Optisch experimenteren met de camera obscura. In: W.-J.'s Gravesande, Physices elementa mathematica, experimentis confirmota. Sive Introductio ad Philosophiam Newtonianam. Leiden, 1742. © B.U.L. ▪
trekking’ valt - overigens in een merkwaardige context. De newtoniaanse fysica, met haar nadruk op de wiskundige mechanica, vond geen plaats in het Leuvense curriculum. De cartesiaanse methodologie van Rohault, waarbij experimenten werden aangevoerd om uitspraken te bevestigen, en de heroplevende scholastieke traditie, die het dispuut weer in ere herstelde, vormden krachtige obstakels tegen de wiskundig opgebouwde natuurwetenschap van Newton. Daarbij mag men niet uit het oog verliezen dat het wiskundeonderwijs te Leuven in de voorbije decennia sterk was verwaarloosd. De newtoniaanse fysica, met haar geavanceerde wiskundige berekeningen, stond in dit opzicht ver boven de vermogens van de Leuvense professoren. Zelfs het newtoniaanse leerboek van 's Gravesande, verschenen in 1720-21, dat tenminste rond het midden van de 18de eeuw ook te Leuven werd gehanteerd, kon deze moeilijkheid niet omzeilen.
In 1764 werd het filosofieonderwijs grondig hervormd. De hervorming kwam er op expliciete vraag van Patrice-François de Nény (1716-1784), koninklijk commissaris voor de universiteit. Nény trachtte het onderwijs te Leuven een ‘verlichte’ oriëntatie te geven. Het filosofisch onderwijs moest de basis vormen van de intellectuele vorming van de studenten, zowel op wetenschappelijk, theologisch en juridisch vlak. In het bijzonder drong Nény aan op een uitbreiding van de moraalfilosofie, de metafysica en de kennisleer, en een beperking van het wetenschappelijk onderwijs tot ‘praktische’ onderwerpen.
De artesfaculteit voelde hier niet veel voor, omdat ze haar onderwijs slechts beschouwde als een voorbereiding op het onderwijs aan de andere faculteiten, en niet wilde raken aan de integriteit van het curriculum van die faculteiten. Wat de natuurwetenschappen betrof, was ze echter wel bereid om de nodige veranderingen aan te brengen. De suggesties van Nény op dit vlak waren trouwens ingegeven door opvattingen die reeds geruime tijd aan de artesfaculteit circuleerden. De snelheid waarmee het wetenschappelijk curriculum werd omgevormd, toont overigens aan dat de voorgestelde hervormingen op de volledige instemming en medewerking van de hoogleraren konden rekenen.
In het nieuwe curriculum werd aan Newton een belangrijke plaats toegewezen. Toch waren de Leuvense professoren niet gewonnen voor het newtonianisme. Eerder verdedigden ze een eclectische natuurwetenschap, waarin zowel newtoniaanse als cartesiaanse elementen met elkaar werden verbonden. Tussen de materieleer van Descartes en deze van Newton, trachtte men een middenpositie in te nemen waarbij bijvoorbeeld een microscopisch vacuüm niet onmogelijk werd geacht en atomen - al dan niet deelbaar - in de natuurwetenschap werden aanvaard.
Het grote struikelblok voor een volledige acceptatie van het newtonianisme was de universele gravitatie. Op elke plaats waar deze gravitatie ter sprake kwam, herhaalden de professoren hun bezwaren. Newtons gravitatie was een wiskundige fictie, misschien nuttig in de beschrijving van verschijnselen, maar onaanvaardbaar als wetenschappelijk beginsel. Het newtonianisme, dat steunde op een inherente kracht van de materie, leidde tot materialisme, vonden vele hoogleraren. ‘Dit mysterie van de attractie’, zo heette het in 1778, ‘gaat ons verstand ver te boven, hoe eenvoudig