijn vooreerst de helderheid van de voorstelling en - belangrijker nog - het feit dat beide domeinen niet noodzakelijk onder dezelfde omstandigheden tot ontwikkeling zijn gekomen. Een duidelijk voorbeeld is de vaccinatie, een efficiënte en profilactische therapeutische uitvinding die evenwel het resultaat is van empirisch onderzoek. Het pokken-virus was niet gekend, evenmin als de immuniteitssystemen die de vaccinatie juist zo doeltreffend maken; nochtans bleek de vaccinatie goed te functioneren. Statistische gegevens leverden het bewijs. Men kan in dit geval dus moeilijk beweren dat er een relatie was met onderliggende theoretische opvattingen.
| |
▫ De verlostang van Jan Palfijn, een technologische uitvinding uit het begin van de 18de eeuw
De naam van de van Kortrijk afkomstige Jan Palfijn (1650-1730) wordt meestal geassocieerd met twisten die volgden op de voorstelling aan de Parijse Académie des Sciences van een door hemzelf uitgevonden instrument waarmee een kind - in geval van een te nauwe baarmoeder of een moeilijke bevalling - ongeschonden ter wereld kon worden gebracht. De medische kennis waarover Jan Palfijn beschikte, was in grote mate het resultaat van zelfstandig onderzoek. Zijn loopbaan werd door meerdere gebeurtenissen verstoord - één ervan was het zojuist vermelde dispuut waarin hij ongewild was terechtgekomen. De Antwerpse historicus Cornelius Broeckx (1807-1869) heeft deze geschiedenis diepgaand bestudeerd. Het lijkt erop dat Palfijn in 1721 als eerste het procédé om een kind met ‘ijzeren handen’ of een schedelklem ter wereld te brengen in een publicatie heeft beschreven,
| |
| |
Forceps van Chamberlen. Gent, Museum voor de Geschiedenis van de Geneeskunde. © M.G.G. ▪
Portret van Jan Palfijn. © M.G.G. ▪
hoewel men mag veronderstellen dat soortgelijke procédés reeds voordien bestonden. Palfijns instrument was wel efficiënter en minder dodelijk dan het toestel dat reeds lang en in het geheim werd gebruikt door onder meer de leden van de Engelse familie Chamberlen, maar dat gegeven is voor ons, hoewel niet onbelangrijk, minder interessant. Het feit dat Palfijn als eerste zijn uitvinding publiek heeft bekend gemaakt is dat wel, omdat dit hem plaatst in de rij van mensen met een moderne visie op geneeskunde. De geneeskunde van Palfijn was een wetenschap die haar bevindingen zo snel mogelijk met anderen wilde delen opdat zo veel mogelijk mensen ervan zouden kunnen profiteren, terwijl de geneeskunde van de familie Chamberlen haar geheimen angstvallig bewaarde omdat ze vond dat die vielen onder het privilege van de individuele ambachtsman. Met verbazing moet men dan ook vaststellen dat verschillende Angelsaksische wetenschapshistorici de uitvinding van de forceps eenvoudigweg aan de Chamberlens toeschtijven, zonder aan Palfijn ook maar één woord te wijden.
Men mag gerust stellen dat Palfijns progressieve houding in heel zijn werk tot uiting komt. Zijn Nieuwe Osteologie (1701) en zijn Nauwkeurige Verhandeling van de voornaemste Handwerken der Heelkonst (1710) kaderden in een ambitieus project: door een gedegen kennis van de anatomie de chirurgie een steviger basis geven.
| |
▫ De pokziekte, een zware uitdaging die het proces van de medicalisering van de maatschappij heeft versneld
De pokziekte, ook wel de kinderpokken genoemd, is een epidemische aandoening die al lang in Europa gekend is. Men beschouwde de ziekte als een plaag omdat ze in de meeste gevallen een fatale afloop kende en ze - indien dit niet het geval was - afschuwelijke littekens achterliet. Geen enkele behandeling was doeltreffend. In het begin van de 18de eeuw werd uit het Oosten een opmerkelijke inoculatietechniek ingevoerd door de beroemde Lady Montague, de echtgenote van een Engelse ambassadeur, die deze operatie in 1717 op haar eigen, zes jaar oud zoontje met succes had uitgeprobeerd. Voor een pokkenprik haalde men eerst een beetje vloeistof uit een tot volle rijpheid gekomen pokputje van iemand anders, waarna men dit vocht bij de patiënt onder de opperhuid inspoot. Normaal gezien kwam dan een zwakkere variant van
| |
| |
de pokken tot ontwikkeling, die de patiënt definitief beschermde tegen verdere aanvallen. De resultaten waren uiterst bemoedigend, maar het risico en de grote angst bleven: men kon de echte pokken nog steeds oplopen tijdens een operatie en ook een epidemie was nog altijd mogelijk. De inenting tegen de pokken zorgde in het 18de-eeuwse Europa voor grote debatten en hevige discussies. De niet altijd even vriendelijke brieven die Charles-Louis-Maximilien de Brabant (1740-1790), een arts uit Gent, en Ferdinand-Henri Cremers, een licentiaat in de medicijnen uit Leuven, tussen 1777 en 1781 met elkaar uitwisselden, tonen aan dat het probleem van de inenting ook in onze streken voor heel wat beroering zorgde. Aan het einde van de 18de eeuw was de tegenstand sterk verminderd omdat men kennis had genomen van de resultaten van de Engelsman Edward Jenner (1749-1823), die een meer efficiënte en minder omstreden methode gebruikte, namelijk de vaccinatiemethode. De vloeistof die hierbij onder de huid van de patiënt werd geïnjecteerd, was afkomstig uit rijpe pokputjes die sterk geleken op die van de mens, maar die groeiden op de uier van gevaccineerde koeien. Hieruit volgde dan ook een bijzonder zwakke en onschuldige variant die - op voorwaarde dat het vaccin goed werd bewaard - volledige bescherming bood tegen verdere aanvallen.
Uiteraard werd de werking alleen statistisch aangetoond. Voor het fenomeen zelf had men geen enkele verklaring. Het leek wel een mirakel. De onweerlegbare resultaten die de vaccinatiemethode opleverden, leidden ertoe dat een aantal geneesheren, twee of drie jaar na de publicatie van Jenners werk (1798) - met andere woorden in de jaren 1800-01 - in verscheidene Belgische steden een grootschalig experiment opzetten. Toen ook dit een succes bleek, besloten de Franse administratieve autoriteiten het heft in eigen handen te nemen. In de brochure Instruction sommaire sur la vaccine (1805), geredigeerd door een zekere Docteur Fournier ten behoeve van de gemeentebesturen en de verschillende departementale sociëteiten die met de vaccinatie waren belast, kan men lezen: ‘De vele doorslaggevende experimenten hebben de als beschermster optredende regering van Frankrijk ertoe aangezet al haar overredingskracht te gebruiken om de vaccinatie te propageren: het is in die geest dat ze in ieder departement een Société de Vaccine heeft opgericht’. Voorts werd erop gewezen dat het moeilijk was om het echte vaccin te bezorgen. Men aarzelde dan ook niet om vocht te gebruiken dat afkomstig was uit menselijke pokputjes. Dit toont duidelijk aan dat men het verschil tussen inoculatie en vaccinatie nog niet echt begreep: ‘(...) Men propagere de methode van arm op arm, die veel gemakkelijker is omdat men de originele werkwijze niet altijd kan uitvoeren, bijvoorbeeld op plaatsen waar er geen gevaccineerde koeien zijn’.
Met een grootschalige vaccinatiecampagne zette men een eerste grote stap in de richting van een volledige medicalisering van de samenleving.
| |
▪ Wat heeft deze periode voor ons land opgeleverd?
De geneeskunde heeft - zij het in enigszins aangepaste vorm - de mechanistische visie op levensverschijnselen, die in het begin van de 18de eeuw de overhand had, overgenomen. Dat het mechanisme ondanks alle problemen uiteindelijk toch heeft gezegevierd is misschien te wijten aan het feit dat de alternatieve doctrine, de iatrochemie uit de 17de eeuw, vooral terug te vinden in de systemen van Paracelsus en van Helmont, in aanvaring kwam met de filosofische standaarden van de nieuwe denkwijze doordat ze verwees naar ‘occulte krachten’ bij de verklaring van wetenschappelijke fenomenen.
Algemeen genomen kwam het er voor de geleerden niet op aan de relevantie van de metafysica, die ofwel uitdrukkelijk wel ofwel helemaal niet de sluitsteen vormde van het geheel van wetenschappelijk kennis, opnieuw in vraag te stellen. Het kwam er op aan de verschillen tussen de verschillende soorten waarheden op het vlak van methode en reikwijdte aan te tonen. Binnen het domein dat onder deze bijdrage valt, het leven, zouden deze afbakeningen moeilijker, en vandaar ook veel trager tot stand komen dan bijvoorbeeld in de fysica; niettemin werden in de 18de eeuw daar waar mogelijk scheidingslijnen getrokken. In het begin van de 18de eeuw kan men iemand als Favelet (1674-1743), nochtans een verdediger van een theorie die op dat ogenblik met enige argwaan werd bekeken - de iatrochemie - het gebruik van de termen ‘vermogens’ en ‘natuurinstincten’ in een tekst van een van zijn door het mechanisme geïnspireerde tegenstanders zien veroordelen omdat hij deze woorden hol en betekenisloos vindt. Men zou hier aan moeten toevoegen: ‘vanuit het nieuwe, positieve standpunt van de wetenschap’. Want het gaat hier wel degelijk om een nieuw
| |
| |
standpunt, ook al is het afkomstig van een voorstander van een doctrine die door tijdgenoten oud en voorbijgestreefd werd gevonden.
Aan het begin van de 18de eeuw stonden de geneeskundigen uit onze streken - althans inzake hun levens-filosofie - vooral onder invloed van het mechanisme. Maar men heeft kunnen vaststellen dat het hier een gematigd mechanisme met een sterk biologische inslag betrof. De belangrijkste vertegenwoordiger was ongetwijfeld Hendrik-Jozef Rega, die men mits enige overdrijving ‘de Belgische Boerhaave’ zou kunnen noemen. Tegen het einde van de eeuw had vooral het methodologisch vitalisme ingang gevonden. Dit gebeurde evenwel niet op een systematische manier. Zowat alle artsen uit deze periode, zowel uit de vroege als uit de late 18de eeuw, blijken eensgezind te zijn geweest in hun afkeer ten aanzien van medische systemen en filosofische doctrines. Van alle stromingen hebben vooral het empirisme - uiteraard een meer beredeneerd empirisme - en het pragmatisme een duidelijke stempel gedrukt op het medisch onderzoek in onze gewesten tijdens de 18de eeuw.
Het was pas helemaal aan het einde van de periode dat een nieuwe filosofische stroming, de ‘philosophie de la nature’ van Schelling, aan het onderzoek een theoretische impuls zou geven en twee uiterste polen binnen de geneeskunde, de behandeling van krankzinnigen door Joseph Guislain te Gent en de uitwerking van de celtheorie door Théodore Schwann te Luik, zou stimuleren.
Tussen 1700 en 1840 ondergingen de medische instellingen in België grondige veranderingen. Ze evolueerden in de richting van een betere controle door de samenleving op de bekwaamheid en de kennis van mensen die zich beroepsmatig met geneeskunde bezighielden. De colleges van geneesheren, gesticht op het einde van de 17de eeuw, hadden hetzelfde doel. Ze kregen dan ook niet alleen toezicht op de artsen, maar ook op de heelkundigen, de apothekers en de vroedvrouwen. De medische colleges en de Leuvense universiteit, die al te veel herinnerden aan de privilegies van het Ancien Régime, werden op het einde van de 18de eeuw opgeheven door de Franse republikeinen. Toen men het eens werd over het feit dat nieuwe medische instellingen moesten worden opgericht, werd, vanuit het besef dat een algemene volksgezondheid noodzakelijk was, de normalisatie van de medische kennis en praktijk één van de voornaamste doelstellingen. Hierop volgde een toenemende medicalisering van de samenleving. Er werd ook geïnvesteerd in de verloskunde, een domein dat traditioneel nooit tot de bevoegdheid van de geneesheer had behoord. De artsen en heelkundigen specialiseerden zich in de obstetrie en medische scholen voor vroedvrouwen werden in het leven geroepen. De bestrijding van de pokken in het begin van de 19de eeuw vormde een uitdaging voor de geneeskunde die het proces van de medicalisering van de samenleving op een uitzonderlijke manier heeft versneld. Men kwam tot de vaststelling dat de gezondheid niet langer een louter individuele zaak was.
|
|