| |
| |
| |
Carmélia Opsomer en Robert Halleux Wetenschappelijke instellingen en netwerken
▪ De politieke en sociaal-economische context
▫ De politieke context: van de oorlogen onder Lodewijk XIV tot de val van het Keizerrijk
De hele 17de eeuw door was de wetenschap, als gevolg van de aanhoudende oorlogen, beoefend geworden in een klimaat van onrust en ontreddering. René-François de Sluse klaagt in zijn brieven dikwijls over de neerslachtigheid die zich door de oorlog van de ‘goede studiën’ meester maakte. Vanaf 1713 brak met de Verlichting een periode aan van vrede die drie generaties lang zou standhouden, zowel in de Zuidelijke Nederlanden als in het Prinsbisdom Luik.
In de Zuidelijke Nederlanden zette het herstel in onder het bestuur van landvoogd Emmanuel van Beieren (1692-1711), broer van de Luikse prins-bisschop Joseph-Clément. Met de waardevolle steun van Jan van Brouchoven, graaf van Bergeyck (1644-1725), begon hij aan een economische wederopbouw naar het model van Colbert: protectionisme, grote werken, een sterke industrie, nieuwe afzetgebieden, kolonisatie, handel met de kolonies. Deze beweging hield aan onder het anjouaans regime - de hertog van Anjou was op 12 november 1700 uitgeroepen tot koning van Spanje - niettegenstaande de Spaanse successieoorlog onze streken opnieuw heel wat schade toebracht. Door de vredestraktaten van Utrecht (1713), Rastadt (1714) en Antwerpen (1715, het Barrièretraktaat) kwamen de Nederlanden in handen van Karel VI, waardoor ze voortaan tot de erflanden van het Huis van Oostenrijk behoorden. Vermits Artesië was afgestaan aan Lodewijk XIV schoten van de vroegere provinciën nog enkel Brabant, Vlaanderen, Henegouwen, Namen, Luxemburg, Limburg, Gelderland, Mechelen, Doornik en het ommeland van Doornik over. Onder Maria-Theresia (1717-1780) en Jozef II (deelachtig aan de macht vanaf 1764) bewaarden de landvoogden Maria-Elisabeth (1725-1741) en Karel van Lorreinen (1744-1780) zowel op binnenlands als op buitenlands vlak de vrede, die enkel werd onderbroken door de Oostenrijkse successieoorlog (1744).
Het Prinsbisdom Luik daarentegen bleef in handen van de Wittelsbachs, vijanden van de Habsburgers in het Keizerrijk en dus bevriend met Frankrijk. De Beierse prinsen Maximilien-Henri (1649-1688), Joseph-Clément (1694-1723) en Jean-Théodore (1743-1763) wisselden af met de plaatselijke aristocraten Jean-Louis d'Elderen (1688-1694), Georges-Louis de Berghes (1724-1743) en Charles d'Oultremont (1763-1772). De laatste drie prinsen, François-Charles de Velbruck (1772-1784), César-Constantin de Hoensbroeck (1784-1792) en François-Charles de Méan (1792-1794) waren van Luikse of Rijnlandse afkomst. Op buitenlands vlak onderhield Luik, ofschoon het behoorde tot het Roomse Rijk, goede banden met Frankrijk en de Verenigde Provinciën. Op binnenlands vlak had het regime meer weg van een republiek dan van een monarchie. Verleid door het verlicht absolutisme zagen de prins-bisschoppen zich genoodzaakt de macht te delen met het kathedraal kapittel en met de Staten.
In 1789 kenden zowel het Prinsbisdom als de Nederlanden revolutionaire woelingen die hen binnen de invloedssfeer van Frankrijk zouden brengen. Op de eerste Franse bezetting, van november 1792 (overwinning van Dumouriez bij Jemappes) tot maart 1793 (Franse nederlaag bij Neerwinden), volgde het herstel van het Ancien Régime. De aanhechting bij Frankrijk werd ingeluid door de overwinning van Jourdan op de Oostenrijkers te Fleurus in juni 1794. Op 12 juni 1795 werd het systeem van de gemeenten uitgebreid tot het geheel van de veroverde gebieden; op 30 juli werden de Oostenrijkse Nederlanden en het Prinsbisdom Luik verdeeld in negen departementen. De annexatie bij de Republiek werd gerealiseerd op 1 oktober door de Conventie; twintig jaar lang zouden Belgen en Luikenaars door het leven gaan als Fransen.
| |
| |
| |
▫ De sociaal-economische context: de aanzet tot de Industriële Revolutie
Zowel in de Zuidelijke Nederlanden als in het Prinsbisdom Luik zorgde de vrede voor economische expansie. In beide gebieden werd begonnen met grote infrastructuurwerken; Henri Pirenne meende daarin de grondslagen te zien van het moderne België. Het herwonnen vertrouwen deed het aantal investeringen toenemen. De meest voorzichtige leden van de bezittende klasse kozen voor verbeteringen in de landbouw, die geacht werd te zorgen voor stabiele en recurrente inkomsten; de meest ondernemende leden stortten zich in gedurfde industriële avonturen. Het technische systeem zat echter aan het maximum van zijn prestatievermogen. Het hout werd schaarser en de energie uit waterkracht bereikte haar verzadigingspunt. Dankzij de technologische transferten uit Engeland werd de basis gelegd van een nieuw systeem, beheerst door de stoommachine en het stoken met cokes. Een goede weergave van deze ondernemingslust vinden we in het oeuvre van Léonard Defrance (1735-1805), die in opdracht van het patriciaat industriële taferelen schilderde: mijnen, spijkersmederijen, metaalgieterijen, drukkerijen, steengroeven, tabaksfabrieken. De eigenaar is voorgesteld met zijn vrouw, zijn kinderen en zijn arbeiders; een peinzende oude man verbeeldt het verleden, een jongetje incarneert de toekomst. In de landbouw zorgden grondeigenaars in Vlaanderen en Henegouwen voor de drooglegging en ontginning van moeraslanden, de aanleg van kunstmatige weiden naar Engels model, de introductie van nieuwe veevoeders (vb. klaver) en voedingsgewassen (vb. aardappel), de veralgemening van de Vlaamse bemestingswijze en de ontwikkeling van een op vulgariserende literatuur gebaseerde landbouw. Een echo daarvan vinden we terug bij Maria-Theresia, die stelde dat ‘de landbouw de voedster is van alle kunsten’.
Wat de industrie betreft namen de kapitalisten vooral initiatieven in de metaalnijverheid, de steenkoolontginning en de textielnijverheid. In deze periode kwamen heel wat buitenlandse geleerden zich informeren over de fabricagemethoden in de steenkool- en loodmijnen, de hoogovens, de aluinontginningen, de fabrieken van blik of vitriool. Léopold Genneté spioneerde voor de Oostenrijkse keizer en Angerstein voor de koning van Zweden. De Franse scheikundige Jean Hellot (1685-1766) correspondeerde met de Luikse rechtskundige Mathias de Louvrex (1665-1734) over juridische aspecten van de steenkoolontginning. De Franse arts Morand wijdde een beroemd traktaat aan het Luikse koolbekken. Gabriel Jars beschreef voor de Parijse Académie des Sciences de Naamse siderurgie en de mijnschachten van Luik. In de Encyclopédie van Diderot is de terminologie in verband met steenkool ontleend aan het Waals, bovendien toont de plaat ‘alun’ de aluinontginningen van Engis, en is de afgebeelde vuurpomp die van de kolenmijn van Bois-de-Boussu.
Aluinontginningen van Engis.
In: Diderot en d'Alembert, Encyclopédie ou Dictionnaire raisonné des sciences, des arts et des métiers, Parijs, 1751-1772. © B.U.L. ▪
| |
| |
Hoogoven uit Luik. Luik, Maison de la Métallurgie et de l'Industrie. © C.H.S.T. ▪
Gebouwen van de smederij van Fourneau Saint-Michel. © C.H.S.T. ▪
In de siderurgie werden de ertsen, afkomstig uit Luxemburg, het Land van Luik en de streek tussen Samber en Maas, eerst gezuiverd in hoogovens die werkten op houtskool; vervolgens werd het ruwijzer volgens de Waalse methode omgezet in ijzer, waarbij een zuiveringshaard met oxiderende vlammen, aangewakkerd door blaasbalgen, de koolstof uit de gietelingen brandde. De Oostenrijkse Nederlanden en het Prinsbisdom Luik stortten zich in een zware concurrentiestrijd.
Te Luik kwijnden de hoogovens die sinds de 17de eeuw waren gevestigd op de oevers van de Hoyoux en aan de benedenlopen van Ourthe en Vesder weg tengevolge van bevoorradingsproblemen en tariefmuren in de export. Daartegenover stond een overvloed aan halfafgewerkte producten uit splijterijen, plaatwalserijen, kanonfabrieken. De spijkers, de handwapens, de ijzerwaren en het gieterijruwijzer genoten een benijdenswaardige reputatie. Onder druk van de hoge prijs van het hout ging men op zoek naar mogelijkheden om in de hoogovens steenkool te gebruiken. In 1768 leek Jean-Philippe de Limbourg (1726-1811) in zijn hoogoven te Juslenville dicht bij de oplossing, maar ondanks de financiële steun van de Geheime Raad van het Prinsbisdom staakte hij zijn onderzoek.
Oostenrijks Neder-Luxemburg telde enkele grote ijzer- en staalcomplexen, in handen van adellijke families of abdijen. Sommige ‘maîtres de forges’ stonden aan de wieg van industriële dynastieën: de families Baillet-Latour, Piret, Looz-Corswarem, Marchant d'Ansembourg en Wendel. De abdij van Orval controleerde een aantal goed functionerende smederijen. In Saint-Hubert verpersoonlijkte de legendarische en omstreden figuur van dom Nicolas Spirlet (1715-1794), abt van 1760 tot 1794, de industriële reconversie der benedictijnen, die gepaard ging met een vervlakking van de religieuze roeping (daarvan zijn in Europa nog andere voorbeelden, zoals dom Malherbe, grondlegger van de soda-industrie in de streek van Nantes). Dom Nicolas stichtte leerlooierijen, fabrieken van potas en sterkwater, zagerijen, loodmijnen en loodgieterijen, veefokkerijen, brouwerijen en maalderijen, en vooral de smederijen van Poix-Saint-Hubert en Fourneau Saint-Michel. Meerdere onderzoekers hebben de oorzaken geanalyseerd van zijn kortstondig succes en van zijn uiteindelijke ondergang. De belangrijkste daarvan is ongetwijfeld het zuiver theoretische karakter van zijn kennis; ter compensatie trachtte hij tevergeefs
| |
| |
advies in te winnen bij metaalgieters uit de Champagne en uit Zweden, bij de Wendels, bij Wilkinson en zelfs bij Buffon.
Onder het Franse bewind leidden verschillende verbeteringen de Industriële Revolutie in. In 1802 vestigden de gebroeders Poncelet te Luik een manufactuur voor de vervaardiging van kroezenstaal. In 1804 werd de keizerlijke kanongieterij uitgerust met vier stoommachines van het type Périer. Blikslagerijen werden gevestigd te Hoei en te Chênée in 1813; de pletmachine deed haar intrede. In de siderurgie was het wachten op John Cockerill, Michel Orban en Huart-Chapel, die in de jaren 1820 naar Brits model hoogovens zouden construeren die werkten op cokes.
De steenkool werd al jaar en dag gebruikt als huisbrandstof. Ze diende ook in de hoefsmederij, de transformatiesiderurgie, de bierbrouwerij, de ververij, de blekerij, de zout- en suikerraffinage, de zeepziederij, de steenbakkerij, enz. De sinds de Middeleeuwen in het Land van Luik vergaarde kennis inzake de ontginning van steenkool was van een internationaal niveau. De exploitatie in de Borinage en het Centrum ontwikkelde zich in de 18de eeuw. Overal stelde zich het probleem van de uitpomping: de spierkracht van mens en paard volstond niet om de pompen of de emmerkettingen aan te drijven. Het was in 1720 dat de eerste vuurpomp - een stoommachine ontworpen door Newcomen - werd geïnstalleerd in de mijn van Tilleur. De vooruitgang in het Land van Luik verliep traag. In 1767 telde Jars er vier, en in 1812 bezaten slechts twee steenkoolmijnen op een totaal van 140 een machine van Newcomen. De evolutie in Henegouwen en Noord-Frankrijk ging sneller. Te Frasnes werd er een gebouwd in 1731-32, te Lodelinsart in 1735, te Anzin in 1737, te Pâturages in 1734-40, te Bois-de-Boussu in 1746-47, te Hornu in 1747-49, te Frameries in 1750-51, te Quaregnon in 1748-53, te Jemappes in 1752-54, enz. De constructeurs of ‘machinisten’ waren afkomstig van Luik, zoals Lambert Rorive en zijn drie zonen, of van Namen, zoals Fastré, Goffinet en de gebroeders Dorzée, die de loodmijnen van Vedrin hadden uitgerust. In 1810 werden de machines van de steenkoolmijn Bonne Fin te Luik eveneens met stoom aangedreven.
De textielindustrie was geconcentreerd in Antwerpen, Gent-Kortrijk en Verviers. Te Antwerpen bloeide de zijde-industrie, maar die zou de Industriële Revolutie niet overleven. In Gent was het cultiveren, roten
Machine van Newcomen. © C.H.S.T. ▪
en weven van linnen een semi-rurale, traditionele industrie. In de 18de eeuw werd ze aangevuld met de ‘indiennerie’, het bedrukken van uit Indië geïmporteerde katoentjes. Het was Lieven Bauwens (1769-1822), een gewezen leerlooier en opkoper van aangeslagen goederen, die dankzij de steun van het Franse regime de beweging in een stroomversnelling bracht en een geïntegreerde industrie creëerde. Met toestemming van de Franse autoriteiten liet hij uit Engeland een complete manufactuur overkomen: spinmachines of mule jennys, de stoommachines die hen aandreven en koperen rollen voor het bedrukken van indiennes. In 1801 werden de eerste gemechani- | |
| |
seerde spinnerijen in gebruik genomen in zijn vestigingen in Gent en Passy. Zoals vastgesteld door Jan Dhondt ‘construeerden de Gentse ateliers voortaan mule jennys voor de Gentse spinnerijen, die katoendraden sponnen voor de Gentse weverijen, die op hun beurt kaliko's produceerden voor de Gentse indiennerieën’. Hetzelfde gaat op voor de wol in Verviers, eveneens een nijverheidscentrum dat sterke banden had met het omliggende platteland. De integratie van
Herdenkingsopschrift naar aanleiding van de installatie van een vuurpomp in de steenkoolmijn van Champay (Tilleur). © C.H.S.T. ▪
Mule jenny van William Cockerill. © C.H.S.T. ▪
de wolindustrie is af te lezen uit de topografie: langsheen de Vesder en het fabriekskanaal schoten vollerijen, stomerijen en fabrieken uit de grond. De plaatselijke uitvinders probeerden het werk te mechaniseren door de Engelse procédés, die men slechts kende van horen zeggen, opnieuw uit te vinden. Het was in 1799 dat een ‘jenny maker’ uit Lancashire, William Cockerill (1759-1832), in dienst trad bij de fabricanten Simonis en Biolley om voor hen machines te houwen. Zijn zoon William Cockerill jr. (1784- na 1840) en James Hodson (1788-1833) equipeerden de concurrerende fabrieken. Alle aspecten van de wolbewerking zouden geleidelijk aan worden gemechaniseerd.
| |
| |
Aanvraag van een brevet door Jean-Jacques-Daniel Dony. Luik, Archives Vieille Montagne. © C.H.S.T. ▪
| |
| |
Het weze gezegd dat deze vooruitgang niet te danken is aan geleerden. De werkelijke vernieuwers waren ervaren en creatieve arbeiders zonder vorming. De enige innovatie op basis van laboratoriumonderzoek is het Luikse procédé voor de productie van zink, in 1808 op punt gesteld door lean-Jacques-Daniel Dony (1759-1819), die inspiratie had gevonden bij de Duitse scheikundige Marggraf. De hellende smeltkroezen waarin hij het kalamijn distilleerde waren evenwel overgenomen uit de traditionele vitrioolindustrie, en de gebakken klei waaruit ze waren gemaakt was dezelfde als die welke de gebroeders Poncelet gebruikten voor hun kroezen om staal in te smelten.
| |
▪ Wetenschap als cultuur en als ideologie
▫ De verspreiding van boeken en ideeën
Om ons een beeld te vormen van de wetenschappelijke cultuur in een bepaald milieu of in een bepaalde periode kunnen we ons op drie zaken richten: de boeken en de lectuur, de kabinetten en de verzamelingen, en de amateurgezelschappen. In 1718 vertelde een Brusselse boekhandelaar aan de benedictijnen Martène en Durand dat niemand nog boeken durfde kopen of lezen uit angst te worden bestempeld als jansenist. Het lijkt er inderdaad op dat een groot deel van de intellectuele inspanningen in dit land gericht was op deze religieuze en politieke debatten. Het Belgisch jansenisme zou pas de kop worden ingedrukt toen de universiteit van Leuven in 1730 van iedere kandidaat voor een academische graad instemming eiste met de bul Unigenitus. De eerste helft van de 18de eeuw werd getekend door een soort intellectuele onverschilligheid. Voltaire (1694-1778) noemde zijn verblijf te Brussel in 1739 met Madame Du Châtelet (1706-1749) ‘een van onwetendheid en een domper op de verbeelding’.
Die indruk wordt bevestigd wanneer men de lijsten doorneemt van boeken die in de eerste helft van de 18de eeuw werden gedrukt in Luik, Namen, Bergen en Gent. In Bergen en in Namen waren wetenschappelijke boeken zeldzaam en vooral toegespitst op de medische praktijk. Gent en Luik hadden een belangrijker en vrij gelijkaardige productie - de voorkeur ging uit naar geneeskunde en aritmetica - met niettemin enkele verschillen. De in Gent gedrukte handboeken voor aritmetica waren meer dan die van Luik gericht op de commerciële praktijk. Terwijl de analysen van mineraalwater om de gekende reden furore maakten in Luik, waren het in Gent vooral de handboeken voor sierteelt en voor diergeneeskunde die een buitengewoon succes kenden.
Het beeld veranderde in de tweede helft van de 18de eeuw. Veilingcatalogi tonen aan dat het aandeel van de wetenschappen in de bibliotheken toenam. In de bibliotheek van prins-bisschop Charles d'Oultremont († 1771) kwam het geheel van wiskunde, natuurwetenschappen, geneeskunde en kunsten en ambachten op de derde plaats, na theologie en geschiedenis. Bij de Luikse kanunnik Jean-Mathieu de Saroléa († 1785) kwam het op de tweede plaats met 21,42% van de boeken, tegenover 22,52% voor godsdienst en filosofie. Bij de Luikse kanunnik Edmond-Sébastien de Stoupy († 1785) totaliseerden theologie en rechtsgeleerdheid samen 48,53% en kwamen de wetenschappelijke, medische en technische werken op de derde plaats met 25,37%. De studies van Marie-Thérèse Isaac over de Bergense bibliotheken, en van Annette Félix en Claude Sorgeloos over die van Brussel wijzen in dezelfde richting. Het percentage wetenschappen kan toenemen indien de eigenaar onderzoeker, arts of professor in wiskunde was.
Vragen moeten worden gesteld bij de inhoud en het niveau van deze boeken. Het streven naar synthese en veralgemening wordt duidelijk uit het grote aantal woordenboeken: de Dictionnaire médical, de Agronome ou dictionnaire portatif du cultivateur, de Dictionnaire Oeconomique van Chomel, de Dictionnaire universel du commerce van Savary, de Dictionnaire d'Histoire naturelle van Valmont de Bomare, de Dictionnaire philosophique, de Dictionnaire des arts et des sciences en vaak ook de Encyclopédie. Heel wat werken waren van praktische aard, bedoeld om de eigenaar te helpen bij het beheer van zijn goederen, zoals de Arithmétiques van Barrême en van Simonon, en de talrijke traktaten over landbouw en rurale economie van Liger, Chanvallon en Duhamel du Monceau. Van dezelfde orde waren de vulgariserende medische werken, zoals het Avis au peuple sur sa santé van Tissot, en de werken voor verlichte weldoeners zoals Le médecin des Pauvres van Dubé, de Manuel des Dames de charité, de Chirurgie des pauvres van dom Alexandre en Les remèdes charitables van Madame Fouquet. In de natuurwetenschappen stoot men
| |
| |
steeds op Buffon, abbé Pluche en Valmont de Bomare. Aangezien ze zowel vulgeriserend als veralgemenend wilden zijn, waren het geschikte vademecums voor een natuurhistorisch kabinet. Hetzelfde zien we in de fysica, waar de aandacht vooral ging naar het door Voltaire gevulgariseerde newtonianisme en naar experimenten van Nollet en Sigaud de la Fond. We stellen heel wat overeenkomsten vast tussen de Leçons de physique expérimentale van Nollet en de inhoud van de kabinetten voor natuurkunde. Werken van een hoog theoretisch niveau, zoals die van Descartes, Newton of Euler, waren vrij zeldzaam, maar niet geheel afwezig.
Vanaf 1750 gingen de Luikse drukkers zich actief bezighouden met de verspreiding van wetenschappelijke ideeën. Op 1 januari 1756 verscheen te Luik de eerste aflevering van het aan prins-bisschop Jean-Théodore van Beieren opgedragen Journal encyclopédique. De redacteur ervan, de Fransman Pierre Rousseau, had deze ‘weinig filosofische’ stad uitgekozen omwille van haar centrale ligging ten opzichte van Frankrijk, de Nederlanden en het Duitse Rijk. De historici hebben om het hardst de rol onderstreept van het Journal bij de verspreiding van de subversieve ideeën van de Franse filosofen. Volledig miskend is de betekenis van het Journal voor de wetenschappelijke vulgarisatie, alhoewel reeds aangegeven in de Prospectus: ‘Het is de bedoeling van dit Journal encyclopédique om iedere veertien dagen alles wat in Europa gebeurt in de wetenschappen en de kunsten bij elkaar te brengen (...). Wij zullen ook met belangstelling blijven stilstaan bij al het merkwaardige en nuttige dat door de geneeskunde, de chirurgie en de scheikunde zal worden aangeboden, zoals de opvallende stellingen, de nieuwe geneeswijzen, de nieuwe operaties, en alle evenementen die van belang kunnen zijn voor de mensheid’. Regelmatig analyseert men wetenschappelijke bijdragen uit de Encyclopédie (‘experimentele filosofie’ en ‘verdamping’ van d'Alembert, ‘uitzetbaarheid’ van Diderot) en internationale - vooral Britse - wetenschappelijke publicaties. Vaste rubrieken zijn gewijd aan de ‘wonderen en grillen van de natuur’, en aan klinische gevallen en nieuwe remedies, zoals de inoculatie, in de geneeskunde. In januari 1757 schrijft Rousseau: ‘Men deelt ons heden mee dat de bijdragen over de Wetenschap een groot gedeelte van onze lezers vermoeien; dat is een ongelukkige
zaak waarvoor ons geen schuld treft. Moet een Journalist dan om het zo te zeggen wegkwijnen en verkommeren in de lagere regionen van de literatuur? Zou het niet gepaster zijn dat het Publiek zich beetje bij beetje opwerkt tot wat zijn belangstelling meer dan waard is? Het zou het honderdvoudige terugkrijgen van de moeite die de eerste inspanningen zouden kosten. Vandaag heerst in heel Europa tussen de geleerden een grote wedijver. Terwijl het aan ons is om hun ontdekkingen en inzichten met uiteenzettingen uit te leggen, is het aan het publiek om ons bij te staan (...). Wij zullen er ter verantwoording van de algemene stijl toch maar aan toevoegen dat tegenover de drie of vier personen die door de artikels over Wetenschap worden afgeschrikt, er honderd staan die ze verkiezen boven alle andere.’
In februari 1757 recenseert Pierre Rousseau in detail de Eléments de la philosophie de Newton van Voltaire, en hij schrijft: ‘De mens is in het geheel niet gemaakt om de diepere aard der dingen te kennen; hij kan enkel rekenen, meten, wegen en experimenteren’. In augustus 1757 schrijft hij over een Engels boek over landbouw: ‘het is voor een burger een mooi spektakel, deze revolutie die zich heden afspeelt in de letteren. Met genoegen stelt hij vast dat deze smakeloze Romans die de geest bederven en het hart verminken, worden verdrongen door een massa werken die alle gericht zijn op het algemeen nut. Al wat ertoe kan bijdragen om een Staat gelukkiger te maken: de bevolking, de landbouw, de handel, de zeevaart, de nijverheid, enz. Ziehier de inhoud van de werken die vandaag de dag van de persen rollen’.
In 1759 verkreeg de Luikse synode, aangevuurd door de onstuimige Gilles de Légipont, leraar aan het grootseminarie, van de prins-bisschop de revocatie van het aan het Journal toegestane privilege. Nadat hij zich om dezelfde redenen ook te Brussel niet had kunnen vestigen, vond Rousseau onderdak in Bouillon, waar het Journal verscheen vanaf 1760. De Société Typographique de Bouillon, die hij stichtte in 1768, zou nog andere wetenschappelijke ondernemingen leiden: de Gazette salutaire van de Duitse arts F.E. Grunwald en - in samenwerking met Panckoucke en Rey - de Suppléments de l'Encyclopédie (1771), die tot doel hadden alle gegevens in verband met kunsten en wetenschappen op punt te stellen. De 293 delen van het Journal encyclopédique, verschenen tussen 1756 en 1793, zijn een monument van wetenschappelijke vulgarisering.
| |
| |
Elektrostatische machine. In: Jean-Antoine Nollet, Leçons de physique expérimentale. © B.U.L. ▪
De grote bedrijvigheid van de Luikse drukkers inzake de verspreiding en het nadrukken van de - hoofdzakelijk filosofische - boeken die in Frankrijk verboden waren, is bekend. Deze industriëlen drukten echter in de eerste plaats zaken die succes hadden, en dan met name de wetenschap die toen belangstelling genoot. Zo produceerde Bassompierre een nadruk van het Spectacle de la nature van abbé Pluche, een getalenteerd vulgarisator die anti-newtoniaan was gebleven. In 1782 associeerde Plomteux zich met de Parijse boekhandelaar Panckoucke voor de Encyclopédie méthodique, een verzameling gespecialiseerde woordenboeken die alle domeinen van de kennis bestrijkt - dus ook praktische kennis, zoals de landbouw, de geneeskunde, de mineralogie, de aritmetica, enz.
Deze vulgarisatietendens is ook merkbaar in een andere periodiek, gepubliceerd door de gebroeders Gimblet te Gent van 2 januari 1779 tot 1787 en getiteld Den Vlaemschen Indicateur ofte Aen-Wyser der Wetenschappen en Vryekonsten. De artikels in dit weekblad handelen over de wetenschappen, de natuurlijke historie, de geneeskunde en de kunsten. Niet toevallig werden technische handboeken zoals Den volmaekten wyn-steker, Den volmaekten brouwer, Den volmaekten brandewijn-stooker en Den volmaekten zyde-verwer op dezelfde persen gedrukt.
| |
▫ Amateurbeoefenaars en kabinetten
Vaak hadden wetenschapsamateurs niet alleen een bibliotheek maar ook een groot of een klein kabinet. De veilingcatalogi en de inventarissen opgesteld na overlijden bewijzen dit. Qua opbouw en samenstelling was het kabinet een weergave van de nieuwe wetenschappelijke aanpak. De vorige generaties stapelden er alles op wat zeldzaam was of verbazing wekte: kunstwerken, antiek, exotica, monstrums, mineralen of instrumenten. Tijdens de Verlichting werd het kabinet onderverdeeld in gespecialiseerde modules. De natuurhistorische collectie beoogde exhaustiviteit door alle gekende variëteiten van een bepaald mineraal of alle planten uit een bepaalde streek te groeperen; naarmate men meer ging klasseren ontstond de taxonomie. In het kabinet voor natuurkunde probeerde men het hele gamma experimenten beschreven door de newtoniaanse vulgarisatoren Musschenbroeck, 's Gravesande, Nollet en Sigaud de la Fond. Soms werd het aangevuld met een kabinet voor scheikunde. Men maakte zich vertrouwd met de kunstnijverheid aan de hand van maquettes of een volledig demonstratieatelier. De passie van Lodewijk XVI voor de fabricage van smeedwerk past volledig in de tijdsgeest.
| |
| |
Experiment in een kabinet voor natuurkunde. Jean-René Sigaud de la Fond, Description et usage d'un cabinet de physique expérimentale, Parijs, 1775. © B.U.L. ▪
Het voorbeeld bij uitstek van dit nieuw type kabinet is dat van Karel van Lorreinen, gouverneur-generaal van de Nederlanden. In 1752 kon Karel het keizerlijk kabinet in Wenen bezoeken en besloot hij iets gelijkaardigs samen te stellen. Voor de aankopen volgde hij de raadgevingen van Louis-Hyacinthe d'Everlange de Witry, zijn aalmoezenier en intendant van de kabinetten, bijgestaan door een team van specialisten. Iets minder dan dertig jaar later gaf directeur Ignace-Thomas Maleck de Werthenfelds volgende beschrijving aan de naturalist Dezallier d'Argenville: ‘Het is een gebouw van 73 voet lang; aan de ingang bedraagt de breedte 48 voet, aan het andere uiterste 26 voet. Dit plan geeft het een theatraal of perspectivisch uitzicht. Door de zuilen, in het midden en aan de zijkant op bepaalde afstand van elkaar geplaatst, lijkt het erop dat de ruimte verdeeld is in drie delen van ongelijke oppervlakte (...). Men plaatste in de eerste afscheiding, die tegelijk ook de grootste is, al wat te maken heeft met het dierenrijk en het plantenrijk; in de tweede de producten van het delfstoffenrijk; de derde werd voorbehouden aan de petrefacten, de kunstwerken en de bronzen; de dertien grote kasten en tien kleine, met snijwerk versierd en voorzien van vitrines, de meer dan vierhonderd schuiven en de piramidevormige gradino's dienen voor het opbergen van de producten van de natuur en van de kunst waaruit dit kabinet is samengesteld (...). Het kabinet is ook versierd met verscheidene kunstwerken, zowel oude als nieuwe, zoals vazen, bekers, kopjes, snuifdozen van steen, marmer, agaat, chalcedoon en rotskristal, afgewerkt met goud, zilver en verguld brons, messen, oude en moderne wapens, enkele bronzen of penaten, urnen en op de gradino's geplaatste antieke lampen. Zijne hoogheid heeft in 1754 het bureau verworven van koningin Christina van Zweden voor de som van 100.000 Brabantse fl.; dit bureau, vervaardigd uit Indisch hout, is bedekt met zilveren platen en ingelegd met
intaglio's,
| |
| |
cameeën en kostbare stenen. De schuiven bevatten stenen en antieke cameeën, die men heeft uitgestald op een gradino aan de voet van het bureau.
Men ziet er ook - in het klein - de instrumenten en werktuigen van alle gekende ambachten, evenals die van enkele manufacturen en fabrieken. Ieder ambacht is voorgesteld door een kleine afzonderlijk kist in de vorm van een atelier, waarin de werktuigen liggen die typisch zijn voor dat ambacht, en alle kisten, gerangschikt naar grootte, passen in twee wentelende piramiden die men naar believen kan doen zakken. Het dient opgemerkt dat deze verzameling van kunsten en ambachten is vervaardigd te Brussel in 1755 door de ambachtslieden van deze stad.
Zijne hoogheid bezit een zeer mooi kabinet met schilderijen van bijna alle scholen; een van de meest volledige kabinetten voor natuurkunde; een bibliotheek met daarin een collectie antieke medailles en alle metalen die het bekijken waard zijn; een verzameling oud en nieuw porselein uit China en Japan; verschillende stukken porselein uit Europa; lakwerk ter garniering van een kamer waarvan men in heel Europa waarschijnlijk geen gelijke zal vinden’.
Bij het overlijden van de landvoogd telde het natuurhistorisch kabinet 5.300 stalen. Jozef II liet een gedeelte daarvan overbrengen naar Wenen, de rest werd verkocht om Karels schulden te delgen. Het kabinet voor natuurkunde stond onder leiding van de Parijzenaar Vincent Mousset. Jozef II hield een aantal instrumenten voor zich en voor de sterrenwacht van Wenen, en liet de rest verkopen. De inventaris volgt de traditionele indeling van de natuurkunde: de optica is vertegenwoordigd met 173 instrumenten, waaronder telescopen, verrekijkers, spiegels, prisma's, lenzen, toverlantaarns, donkere kamers en gebogen spiegels; de wiskunde, waartoe ook de wiskundige astronomie wordt gerekend, met 125 stukken, waaronder kwartcirkels, astronomische cirkels, kwadranten, waterpassen, alidades, grafometers, graadbogen, kompassen, kwartieren, haken, podometers en planetaria; de statica met 17 modellen van weegschalen; de pneumatica met 76 stukken, waaronder vacuümpompen met al hun accessoires, compressiefonteinen, barometers, windbuksen en Maagdenburgse bollen; de mechanica met 22 stukken, hoofdzakelijk hellende vlakken, hefbomen, katrollen, vijzen en takelblokken; de elektriciteit met 38 stukken, vooral wrijfmachines en Leidse flessen; en het magnetisme met 26 stukken. Daarbij komen nog 49 grote machines behorend tot elk van de zojuist genoemde categorieën. Het geheel bestrijkt het volledige veld van het experimenteel onderzoek.
Karel bezat ook een kabinet voor scheikunde, waar hij zich bezighield met de geheimen van de kunsten en ambachten. Bovendien wijdde hij er zich aan zaken die men ten onrechte anachronistisch zou noemen: zijn ‘kleine bibliotheek’ telde 140 boeken over alchimie en de Herculesgalerij van zijn paleis was versierd met alchemistische allegorieën. Door zich te laten vereeuwigen als Hercules wilde hij misschien refereren aan de Hercules piochymicus van Pierre-Jean Fabre, waarin de twaalf werken symbool staan voor de fasen van het ‘magnum opus’.
De belangstelling voor de artes mechanicae blijkt uit de 39 maquetten van ambachten en winkels - uitgevoerd volgens de Encyclopédie -, de draagbare drukkerij, en het draaiersatelier, waar hij zich amuseerde met het graveren van medailles en prenten en met het maken van sierstukken uit hout of ivoor.
Dezelfde onderdelen zijn terug te vinden in kabinetten van bescheidener niveau. Te Luik bezat Stoupy verrekijkers, wiskundige instrumenten, barometers, thermometers, globes, een magneet, een windbuks en een draagbare drukkerij. Saroléa bezat 46 fysische instrumenten, waaronder een door François Villette vervaardigde verrekijker met vier kokers die met chagrijnleder waren afgeschermd. Baron de Cler had slechts dertig toestellen: microscopen, telescopen, prisma's, spiegels, donkere kamers, kompassen, magneten en globes. Zelfs de kleine verzamelingen streefden ernaar de verschillende aspecten van de experimentele natuurkunde te bestrijken.
De mode van de kabinetten voor natuurkunde bracht in onze streken de vervaardiging van instrumenten weer op gang. Dit verklaart de internationale vermaardheid van de familie Villette, afkomstig van Lyon maar sinds 1698 gevestigd te Luik. Nicolas-François construeerde gegeerde microscopen, evenals een grote brandspiegel die volgens de geruchten verband hield met de overvloedige regenval van het jaar 1713. Er was een plakkaat van de suffragaanbisschop nodig om de gemoederen onder het volk te bedaren. Zijn zoon François-Laurent (1729-1809) was in Parijs leerling geweest van Jean-Antoine Nollet (1700-1770), met wie hij, eens terug in Luik, onafgebroken zou corresponderen, met name over elektriciteit. Hij nam de familiale industrie weer op en fabriceerde waardevolle
| |
| |
Microscoop van François Vilette. Luik, Musée de la Vie Wallonne. © C.A.L. ▪
| |
| |
microscopen. In 1769 startte Villette in twee salons van het stadhuis een cursus experimentele en beredenerende fysica. Hij equipeerde het kabinet van de Société Libre d'Emulation en, wat later, dat van de centrale school van het Ourthe-departement.
De Luikse horlogemaker Hubert Sarton (1748-1828) leverde pendules aan Karel van Lorreinen en zag zijn raderwerken door meerdere academiën bekroond. Tot zijn uitvindingen behoren tevens een machine voor het delven van steenkool, een windmolen, verbeteringen aan de machine van Marly, gereedschap voor wolbewerking en een ‘rolstoel’ voor zieken.
| |
▫ Eenzame autodidacten en geleerde genootschappen
In de wetenschapsgeschiedenis zijn deze amateurs geen grote namen, niettegenstaande ze hebben gepoogd systemen te ontwikkelen die vervolgens aan de geleerde wereld zijn voorgelegd. Twee pittoreske figuren verdienen nadere aandacht.
In 1729 zond Jean-François le Ratz de Lanthenée, een bescheiden edelman uit Thuin, zijn beide zonen, Jean-François en Jean-Théodore, naar Parijs om er te studeren bij de oratorianen van Saint-Hilaire. Dit ging ten koste van heel wat ontberingen en huishoudelijke besparingen, ‘maar voor een uur in Parijs waren elders vier uur nodig’. Zelf een meetkundige en bevriend met de jansenisten, liet hij zijn zonen Malebranche en de Logique van Port-Royal lezen, vroeg hij hen de Architecture moderne en de Science des ingénieurs van Belidor te kopen, en liet hij hen de fysische demonstraties volgen van Pierre Polinière. Maar zijn zonen staakten het kerkbezoek, mochten in 1730 het college verlaten, en betrokken op het Ile Saint-Louis hetzelfde huis als Voltaire. Jean-François jr. publiceerde in 1739 een Examen et réfutation de quelques opinions sur la cause de la réflexion et de la réfraction de la lumière répandue dans l'ouvrage de M. Bannières contre la philosophie de Newton, par M. de Voltaire. Avec un essai sur l'impulsion appliquée aux phénomènes de la lumière et à quelques autres attribués à l'attraction, ainsi qu'une Lettre à M. de Voltaire sur son écrit intitulé Réponse à toutes les objections principales qu'on a faites en France contre la philosophie de Newton. Interveniërend in het conflict tussen Voltaire en de cartesiaan Jean Bannière probeerde le Ratz het essentiële van de cartesiaanse theorie te redden door de reflectie te verklaren met een atmosfeer die de lichamen omhult. Een meer open benadering van het newtonianisme kwam er met zijn Nouveaux essais de physique, gepubliceerd te Parijs in 1751.
Dom Robert Hickmannn (1720-1787) van de abdij van Saint-Hubert was een uitblinker in alle wetenschappen. Hij begon met het behalen van het doctoraat in de theologie na een verblijf van zes weken aan de universiteit van Pont-à-Mousson; hij deed wat aan geneeskunde bij een oude arts, slaagde in een examen aan de universiteit van Leuven en kreeg, voorzien van een certificaat, van de paus de toestemming om de geneeskunde te beoefenen, wat hij ook met veel succes deed. Als onvermoeibaar polygraaf heeft hij over tal van onderwerpen geschriften nagelaten: over landbouw, over staathuishoudkunde, maar vooral over fysica en elektriciteit. In 1775 publiceerde hij de prospectus van een groot boek, dat spijtig genoeg nooit is verschenen, getiteld Dissertations sur le méchanisme électrique universel de la nature, relativement à la physique, à la métaphysique, à la politique et à la morale. Met een haast profetische intuïtie trachtte hij de krachten van het universum in een enkele kracht, de elektriciteit, te bundelen, en meende hij een harmonieuze analogie te ontdekken tussen de manier van handelen van de zuiver spirituele wezens en die van wezens die door een actief principe zijn verwekt.
De 18de eeuw kende een sterke toename van het aantal amateurgezelschappen. Qua omvang, niveau en levensduur zijn grote verschillen vast te stellen en de inventarisering zorgt voor heel wat problemen. Alle gezelschappen zijn in min- of meerdere mate met wetenschap begaan, zelfs de vrijmetselaarsloges, die de ideologie der Verlichting in alle geledingen ondersteunen. De eerste loge, La Parfaite Union van Bergen, werd op 24 februari 1721 opgericht door de Grootloge van Engeland.
Het bekendste geleerde genootschap is ongetwijfeld de Société Libre d'Emulation van Luik, waarvan men nogal lichtzinnig heeft beweerd dat ze zichzelf de rol van Academie heeft aangemeten en zo de afwezigheid van een instelling voor hoger onderwijs heeft gecompenseerd. Ze blijkt integendeel de kristallisatie te zijn geweest van een informele kring die vanaf het midden van de 18de eeuw actief was. Te Spa, waar de hypochonders van heel Europa toestroomden, concentreerde het wetenschappelijke leven zich rondom enkele bekende artsen, onder wie de elkaar vijandig gezinde broers Robert en Jean-Philippe de Limbourg.
| |
| |
In de tweede helft van de 18de eeuw vormde zich een heuse studiekring in natuur- en scheikunde rond de figuur van Villette. Daartoe behoorden de horlogemaker en mechanicien Hubert Sarton; de uitvinder van het Luiks procédé voor de fabricatie van zink Jean-Jacques-Daniel Dony (1759-1819); zijn medewerker Henri Delloye (1752-1802); de delfstofkundige Jean Démeste (1748-1783); de apotheker Louis-François Desaive; de natuurkundige Etienne-Gaspard Robert, genoemd Robertson (1763-1837), die samen met Villette optische en elektrische proeven deed vooraleer hij in 1792 naar Parijs trok om les te volgen bij Charles en er een fantasmagorieënkabinet opende. Deze figuren vormden de wetenschappelijke kern van de Société Libre d'Emulation. De correspondentie tussen Démeste en zijn leermeester Romé de L'lsle toont aan dat zij er is gekomen op initiatief van de burgerij, ook al gaf prins-bisschop François-Charles de Velbruck haar een officieel statuut. Het dient nochtans gezegd dat het geen wetenschappelijk genootschap was: zowel geleerden als kunstenaars, letterkundigen en muzikanten kwamen er over de vloer. Encyclopedisch van opvatting was niets menselijks haar vreemd. In de inaugurale rede maakte de dichter Saint-Péravi een onderscheid tussen het doel van het genootschap en dat van de academiën: ‘daar academiën afgelijnde thema's hebben, kunnen ze daarvoor heel wat doen, terwijl ons genootschap, door er geen enkel bij voorkeur uit te sluiten of aan te nemen, slechts zeer weinig voor elk van deze thema's kan doen; anderzijds houdt dit een bijzonder voordeel in, namelijk dat een algemene wedijver voor het onderwerp van haar prijzen - dat onbepaald is - op gang zal komen, en dat alle soorten talenten de hoop zullen koesteren er voor in aanmerking te komen. Daarbij voegt zich nog een belangrijker voordeel, namelijk dat van de vereniging van alle verschillende kunsten in hetzelfde
genootschap; het leidt geen twijfel dat een prijskamp met zoveel verschillende talenten, die allen op dezelfde manier zullen worden behandeld, zonder enige voorkeur voor een bepaalde kunst of een bepaalde figuur, een van de betrouwbaarste middelen zal zijn om de vlam van de wedijver aan te steken en brandende te houden’. Eerder dan een studiebureau ingesteld door het gezag, was de Société Libre d'Emulation dus een onderneming voor culturele bevordering en lobbying die zich ook - maar niet exclusief - bezighield met wetenschap en techniek. Abbé Ramoux, hoofd van het Grand Collège, zei het als volgt: ‘Als er een wens is die de echt patriotistische zielen waardig is, dan is het wel het zien tot stand komen, in het hart van onze natie, van een tribunaal van goede smaak dat, de essays over de nobele en nuttige kunsten appreciërend, tot doel zou hebben het vuur van de wedijver te doen ontbranden, hetzij door adviezen ingegeven door een gezonde en beredeneerde kritiek, hetzij door aanmoedigingen, (...). Dat is, Heren, het doel van de oprichting van een genootschap, waarvan men de uitwerking vandaag aan uw ijver en aan uw inzicht voorlegt’.
In een Projet d'études et d'occupations, voorgedragen tijdens de openbare zitting van 25 februari 1782, werkt abbé de Paix, geïnspireerd door de Academie van Zurich, een volledig programma uit voor het onderzoeken van zaken van nationaal belang. Zo heeft hij het over een algemeen systeem voor de exploitatie en verbetering van de steenkoolontginningen en de waterafvoer; over de andere minerale rijkdommen (lood, ijzer, koper, aluin, zwavel, koperrood, leisteen, klei) en bijhorende prospectiereizen; over de vooruitgang in de landbouw - meststoffen, weilanden, appelbomen, koolzaad, hennep, vlas, meekrap, tabak, maïs -; over bosontginning; over de vooruitgang van de manufacturen. Dezelfde aandachtspunten zijn terug te vinden in het werk van een der actiefste leden van de Société, Léonard Defrance, ‘de schilder der filosofen’, die in de schilderkunst industriële thema's introduceerde en die in 1789 de prijs van de Parijse Académie des Sciences in de wacht sleepte met een antwoord op de vraag: ‘Een onderzoek naar de middelen waarmee men de verfmalers zou kunnen beschermen tegen de ziekten die hen regelmatig aantasten en die het gevolg zijn van hun werk’.
‘Utile dulci’, ‘het nuttige aan het aangename koppelen’, was het devies van de Société. In werkelijkheid waren de wetenschappelijke activiteiten veel minder ruim vertegenwoordigd dan de literaire, artistieke en muzikale studies en de vooruitstrevende politieke discussies die zouden leiden tot de ontbinding op 25 februari 1792. Op de drie plechtige en elf openbare zittingen die de Société in de dertien jaar van haar bestaan organiseerde, kwam de wetenschap weinig aan bod. De prijsvragen wekten niet veel enthousiasme en sommige werden meerdere malen opnieuw gesteld. In 1783 kwam er geen antwoord op de vraag ‘Welk zijn de middelen waarmee de gevaren kunnen worden vermeden die gepaard gaan met de steenkoolontginning
| |
| |
in het Land van Luik?’. Ze zou opnieuw worden gesteld in 1784, 1785 en 1786; pas in 1787 kreeg ze een bevredigend antwoord. Tot slot dient gezegd dat de Société d'Emulation van het begin af binnen de invloedssfeer viel van de Franse wetenschap, zoals blijkt uit de rekrutering van haar buitenlandse leden: de markies d'Aoust, Buchoz, Fourcroy, Romé de L'lsie en Vicq d'Azir.
| |
▪ Van de verlichte despoten tot de prefecten van het Empire: onderbreking en continuïteit in het wetenschapsbeleid
▫ De Oostenrijkse landvoogden
Ieder verlicht absolutist, was hij nu landvoogd van de Nederlanden, prins-bisschop van Luik, republikeins administrateur of keizerlijk prefect, wilde de staat besturen op basis van de rede. De geleerden moesten hem bijstaan in de algemene politiek en hem voorzien van concrete oplossingen voor specifieke problemen. De aandacht moest gaan naar bruikbare of utilitaire zaken: de verbetering van de landbouw en de manufacturen, de inventarisering en valorisatie van de natuurlijke rijkdommen, de vervanging van import-producten door lokale producten, de verbetering van de hygiëne en de volksgezondheid, de optimalisering van de bierbrouwerij, de uitbreiding van het wegennet en de openbare verlichting. Om deze politiek te doen slagen, kwam het erop aan het onderwijs op een hoger niveau te brengen, ten minste voor de elite, en de inhoud ervan aan te passen. Voor vooroordelen, tradities en routine was er geen plaats.
Symbolen van deze beweging waren keizerin Maria-Theresia, keizer Jozef II, gouverneur-generaal Karel van Lorreinen en prins-bisschop François-Charles de Velbruck. Ze kunnen echter niet worden begrepen zonder kennis van de sterke verschuiving der ideeën die hen heeft gemodelleerd, en van de administratie die hun programma heeft gesteund en uitgevoerd en er mee richting aan heeft gegeven. Zo was het reële gezag in de Oostenrijkse Nederlanden in handen van gevolmachtigde ministers; tussen 1749 en 1791 waren dat achtereenvolgens markies Botta-Adorno, graaf Cobenzl, prins Starhemberg, de graven Belgiojoso, Mercy-Argenteau en Metternich. Men kan ze niet loszien van de Geheime Raad, wiens vice-voorzitter Patrice-François de Nény een overtuigd aanhanger was van de nieuwe ideeën. Zo was het Cobenzl die in 1754 de rijke hofbibliotheek, bekend als de bibliotheek van Bourgondië, reorganiseerde. De handschriften, opgestapeld in de kelders van het paleis sinds de brand van 1731, werden eerst geordend in de Zaal van de Grote Eed van de kruisboogschutters. De bibliotheek werd uiteindelijk geïnstalleerd in het huis dat de aartshertogin had laten bouwen onderaan de tuinen van het paleis. In 1772 werd de bibliotheek voor het publiek opengesteld.
Over Karel van Lorreinen (geboren in 1712, gouverneur van 1754 tot 1780) heeft prins Charles de Ligne (1735-1814) het ietwat bedrieglijke beeld opgehangen dat hij een ‘vrolijk, veilig, aangenaam, ondeugend, drankzuchtig, vraatzuchtig en jachtlievend’ hof zou hebben gehad. Deze simpele voorstelling maskeert een zeer reële wetenschappelijke en technische interesse. Getuigen daarvan zijn het kabinet en de in het park te Tervuren geïnstalleerde manufacturen. Hoewel stuk voor stuk commerciële mislukkingen, verraadt de keuze van de vertegenwoordigde ambachten het voornemen om een op zichzelf staande luxe-industrie in het leven te roepen. Men vond er onder meer een indiennerie waar men katoen bedrukte voor muurdecoratie; een drukkerij van behangpapier onder leiding van Charles Miry, een specialist uit Mulhouse; een fabriek van faience en porselein; een weefgetouw om zijden kousen te maken en een reeks moerbeibomen voor de zijderupsen; een atelier voor het trekken van koperdraad, noodzakelijk voor het vervaardigen van ‘galons’. Karel stond enkele uitvinders toe om op het kasteel prototypes te monteren, zoals machines om gresbuizen te fabriceren, machines om kanonnen uit te boren, tafels om tezelfdertijd meerdere lijnen te schrijven, een elektrische machine, enz. Hij nodigde de Provinciale Staten uit om de werking ervan te komen bewonderen. Omstreeks dezelfde tijd werden ook in Luik pogingen ondernomen om een zijderups-cultuur op te starten.
Het was niet enkel om zijn verzamelingen aan te vullen dat Karel mijnprospecties in de Ardennen - zoals die in 1753 door Jean-Gilles de Moors - financierde. De regering financierde tevens vernieuwende industrieën, zoals de fabriek van sterk water, vitriool en koperrood van de Engelsman Thomas Murry in de nabijheid van Vilvoorde.
| |
| |
| |
▫ De vorming van de academiën
Het voornaamste initiatief van het Oostenrijks bestuur was de oprichting van de Académie Impériale et Royale des Sciences et Belles-Lettres de Bruxelles, die op 16 december 1772 haar patentbrieven ontving van Maria-Theresia. De academiën, spontaan gegroeid uit de kringen van geleerden in de tweede helft van de 17de eeuw, waren vrij vroeg door het gezag gerecupereerd geworden en herleid tot vaste instellingen voor advies inzake wetenschappen, technologie en industrie. Een in 1663 door Robert Hooke (1635-1703) voor de Royal Society geredigeerd ontwerp van statuten preciseerde: ‘de taak van de Royal Society bestaat erin de kennis van de dingen der natuur te bevorderen en door middel van het experiment de nuttige kunsten, de manufacturen, de mechanische procédé's, de machines en de uitvindingen te verbeteren, zonder zich in te laten met theologie, metafysica, moraal, politiek, grammatica, retorica of logica; te pogen bepaalde interessante kunsten en op huidige dag verloren gegane uitvindingen te doen herleven; alle systemen, theorieën, principes, hypothesen, elementen, beschrijvingen en proeven met betrekking tot natuurlijke, wiskundige en mechanische zaken, uitgevonden, vermeld of beoefend door alle belangrijke auteurs, zowel oude als moderne, te bestuderen. Het doel daarvan is een compleet en valabel filosofisch systeem op te stellen om alle fenomenen te verklaren die door de natuur en door de kunst worden voortgebracht en om de oorzaken der dingen rationeel uit te leggen’.
In 1767 redigeerde Jean-Daniel Schoepflin, professor in geschiedenis en in Latijnse welsprekendheid aan de universiteit van Straatsburg en oprichter van de academie van Mannheim, voor gevolmachtigd minister Carl von Cobenzl zijn Réflexions sur le rétablissement des bonnes études dans les Pays-Bas. Hierin stelt hij voor om, naar het voorbeeld van de Palatijnse Academie in Mannheim, te Brussel een Belgische academie op te richten. Daarop consulteerde Cobenzl Nény, voorzitter van de Raad, en de prins van Kaunitz-Rittberg, hof- en rijkskanselier. Deze laatste liet onmiddellijk weten wat hij van de nieuwe instelling verwachtte in zijn Rapport van 24 oktober 1768: ‘Men zal eerst in de mate van het mogelijke de aangename studiën ondergeschikt moeten maken aan de nuttige wetenschappen, om de nadelen te vermijden van zovele Italiaanse academiën voor schone letteren, die, in plaats van de natie te verlichten en te onderwijzen, haar onbenulligheden en frivoliteiten hebben bijgebracht, zo schadelijk voor de vooruitgang van de rede. Het zal dus nodig zijn, wil een dergelijke instelling van nut zijn voor de cultuur van de natie, alles uit de instelling te verwijderen wat er op zou kunnen wijzen dat het enkel voor de beoefening en de vooruitgang van de schone letteren is dat men haar zou hebben aangenomen. Bovendien zal het - zoals abbé Nélis zeer verstandig heeft opgemerkt - nodig zijn het publiek uit te nodigen om de blik en het onderzoek te richten op wetenschappen die van nut zijn voor de mensheid en noodzakelijk voor de industrie’.
Op 1 februari 1769 nodigde Cobenzl enkele leden van de regeringsgezinde intelligentsia uit om zich te verenigen in een Société Littéraire. De eerste zitting van de Société werd gehouden op 5 mei 1769. Aanwezig waren de heren Van der Vynckt, raadsheer in de Raad van Vlaanderen; Van Rossum, doctor in de medicijnen van de universiteit van Leuven; Jean-Noël Paquot, raadsheer en historiograaf van Zijne Majesteit; Corneille-François de Nélis, kanunnik van de kathedraal van Doornik; Georges-Joseph Gérard, officiaal van de secretarie van Staat en Oorlog en toekomstig
Borstbeeld van gevolmachtigd minister Carl von Cobenzl. Brussel, Paleis der Academiën. © A.R.B. ▪
| |
| |
Mémoires de l'Académie impériale et royale des sciences et belles-lettres de Bruxelles, 1777-1788. Frontispice. © B.U.L. ▪
secretaris van de Société; Jan-Baptist Verdussen, schepen van de stad Antwerpen, uitgever en verzamelaar; Judocus Vounck, doctor in de geneeskunde en hoogleraar in de scheikunde aan de universiteit van Leuven; Henri-Joseph de Seumoy, Brussels natuurkundige en constructeur van instrumenten. Zij besloten abbé John Tuberville Needham, lid van de Londense Royal Society, die de regering tevergeefs had proberen te benoemen als professor in de natuurkunde te Leuven, aan te stellen tot directeur. Robert de Limbourg, arts en geoloog en afkomstig van Theux, Michaux, professor in botanica te Leuven, en de oratoriaan Jean-Baptiste Chevalier, astronoom en meteoroloog, vervoegden de groep. Het genootschap schreef twee prijsvragen uit: een voor geschiedenis en een voor natuurkunde. Vanaf 1770 nam het deel aan de grote meteorologische projecten van de Academie van Mannheim. De activiteiten kwamen maar traag op gang; bovendien werd de start bemoeilijkt door de dood van voorzitter-beschermheer Cobenzl.
Het was Cobenzls opvolger, prins Georges-Adam de Starhemberg (1724-1807), die van de keizerin de patentbrieven verkreeg die de definitieve oprichting van de Academie verzekerden. Hij werd dan ook beschermheer. Het voorzitterschap werd toevertrouwd aan de kanselier van Brabant, Joseph de Crumpipen (1737-1809). Georges-Joseph Gérard zou secretaris blijven tot in 1776. Als zetel van de zittingen werd gekozen voor de oude bibliotheek van Bourgondië, die Starhemberg in 1772 had laten omvormen tot openbare bibliotheek.
Nieuwe leden werden aangetrokken: dom Théodore-Augustin Mann (ook bekend als abbé Mann), prior van de Engelse kartuizers van Nieuwpoort, secretaris van 1787 tot 1794; de Britse gentleman Nathaniel Pigott, begaan met de triangulatie van de Nederlanden; Charles-François Le Prud'homme d'Hailly, burggraaf van Nieuwpoort maar gevestigd in Parijs, wiens wiskundige werken de aandacht hadden getrokken van d'Alembert en Condorcet; abbé Louis-Hyacinthe d'Everlange de Witry, intendant van de kabinetten van Karel van Lorreinen; François-Xavier de Burtin, raadgevend arts van Karel van Lorreinen en verzamelaar van fossielen; François du Rondeau, arts van Karel van Lorreinen en naturalist; de delfstof- en plantkundige Louis de Launay; Théodore-Pierre Caels, arts en scheikundige van Leuven; Thomas de Fraula; Jean de Marci. De historische wetenschappen waren vertegenwoordigd door de markies van Chasteler; de oud-bollandist abbé Joseph Ghesquière; dom Anselme Berthod; Jean Desroches, vast secretaris van 1776 tot 1784.
Net zoals de andere academiën had de Brusselse een internationaal netwerk van buitenlandse geassocieerden: de wiskundige en astronoom Jérôme De Lalande; de Franse meteoroloog Charles-Jean Messier; de Portugese natuurkundige Jean-Hyacinthe de Magellan; de Zwitserse plantkundige Jacques Necker; de Franse plantkundige Valmont de Bomare; graaf van Bruhl; Van Swinden; prins Dimitri de Galitzin, enz.
In 1781 equipeerde Jozef II de Academie met een kabinet voor natuurkunde en natuurlijke historie, voor een groot deel onttrokken aan de verzamelingen van
| |
| |
Karel van Lorreinen. Een analyse van de vijf delen van de Histoire et Mémoires (1777-1788) legt de belangrijkste activiteiten van het genootschap bloot: de meteorologie en de hydrografie van België en de invloed ervan op de natuur en de bevolking; de inventarisatie en valorisatie van de bodemrijkdommen; de verbetering van de landbouw en de manufacturen. De Academie bestudeerde achtereenvolgens de Noordzeevisserij, het houden van bijen, de heidevelden, voor scheepsbouw geschikte houtsoorten, plantaardige salpetergroeven, de aardappelziekte, de ontginning van de Ardennen, enz. De zitting van 21 mei 1794 was de allerlaatste. Bij de aankomst van de Franse troepen gingen de academici, aanhangers van Oostenrijk, uit elkaar. Abbé Mann verborg de archieven op een veilige plaats.
| |
▫ De prins-bisschoppen van Luik
Te Luik heeft prins-bisschop François-Charles de Velbruck, vriend van verschillende Verlichte filosofen en vrijmetselaar, voedsel gegeven aan heel wat verhalen. Vandaag nog draagt een Luikse loge zijn naam. Zoals Georges de Froidcourt schrijft, weerspiegelt ‘de sociale rol van deze vorst gedurende zijn hele regeringsperiode - vooral wanneer men de periode waarin hij leefde aandachtig overschouwt - duidelijk de invloed van de vrijmetselarij, die, net zoals vandaag, tot doel had het zoeken naar de waarheid, de materiële en morele verbetering van de mensheid, en het beoefenen van tolerantie, solidariteit en liefdadigheid’. In werkelijkheid was deze Rijnlandse aristocraat, die op 11 juni 1719 te Düsseldorf werd geboren en die werd gevormd aan Duitse universiteiten en aan het hof te Wenen, een adept van het Verlicht despotisme. Als autoritaire figuur schrok hij er niet voor terug om in 1777 La Feuille sans titre op te heffen, een krant die zo onvoorzichtig was geweest om een gedicht te publiceren dat alludeerde op zijn maconniek lidmaatschap.
Zijn intellectuele bezigheden vertonen heel wat gelijkenissen met die van Karel van Lorreinen, wiens buste zijn appartementen opsierde. In de bibliotheek van zijn kasteel te Hex stond de Encyclopedie naast ‘honderden volumes, brochures, gedrukte verhandelingen en aardrijkskundige kaarten’. Men trof er boeken over landbouw en staathuishoudkunde, L'Esprit des lois van Montesquieu en de werken van abbé Raynal. Op een van de te Hex bewaarde portretten is
Portret van prins-bisschop François-Charles de Velbruck. © C.H.S.T. ▪
hij afgebeeld met in de hand het boek L'ami des hommes ou traité de la population van Mirabeau sr., waarvan het Journal encyclopédique van 1757 de inhoud vrij goed weergeeft: ‘de Auteur wil de aarde bevolken door haar vruchtbaar te maken, en het geluk van de mensen in de arbeid zelf doen ontstaan (...). Het karakter van een eerlijk man, de liefde voor het algemeen welzijn, de expressie van een zuiver geweten, een gezonde filosofie, ontdaan van alle sofismen, de ijver voor zijn soort, in welke staat zij zich ook moge bevinden, ziehier wat men op iedere pagina zal aantreffen’. Velbruck ijverde voor de opleving van de siderurgie, en was geïnteresseerd in de in 1780 te Luik opgerichte manufactuur van faience, die hij een intrestloze lening toestond. Op het vlak van de volksgezondheid stichtte hij in 1772 het hospitaal van Saint-Léonard, legde hij in 1781 alle toekomstige vroedvrouwen een examen op voor het college van geneesheren, en verplichtte hij hen in 1783 - zonder veel succes - les te volgen bij de heelkundige Falize.
| |
| |
Toen men hem het plan voorlegde van een Société Libre d'Emulation schafte hij zich de statuten aan van de Académie française om aan de hand daarvan die van de Luikse instelling, waarvan hij beschermheer zou worden, te redigeren, en op 2 juni 1779 zat hij zelf de plechtige openingszitting voor. Op zijn aangeven kreeg de Société d'Emulation een natuurkundig kabinet voor François Villette; hij schonk het genootschap ook ‘meerdere mooie machines, geschikt voor experimenten’. Tevens intervenieerde hij in de subscriptie die de Emulation organiseerde om Villette in staat te stellen een ballon op te laten. Tot slot belastte hij de Emulation met de supervisie over verschillende, door hem opgerichte onderwijsinstellingen. Toen Clemens XIV zich in 1773 liet verleiden tot de opheffing van de jezuïetenorde, ontwierp Velbruck een plan voor een uitgebreide openbare bibliotheek die alle boeken zou bevatten van de jezuïeten van Luik, Hoei en Dinant. Met een edict van 23 maart 1775, waardoor de bibliotheek een exemplaar kreeg van ieder boek dat in Luik werd gedrukt, voerde hij een voorloper in van het wettelijk depot.
| |
▫ Plundering en bewaring aan het begin van het Franse bewind
Alhoewel de Franse Revolutie het wetenschappelijke project van de Verlichting wilde concretiseren, had de verovering van onze streken door de republikeinse troepen juist het omgekeerde effect. De kunstverzamelingen, de bibliotheken, de kabinetten, de botanische tuinen en de manufacturen werden systematisch leeggeroofd. Dit is slechts te vergelijken met de ravage die werd aangericht door de Duitse troepen in 1914. De wetenschappelijke structuren vielen uiteen. Uiteraard waren de kabinetten enkel toegankelijk geweest voor de elite en werden een aantal bibliotheken niet meer geconsulteerd. In 1785 hadden de benedictijnenmonniken van Saint-Jacques te Luik de secularisering aangevraagd en in 1788 hadden zij hun prachtige bibliotheek bij opbod verkocht. Na de verovering wierp Frankrijk het humane masker af waarachter het zich had verborgen. Op 19 floréal van het jaar II (8 mei 1794) stelde de Commission d'Agriculture et des Arts voor om ieder leger uit te rusten met een ‘agence d'extraction’, ‘belast met het uitkiezen en naar het binnenland vervoeren van op de vijand buitgemaakte voorwerpen die van nut zouden kunnen zijn voor de vooruitgang van de landbouw en de kunsten of voor het levensonderhoud van het volk (...). Waarom verrijken we ons niet met die meesterwerken die de trots zijn van de landen waar wij de tricolore laten wapperen? Waarom zouden wij vandaaruit geen dieren importeren die kunnen dienen voor het regenereren van onze rassen en er ons nieuwe kunnen geven, of planten die in onze bodem niet voorkomen, zaden die de waarde ervan kunnen verhogen, instrumenten of vaardigheden die geschikt zijn om onze industrie te dienen, te verlichten?’. Opgericht op 13 mei 1794 ging de agentuur van het noordelijk leger dadelijk aan het werk. Luitenant Barbier en adjudant Léger zonden naar Parijs schilderijen, beeldhouwwerken en wetenschappelijke objecten. Daar ze hun taak alleen niet aankonden, werd door het Comité de Salut
Public een commissie van experten aangesteld, ‘voor het zoeken naar wetenschappelijke voorwerpen en kunstvoorwerpen in België en in de gebieden veroverd door de legers van het noorden en van Samber en Maas’. Dat zij was samengesteld uit ijverige, integere en bekwame lieden, zoals de architect Charles de Wailly (1730-1798), de filoloog en bibliothecaris Michel Leblond (1738-1809), de geoloog Barthélemy Faujas de Saint-Fond (1741-1819) en de plantkundige André Thouin (1747-1824), maakte het alleen maar erger. In de zomer van 1794 en in februari-maart van 1795 lieten ze heel wat voorwerpen weghalen uit het kabinet van de Academie, uit de door aartshertogin Marie-Christine uitgebreide serres en tuinen van het kasteel van Laken, uit de verzameling fossielen van de academicus François-Xavier de Burtin, en uit verschillende particuliere kruidtuinen. Het lijkt erop dat de plantkundigen, wiens verzamelingen vernieuwbaar waren en die aasden op samenwerking met het Muséum, hun specimens goedhartig hebben afgestaan. De uiteindelijke bestemming was de ‘nationale collectie’ van het Muséum d'histoire naturelle. De bibliotheken van Bourgondië, het aartsbisdom Mechelen, de universiteit van Leuven, en verschillende religieuze instellingen leverden ongeveer vijftigduizend werken, waaronder tweeduizend kostbare handschriften. Daaraan moeten nog worden toegevoegd de honderden doeken van bekende meesters, in het bijzonder die van Rubens, afkomstig uit Antwerpen, en andere schilderijen behorend tot de Vlaamse school. De commissie hield zich ook bezig met industriële spionage door modellen van machines, ontwerpen van manufacturen, beschrijvingen van procédé's en monsters
| |
| |
naar Parijs te sturen. De geselecteerde stukken weerspiegelen goed de algemene filosofie van de commissie. Men confisceerde al wat bruikbaar kon zijn voor de wetenschappen en de kunsten; religieuze boeken werden misprezen, althans voorzover ze niet heel oud waren. Men zou moeten wachten op de val van het Keizerrijk vooraleer een klein gedeelte ervan - en dit na lange onderhandelingen - zou terugkeren.
Het geval van Luik verdient nadere aandacht aangezien talrijke documenten toelaten te achterhalen volgens welke fasen de extractie verliep. De stadsbibliotheek, geopend in 1732 en een van de eerste gemeentelijke bibliotheken in Europa, bezat in 1794 een groot aantal waardevolle uitgaven. Verborgen te Maastricht, ontsnapte de collectie op het nippertje aan de bombardementen die de plaatselijke verzamelingen in puin legden, maar niet aan de oplettendheid van de Franse commissarissen, die haar nog hetzelfde jaar naar Parijs zonden. Ze werd verdeeld over verschillende Parijse instellingen, waar de met wapens versierde boekbanden vandaag nog herinneren aan de Luikse afkomst van de werken.
| |
▫ Onder het wetenschapsbeleid van Frankrijk
Aan de aderlatingen kwam definitief een einde op 2 februari 1796. Opgenomen in het geheel van de Republiek, konden onze streken worden gereorganiseerd onder de voogdij van het jacobijns centralisme. De centrale administraties van de departementen en de prefecten gingen zich toeleggen op de wederopbouw van het land en knoopten in heel wat opzichten opnieuw aan bij het werk van de Verlichte despoten. Op hun actief staan onder meer de heroprichting en uitbreiding van de openbare bibliotheken, de veralgemening van het metriek stelsel, de verbetering van de volkshygiëne - met name inzake bevallingen, vaccinering en teraardebestellingen -, de bevordering van de Industriële Revolutie, de herinstelling van de geleerde genootschappen en de integratie ervan in een globaal onderzoeksbeleid.
De oprichting van de centrale scholen ging gepaard met de vorming van bibliotheken. Deze bibliografische depots mochten de Staat niets kosten. De wet van 15 fructidor van het jaar IV (1 september 1796) zorgde er dan ook voor dat de religieuze orden en congregaties werden opgeheven en dat hun goederen werden aangeslagen; een uitzondering werd evenwel gemaakt voor de orden die zich bezighielden met onderwijs en met ziekenzorg.
Vanaf 1794 was de centrale administratie van Luik belast met de creatie van een nationale bibliotheek in de hoofdplaats; ze zou worden opgebouwd met werken uit de depots, zelf samengesteld met de bibliotheken van kloosters, seminaries en kerken en met de verzamelingen van de uitwijkelingen. Bibliothecaris-generaal Ambroise Symons Pirnea (1740-1804) stond voor een moeilijke taak, want hij zou niet alleen moeten afrekenen met de concurrentie van de afgevaardigden van het Comité de Salut Public, maar ook met die van de centrale administratie in Brussel, die ruimte zag voor de vorming van een algemene bibliotheek en die hoopte te vestigen in Brussel. Hij reclameerde en verkreeg meer preciese instructies aangaande de rol die hem was toebedeeld. Een arrest van 13 april 1795 stipuleerde de verzegeling van de bibliotheken en verzamelingen en hun inventarisering. Pirnea begon vervolgens aan een ‘literaire ronde’ die hem onder meer naar Hoei (kruisheren, augustijnen, minderbroeders) en naar Luik (Val-Saint-Lambert, Saint-Laurent, Saint-Lambert, miniemen, karmelieten, kartuizers, augustijnen, premonstratenzers, minderbroeders) zou voeren. Pirnea zag ervan af een bezoek te brengen aan de recollecten van Borgworm omdat hij er slechts enkele theologische werken en sermoenboeken zou aantreffen. Dankzij Pirnea's vooringenomenheid ontsnapte de abdij van Sint-Truiden eveneens aan een bezoek. Hij was immers van oordeel dat ‘men niet kan verwachten dat men op Vlaamse bodem een grote literaire oogst zou binnenhalen’. Het trage transport en de slechte vervoersomstandigheden - in ‘graanzakken’ - hebben er voor gezorgd dat heel wat boeken definitief verloren zijn gegaan.
De taak van Pirnea bestond erin alle verzamelingen bijeen te brengen in het voormalige Grand Collège, waar de toekomstige centrale school zou worden ondergebracht, en daaruit werken te selecteren die handelden over wetenschappen, geschiedenis, aardrijkskunde, geneeskunde, technieken, enz. Hij slaagde erin om, alleen al voor de stad Luik, 4.080 boeken te verzamelen. De belangrijkste leveranciers waren de karmelieten, de recollecten, de kruisheren, de minderbroeders, de capucijnen en de premonstratenzers. Enkele bijzonder fraaie bibliotheekmeubels werden aangeslagen om er natuurkundige toestellen en natuurhistorische objecten in op te bergen.
| |
| |
De bibliotheek van de centrale school, uitgerust met 10.000 boeken, werd geopend op 6 thermidor van het jaar IX (25 juli 1801) in het voormalige jezuïetencollege. Bij dit aantal moet men nog 20.000 andere werken tellen die op de zolders lagen opgestapeld en die niet geschikt werden geacht voor een literaire instelling. Volgens de prefect van het departement van de Ourthe ontbrak het de bibliotheek vooral aan wetenschappelijke boeken. Dankzij verschillende tussenkomsten bij de centrale administratie, eerst door de te Parijs werkzame beeldhouwer Dewandre, vervolgens door de prefect zelf, werden enkele duizenden werken ‘terugbezorgd’. Ze kwamen voor het merendeel uit Parijse religieuze bibliotheken. De totstandkoming van het Keizerrijk had geen invloed op het aantal toegekende werken, maar wel op de verdeling ervan tussen de verschillende onderwijsinstellingen. De prefect wist te vermijden dat er inhoudingen zouden gebeuren ten gunste van de centrale administratie. Maar de oprichting van een keizerlijk lyceum had de versnippering van de bibliotheek als indirect gevolg. Nadat het lyceum eerst boeken had uitgekozen die noodzakelijk waren voor haar eigen onderwijs, werd wat restte overgemaakt aan de stad voor haar stadsbibliotheek. Bovendien moest rekening worden gehouden met de noden van de clerus. De wet van 23 ventôse van het jaar XII (1804) machtigde de restauratie van de seminaries en hun bibliotheken. Over de manier waarop de bibliotheken werden uitgerust verschillen de historici van mening. Volgens sommigen moest de stad haar boeken delen met het seminarie, volgens anderen kreeg de seminariebibliotheek enkel dubbels.
In het domein van de hygiëne heeft Marcel Florkin een minutieuze analyse gemaakt van de realisaties van twee prefecten van het Ourthe-departement: Antoine Desmousseaux (1800-1806) en Charles-Emmanuel Micoud d'Umons (1806-1814). De eerste ‘bracht niet alleen orde in de administratie van de burgergasthuizen, ook creëerde hij een Commission de Santé, hielp hij bij de oprichting van een anatomisch theater, creëerde hij een moederhuis, stichtte hij de Société des sciences physiques et médicales, benoemde hij de eerste epidemiologen, verzocht hij Lejeune om een flora samen te stellen van het departement, en wist hij zich te verzekeren van de toewijding en medewerking van een pleiade van artsen die hij heeft geholpen om zich in te werken in de nieuwe aspecten van het medische leven’. De tweede ‘reorganiseerde het moederhuis, opgericht onder zijn voorganger (...) en zette de strijd van de vaccinering voort’.
In 1807 werd te Luik een Société Libre des sciences physiques et médicales opgericht. Ondanks de naam was het wel degelijk een prefectoraal initiatief. De recrutering der leden getuigt van de verzoeningsgezindheid van de keizerlijke administratie. Het genootschap stond onder het voorzitterschap van Nicolas-Antoine-Joseph Ansiaux (1745-1825), een gediplomeerde van de universiteit van Leuven en voormalig lijfarts van prins-bisschop de Hoensbroeck, en telde verder artsen, chirurgen en apothekers, vroegere favorieten van Velbruck, leden van de loge La Parfaite Intelligence, en zelfs geestelijken en voorstanders van het Ancien Régime. Het Bureau central de Vaccine, de epidemiologen en de oude centrale school leverden het gros van de leden. Onder het devies ‘Observatione et experientia’ kwamen zij twee keer in de maand bijeen om elkaars werk te bespreken. Van de zitting van 6 juli 1807 bezitten we een rapport van Nicolas Ansiaux jr. Eerst komt, zoals in vele provinciale academiën, de meteorologie, ‘door oneindig veel verbanden gelieerd aan de kunst van het voorkomen en genezen van ziekten’. Voor 1806 noteert hij waarnemingen met de barometer, de thermometer, de hygrometer, de ombrometer (pluviometer), de toestand van de hemel, de winden. Hij vervolgt met de medische toestand, dit wil zeggen de ziekten die in de verschillende perioden van het jaar zijn uitgebroken, met vermelding van verschillende medische observaties (gangreneuze keelpijn, intermitterende peripneumatische moeraskoorts, baarmoederhydropsie, inoculatie). In de fysiologie behandelt Delvaux de Fenffe - contra Berthollet - het onderscheid tussen vitale en scheikundige eigenschappen; in de farmacie beschrijft Lafontaine een middel om waterige opium te extraheren; in de scheikunde analyseert Chèvremont zout water dat werd gebruikt in de zoutziederijen van Luik en verschillende soorten mineraalwater uit het departement; Vettu beschrijft de
schelpdieren van de departementen van de Ourthe en de Nedermaas.
Een andere klassieke taak was het inventariseren van de natuurlijke historie van het departement. ‘Op vraag van Mijnheer de Prefect zijn meerdere leden aangezocht om een tafel op te stellen van de insecten en planten die men er aantreft, en hun inspanningen hebben geleid tot de meest gunstige resultaten. De heren Vittu, Duponchel en Ramoux, pastoor, hebben een
| |
| |
entomologische commissie gevormd en zijn erin geslaagd 520 soorten of variëteiten bijeen te brengen. Het was aan de heer Dossin om een flora te presenteren van het departement. Zijn menigvuldige werken hebben hem hieromtrent in zekere zin het alleenrecht gegeven. Hij heeft zijn taak volbracht en onze verwachtingen ingelost’. Dossin deponeerde in januari 1807 zijn Catalogue des plantes qui croissent spontanément dans le département de l'Ourte et quelques endroits circonvoisins, waarvan twee handschriften worden bewaard in de bibliotheek van de universiteit van Luik (ms.560 en ms.2631). Een andere klassieke zorg was de volksgezondheid, met de creatie van een ‘bureau voor gratis consultatie’, bestemd voor armlastige zieken, in het bijzonder diegenen die lijden aan ‘besmettelijke ziekten die worden voortgebracht en in stand gehouden door de armoede en die omwille van een reglementair verbod niet kunnen worden behandeld in onze burgerhospitalen’. De prijsvraag van 1808 was gewijd aan ziekten die verband hielden met borstvoeding.
In 1809 integreerde prefect Charles-Emmanuel Micoud d'Umons de gehele Société in de Société Libre d'Emulation, waar ze werd omgedoopt in Comité pour les sciences physiques et médicales. De Emulation telde nog drie andere comité's: het Comité pour la Littérature et les Beaux-Arts, het Comité pour l'Agriculture et tout ce qui est relatif à l'économie rurale, en het Comité pour les Arts, manufactures et tout ce qui peut tendre à l'amélioration de l'industrie dans le département.
Maar vanaf de openbare zitting van 19 maart 1810 trachtte de prefect zijn beleid een andere wending te geven: ‘Ik herhaal het, Mijne Heren, het hoofddoel van uw vergadering is het nuttige: moge dit doel steeds aanwezig zijn op uw beraadslagingen! Moge de eigenliefde, de pretentie en de koppigheid, ingegeven door middelmatigheid en meestal ook door dwaasheid, worden verworpen! lmiteerde beroemde Société d'Encou-
Baron Micoud d'Umons verleent het légion d'honneur aan mijnwerker Hubert Goffin. Luik, Stadhuis. © C.H.S.T. ▪
| |
| |
ragement van de hoofdstad! Ze is nog maar enkele jaren oud, en toch heeft ze al meer opgeleverd dat de meeste andere genootschappen, waar men zich slechts bezighoudt met het oefenen van de geest’. De prefect nam dus als model de beroemde Société d'Encouragement pour l'Industrie Nationale, gesticht te Parijs op IX brumaire van het jaar X (31 oktober 1801), die over heel Frankrijk filialen had. Na de herziening van de statuten op 22 december 1811 heette het Luikse genootschap voortaan Société d'Emulation et d'Encouragement pour les Sciences et les Arts.
Een analoge evolutie is waarneembaar in de andere departementen. Te Antwerpen stichtte prefect d'Herbouville op 5 messidor van het jaar IX (1801) een Société d'Emulation, ‘om, door haar werken, door de publicatie van haar ontdekkingen en door haar contacten met de geleerde genootschappen bij te dragen tot de vooruitgang van de Kunsten, de Letteren, de Landbouw, de Handel en de Nijverheid’. De prefect stelde zichzelf aan als voorzitter en verzamelde rond zich ambtenaren, renteniers, handelaars, leraren van de centrale school en artsen van het Comité de vaccine. De leden waren verdeeld over vijf klassen: wetenschappen; landbouw; handel, industrie en scheepvaart; schone kunsten; schone letteren. Tot de buitenlandse geassocieerde leden behoorden Chaptal, Cuvier en Portal. In zijn openingsrede gaf de prefect het genootschap de opdracht om van Antwerpen het belangrijkste commerciële centrum van de wereld te maken, verbonden met Marseille door een netwerk van kanalen. Om dit te bereiken was het noodzakelijk om in heel het departement van de Twee Nethen de meteorologie, de medische geografie, de flora, de mineralen, de Schelde, zijn vissen en zijn stromingen te bestuderen, de heidegronden te ontginnen, en de schapen- en paardenfokkerij en de textielnijverheid te verbeteren.
In 1796 hadden enkele Antwerpse artsen een vereniging gesticht die vergaderde in het Nederlands. Om de Franse autoriteiten uit te dagen publiceerden ze aan het begin van het eerste deel van hun annalen een Lof der rijke en bevallige Moedertael. In 1801 werden ze door de prefect gedwongen samen te gaan met de pro-Franse Société d'Emulation. In 1806 scheurden ze zich opnieuw aften vormden het medischlatijnse genootschap, waar men Latijn sprak.
| |
▪ Tradities en vernieuwingen in het onderwijs
Hoewel het wetenschappelijke en industriële ideaal op steeds meer enthousiasme kon rekenen bij de elite, moest er nog een hele weg worden afgelegd vooraleer ook de wereld van het onderwijs zou zijn veroverd. Zoals prins Kaunitz zei: ‘Het nut van de openbare scholen, van de colleges, van de universiteiten, is beperkt tot het basisonderwijs van de jeugd: het zijn zij niet die onder het volk de zin voor wetenschappen hebben verbreid, noch hebben zij onmiddellijk bijgedragen tot de belangrijkste ontdekkingen (...). Ik zou eraan toevoegen dat de geesten van de leden en suppoosten van de universiteiten en colleges verengen door de formaliteiten, de spitsvondigheden en de betweterij die onlosmakelijk met dit beroep zijn verbonden; dat zij vol vooroordelen zitten waarvan niemand vrij is; dat zij onderworpen zijn en moeten zijn aan oudere leden, die door hun leeftijd en uit gewoonte koppig vasthouden aan oude ideeën, vernieuwingen misprijzen of er zich tegen verzetten (...). Het is daarom dat in de meest ontwikkelde landen van Europa men de opvoeding van de kinderen heeft overgelaten aan colleges en universiteiten, maar men academiën en genootschappen heeft opgericht om te werken aan de vooruitgang van de kunsten en de wetenschappen’.
| |
▫ De laatste eeuw van de universiteit van Leuven
De historici van de Verlichting hebben de universiteit van Leuven graag omschreven als een bastion van het obscurantisme. Henri Pirenne schrok er niet voor terug de professoren te vergelijken met de koppige en conservatieve ambachtslieden die zich in de steden verzetten tegen nieuwe nijverheden. Op het eerste gezicht kende de universiteit grote voorspoed; ze had immers haar hal vergroot. De medicus Hendrik-Jozef Rega schonk bijzondere aandacht aan de bibliotheek; hij zorgde voor vaste inkomsten en een collegiaal beheer. Onder zijn impuls werd bovenop de universiteitshal een indrukwekkend lokaal gebouwd met een oppervlakte van 185 bij 43 voet en een hoogte van 35 voet. De bibliotheek telde 50.000 banden en kon vanaf 1752 putten uit het wettelijk depot. Bij zijn dood schonk Rega de universiteit 10.000 florijnen met het oog op de creatie van twee beurzen voor geneeskunde en 2.000 florijnen voor de bibliotheek.
| |
| |
Hij gaf de universitaire autoriteiten tevens toestemming om uit zijn uitgebreide bibliotheek een groot aantal boeken te selecteren. In het jaar 1760 keurde Maria-Theresia de oprichting goed van een universitaire drukkerij.
Aan het einde van haar regeringsperiode telde de universiteit 54 professoren: 8 voor theologie, 6 voor kerkelijk recht, 7 voor civiel recht, 1 voor publiek recht, 8 voor geneeskunde, 16 voor filosofie, 1 voor moraalfilosofie, 1 voor wiskunde, 1 voor christelijke welsprekendheid, 1 voor Latijnse geschiedenis, 1 voor Hebreeuws, 1 voor Grieks, 1 voor Frans en 1 voor de humaniora. De studenten waren verdeeld over 43 colleges, alle voorzien van een eigen bibliotheek.
De artesfaculteit bezat het monopolie voor de hele Nederlanden op alle openbare cursussen in de filosofie. Van de twee jaar dat men er studeerde, wijdde men negen maanden aan logica, acht maanden aan natuurfilosofie, vier maanden aan metafysica en drie maanden aan bijzondere vraagstukken. In 1755 kreeg de faculteit een kabinet voor natuurkunde in de ‘vicus’, het gebouw waar de stellingen werden verdedigd. Toch viel de inhoud van het onderwijs grotendeels buiten de grote stromingen van de Verlichting; verder zal worden gesproken over de openheid ten aanzien van het newtonianisme. Onder impuls van Hendrik-Jozef Rega bouwde de geneeskundige faculteit een anatomisch theater en museum, en reoganiseerde zij de plantentuin en het laboratorium voor scheikunde. In de rechtsfaculteit had markies de Priè (1658-1726) tevergeefs getracht het onderwijs te hervormen. Er was een interventie nodig van de overheid opdat in 1753 de cursus publiek recht, ingesteld op initiatief van de Staten in 1723, maar kort daarna opgeheven op instigatie van de theologen, opnieuw werd ingevoerd. In 1754 belastte de regering Nény met het opstellen van een rapport over de staat waarin de universiteit zich bevond. De inspanningen van Jozef II om haar te moderniseren werden op het terrein overgenomen door abbé de Marci, kanselier van de universiteit. Ze werden goed onthaald door enkele stoutmoedigen zoals de scheikundige Judocus Vounck en de natuurkundige Jan-Pieter Minckelers, maar de algemene oppositie konden ze niet overtuigen.
Op 25 oktober 1797 hefte de administratie van het Dijle-departement een instelling op die niet langer paste in de republikeinse plannen. Toch is het lage niveau van de universitair gediplomeerden in de 18de eeuw eerder te wijten aan universiteiten die niet al te nauw keken, zoals Pont-à-Mousson, waar men in enkele maanden tijd of zelfs zonder er les te volgen, een diploma kon behalen. La Mettrie sprak van ‘kleine, obscure faculteiten waar men de doctorsmuts verhandelt zoals een el laken’. Van alle artsen - zowel Luikenaars als buitenlanders - die tussen 1700 en 1794 in Luik zijn geregistreerd, behaalden 32 hun diploma in Reims, 39 in Pont-à-Mousson, 23 in Leuven, 6 in Rome, 5 in Avignon en 4 in Leiden.
In de bisschoppelijke seminaries was het filosofieonderwijs op het einde van de 17de eeuw in handen van gediplomeerden van Leuven, die op het onderwijs een sterk cartesiaans stempel drukten. Te Luik kwam het seminarie van 1699 tot 1723 in handen van de Engelse jezuïeten, die er een streng aristotelisme en de kosmologie van Tycho Brahe invoerden. Later zouden de professoren er het door Malebranche vernieuwde cartesianisme in eer herstellen. Op het einde van de 18de eeuw kwam een eclecticisme tot stand dat zich openstelde voor de ideeën van Newton.
| |
▫ Het secundair onderwijs
Vóór 1773 telden de Zuidelijke Nederlanden 58 colleges. 17 waren in handen van de jezuïeten en 41 in die van de oratorianen, de augustijnen, de recollecten of seculiere priesters. In de ogen van de vernieuwers leek ook het onderwijs in de colleges betrekkelijk ouderwets. De ‘ratio studiorum’ van de jezuïeten, die ook de augustijnen en de recollecten inspireerde, bleef het onderwijs vooral richten op het Latijn (en niet op het Grieks) en op het zuiver literaire ideaal van de ‘vir bonus dicendi peritus’, alsof de wereld niet was veranderd sinds de Renaissance. Er was geen plaats voor moderne talen, noch voor moderne geschiedenis, aardrijkskunde, wiskunde of wetenschappen. Het reglement van 1774 voor het college van Houdain te Bergen preciseert: ‘Men zal niet beweren dat de jongeren bij het verlaten van het college de meetkunde en de andere onderdelen van de wiskunde perfect beheersen. De uitvoering van een dergelijk plan zou onmogelijk zijn’.
Een belangrijke uitzondering was het college van de Engelse jezuïeten te Luik, dat geheel volgens de Engelse traditie een doorgedreven mathematische en wetenschappelijke vorming nastreefde. In de twee klassen voor filosofie onderwees men algebraïsche vergelijkingen, trigonometrie, kegelsneden, differentiaal- | |
| |
François-Xavier de Feller, Observations philosophiques sur le système de Newton, de Copernic, de la pluralité des mondes, etc., Luik, 1771. © B.U.L. ▪
rekening, astronomie, gnomonie - een oude specialiteit van her huis -, mechanica en zelfs elektriciteit. Toen in 1773 de jezuïetenorde werd opgeheven, vormde prins-bisschop Velbruck het college om tot een ‘Engelse academie’ waar de paters konden blijven lesgeven in een seculier habijt. In 1794 zou ze bewondering afdwingen bij de revolutionairen, die meenden dat in het college enkel leraars ontbraken die geen jezuïet waren. Ook al was zij opgeheven, toch wist de jezuïetenorde de Kerk steeds te voorzien van vurige plijtbezorgers, zoals François-Xavier de Feller (1735-1802), die de wetenschap aanviel als oorzaak van de Verlichting.
Vanaf 1773 redigeerde hij haast helemaal alleen het Journal historique et littéraire, dat niet alleen gericht was tegen de filosofen en de jozefisten, maar ook tegen de vernieuwingen in de wetenschap. In 1778 publiceerde hij Observations philosophiques sur le système de Newton, de Copernic et de la pluralité des mondes, waarin hij uit de tegenspraak tussen de systemen concludeert dat ‘er in de fysica niets anders te zeggen valt behalve dan dat God de zaken heeft geordend zoals ze zijn’. In naam van de ‘Schepping’ trok hij eveneens van leer tegen Buffon in zijn Examen critique de l'Histoire naturelle de M. de Buffon (1773) en in zijn Examen impartial des ‘Epoques de la nature’ de M. de Buffon (Luxemburg, 1780). Zijn Dictionnaire historique stelt de wetenschapsgeschiedenis in dienst van zijn conservatisme.
Veel waarde hechtend aan Jean-Jacques Rousseau, vindt hij veel moderne ontdekkingen, zoals de inoculatie, slecht en gevaarlijk. Diegene die wel nuttig zijn, zijn ofwel reeds terug te vinden bij de antieken, ofwel het werk van jezuïeten-natuurkundigen zoals Schott en Kircher. De analytische index is veelzeggend. Onder ‘aërostaten’ hekelt hij de ‘ballomanen die het Eeuwige tarten’; onder ‘verloskundigen’ heeft hij het over ‘een nieuw en onnodig beroep, in strijd met de goede zeden’; meetkundigen zijn volgens hem ‘gewoonlijk zonder verbeelding en onderscheiden zich door hun fouten’. Bij her artikel over Lodewijk XIV schrijft hij: ‘De Revolutie die zich voltrok in de kunsten, de geesten en de zeden, was van invloed in heel Europa. Ze breidde zich uit naar Engeland, bracht de goede smaak naar Duitsland, de wetenschappen naar Rusland (...). Maar misschien was het ook dit dat de gebeurtenissen die onder de tweede van zijn opvolgers Frankrijk in staat van ontbinding zouden brengen en die heel Europa zo'n vreemde schokken zouden bezorgen, in gang zette of bevorderde: een te grote uitbreiding in het gebruik van de letteren, de wetenschappen en de filosofie kon niet anders dan schade toebrengen aan de massa, die er geen enkele behoefte aan heeft (...)’.
| |
| |
Hoe extreem deze ideeën ons vandaag ook lijken, toch heeft de Dictionnaire juist door zijn buitengewone eruditie tot ver in de 19de eeuw invloed gehad.
| |
▫ De nieuwe colleges
De opheffing van de jezuïetenorde door Clemens XIV op 21 juli 1773 liet de Verlichte absolutisten toe om, zowel in de Nederlanden als in het Prinsbisdom Luik, te innoveren. Door een keizerlijk decreet van 9 maart 1777 werd in de Nederlanden voor het eerst officieel middelbaar onderwijs ingevoerd. Het decreet beval de oprichting - op kosten van de koninklijke schatkist - van colleges in Brussel, Antwerpen, Gent, Brugge, Namen, Luxemburg, Roermond, Doornik, Bergen, Ieper, Aalst, Oudenaarde, Kortrijk, Nijvel, Halle, Marche en in een stad in het hertogdom Limburg, waarvoor de keuze uiteindelijk viel op Herve. Maria-Theresia riep een koninklijke commissie voor de studiën in het leven, samengesteld uit overtuigde aanhangers van de Verlichting, onder wie graaf de Nény, voorzitter, abbé de Marci, proost van het kapittel van Leuven, Desroches, secretaris, en abbé de Nélis, kanunnik van Doornik, die zijn ideeën had uiteengezet in zijn Réflexions sur les écoles et les études. In juli ging de commissie over tot de aanwerving van leraren. De lat werd bewust laag gelegd. Zo vroeg men de toekomstige leraren voor het vijfde (het tweede leerjaar van het middelbaar) in de wiskunde de vier bewerkingen op breuken, en in de aardrijkskunde de dagelijkse en jaarlijkse omwenteling van de aarde uit te leggen (een ogenschijnlijk onschuldige vraag die evenwel toeliet de anti-copernicanen uit te sluiten). In de instructies aan de organisatoren wordt gepreciseerd: ‘de examinatoren zullen er op letten geen enkele vraag te stellen over mechanica, hydrostatica, de kalender, enz., want het is zo goed als zeker dat men heel weinig leraren zal vinden die goed genoeg zijn om een dergelijk examen te doorstaan. Men zal zich noodzakelijkerwijs moeten tevredenstellen met de Elementen van Euclides’. Dertien colleges openden op 10 oktober 1777 hun deuren. Hun programma werd vastgelegd
in een Plan provisionnel d'études ou d'instructions pour les professeurs des classes respectives dans les pensionnats, collèges ou écoles publiques aux Pays-Bas. Alhoewel Latijn de basis bleef, namen geschiedenis en aardrijkskunde een belangrijke plaats in. Aangaande de wiskunde formuleert het plan als doelstelling: ‘de intellectuele vermogens van de kinderen ontwikkelen en verbeteren door hen in te wijden in de onweerlegbare bewijzen van de wiskundige principen. Niets is beter om de geest te scherpen, om zich een oordeel te vormen en om te leren denken’. Het schrijft de grondbeginselen voor van de aritmetica en de algebra, evenals boek I van de Elementen van Euclides. De professoren dienden gebruik te maken van de Elementen van Wolff, Tacquet, Deschales en Pardies. Wat de fysica en de andere wetenschappen betreft, bleef het echter bij beloften. Men moest, aldus Jean Desroches, in ieder college afzonderlijk een kleine verzameling kunnen aanspreken met daarin de voornaamste natuurhistorische objecten en enkele goede boeken met figuren. Met de natuurlijke historie was het net zoals met de aardrijkskunde: ‘ze moet zowel de geest als de ogen aanspreken; zonder deze voorzorgsmaatregel zullen de studenten uitsluitend verkeerde en bizarre opvattingen krijgen; ze zullen woorden leren die voor hen geen betekenis hebben’. De leraren moesten dan ook een beroep doen op het onvermijdelijke leerboek van Pluche.
De colleges waren niet overal een succes. Dikwijls had men te kampen met de heimelijke tegenstand van de clerus. In Herve onderwees men met goed gevolg aardrijkskunde, geschiedenis en wiskunde, niet alleen in het Frans, maar ook in het Nederlands en het Duits. Bijzondere prijzen waren voorzien voor elk van deze drie talen. De prijs voor retorica was het Spectacle de la nature. Anderzijds maakte Desroches over het college van de recollecten te Waver, dat behouden bleef onder voorwaarde dat het ‘plan provisionnel’ werd toegepast, volgende opmerking: ‘alhoewel ze spreken over aritmetica of mathematica, beperkt zich dit tot wat een begaafd kind zou leren in drie dagen onder toezicht van een goede leraar’.
Te Luik was aan de hervormingen van Velbruck een brede intellectuele discussie voorafgegaan. Op 1 mei 1771 publiceerde de Gazette de Liège van Desoer een brief, geschreven door een leraar van de Rijselse Académie de Dessin en gericht aan een niet nader genoemde Luikenaar. In deze modelinstelling, zo meldde hij, onderwees men aan ambachtslieden tekenen, architectuur en wiskunde in dag- en avondonderwijs. Misschien door dit voorbeeld geïnspireerd, publiceerde Desoer nog datzelfde jaar het Projet d'une association de citoyens. Dit genootschap zou met bijdragen van milde schenkers financiële ondersteuning bieden aan een school voor kunstnijverheid, die meer
| |
| |
dan de speculatieve wetenschappen zou zijn afgestemd op de plaatselijke situatie. Bestemd voor ‘de eerlijke handwerkslieden die zonder opleiding bleven door een gebrek aan geld’ kon zo'n school de werkelozen bezighouden en de handel en welvaart aanzwengelen. Op 23 juli ontving Desoer de reactie van Jacques de Heusy, minister van de prins te Parijs. Die had niet veel vertrouwen in spontane giften en stelde voor om de school te financieren met bezittingen van geestelijken. Zo zou men, in geval de jezuïetenorde zou worden opgeheven - wat hij zelf niet wenste - het Engels college, met zijn kabinet voor natuurkunde en zijn leraar fysica, weer inschakelen. Men zou er een school voor Franse taal en een school voor geneeskunde in onderbrengen. Ook de stadsbibliotheek zou er een plaats vinden en men zou er een Muséum in inrichten.
In 1772 eisten de leden van de derde stand van het Land van Luik en van het graafschap Looz de oprichting van een rechtskundige school voor de vorming van advocaten, procureurs en notarissen. In maart 1773 was er sprake van een veeartsenijschool, terwijl Jacques de Heusy een algemeen ziekenhuis, met medisch onderwijs aan het bed van de zieke, en scholen voor anatomie, heelkunde, farmacie, handel, schone kunsten, staathuishoudkunde en landbouw in het vooruitzicht stelde. Deze scholen zouden de studenten ervan weerhouden hun kostbare tijd te verdoen in Leuven. De inkomsten kwamen uit de leprozerie van Cornillon, die zonder patiënten was gevallen. In juli volgde dan de opheffing van de jezuïetenorde en leverde de ‘jezuïetenkas’ Velbruck zijn eerste budget voor het openbaar onderwijs.
Enkele weken later werkte de entourage van Velbruck een Plan d'éducation pour la jeunesse du Pays de Liège uit. Dit plan, dat de kinderen met zorg indeelt volgens hun sociale afkomst, bevat aanbevelingen met het oog op gratis onderwijs voor de armen, een heropleving van de humaniora voor jongeren die voorbestemd zijn voor een grote carrière, en scholen voor ambachten, geïnspireerd op de plannen van 1771. Op 1 september werd in een anonieme brief van een ‘Citoyen de Liège’ (kanunnik de Gysels), gericht aan vicaris-generaal Rougrave, kritiek geleverd op het traditioneel secundair onderwijs en gepleit voor de introductie van het Frans, de universele geschiedenis, de aardrijkskunde, de moraal, de wiskunde, de fysica, de filosofie en het recht. Daarnaast werd ook onderwijs gevraagd in de schone kunsten en de anatomie.
Deze edelmoedige voorstellen werden uiteindelijk ook geconcretiseerd: op 4 oktober werd het Grand Collège, ondergebracht in de lokalen van de Waalse jezuïeten en onder de leiding geplaatst van prefect abbé Ramoux, geopend. Het wiskundeprogramma was er minder ver doorgedreven dan dat van de Engelse academie of dat van het college van Herve. De afwezigheid van een degelijk wetenschappelijk onderwijs werd gecompenseerd door Button en Nollet te schenken als prijsboeken. In 1774 werd de voor handwerkslieden bestemde en gratis toegankelijke tekenschool geïnstalleerd in het stadhuis. Ze stond onder leiding van Jacques-Barthélemy Renoz (1729-1786), bouwmeester van de prins-bisschop. Ze werd overgebracht naar het Grand Collège in 1776. Men onderwees er architectuur, praktische meetkunde en technisch tekenen, ‘het enige wat jonge handwerkslieden kan bevrijden van de slaafse routine’. Vanaf 1775 koppelde de prins aan deze school een academie voor grafiek, schilderkunst en beeldhouwkunst onder leiding van Léonard Defrance. Op 25 juni 1781 werd in het Grand Collège een wiskundeschool geopend. Bestemd voor toekomstige landmeters, ingenieurs en boekhouders trad ze in de plaats van het privé-onderwijs dat in de stad werd verstrekt door bedreven vaklieden zoals Mulkeman of Carront. Charles-Louis Thomassin, ingenieur bij Bruggen en Wegen, onderwees er aritmetica, geometrie, mechanica, hydraulica en landmeetkunde. Bij zijn dood in 1785 werd hij vervangen door zijn zoon Louis-François, later leraar aan de centrale school en auteur van een Mémoire statistique du département de l'Ourthe. De Société Libre d'Emulation was belast met het toezicht op al deze instellingen. In 1784 werd het geheel nog uitgebreid met een bisschoppelijk seminarie.
Velbrucks werk werd voortgezet door zijn opvolger Constantin de Hoensbroeck. In 1785 werd in de lokalen van het Grand Collège een school voor rechtsgeleerdheid geopend. Ze had twee leraren: J.F.G. Grambusch voor civiel recht en J.F. de Géradon voor kerkelijk recht. Men heeft in deze speciale scholen dikwijls de voorbode willen zien van een universiteit. Alhoewel het geheel onder het Franse bewind inderdaad een universiteit zou worden genoemd, stond men in de Verlichting afkerig tegenover het concept van een universiteit. In de 18de eeuw waren de humaniora, met voorop de letteren, voorbehouden aan de elite, de specialisatiecursussen aan de werkende klassen.
| |
| |
De soldaten en de onderwijzers van de Republiek moesten er voor zorgen dat het metriek stelsel, de meetkunde van Monge, de scheikunde van Lavoisier en de kristallografie van Haüy en Romé de L'Isle algemeen ingang vonden. De wetenschappelijke bijdrage van de Revolutie is het onderwerp geweest van een hevige discussie. Alhoewel geen enkele grote ontdekking op haar actief kan worden geplaatst, zijn toch diepgaande veranderingen vast te stellen: de geleerde werd een bewerkstelliger van de vooruitgang. Door middel van het onderwijs zou hij de strijd aanbinden met het despotisme en het bijgeloof; door zijn genie ten dienste te stellen van de technologie zou hij de algemene welvaart doen toenemen. De centrale scholen, erfgenamen van de Condorcet en voorbereid door het ontwerp van Joseph Lakanal van 16 december 1794, zagen het licht met het decreet van 25 februari 1795. Aldus werd het moderne onderwijs geboren, dat voorrang gaf aan wiskunde, fysica, natuurlijke historie, aardrijkskunde, geschiedenis, moraal en burgerlijke vorming. Niettegenstaande de centrale scholen van Bergen, Namen, Luik en Maastricht leerlingen recruteerden ‘onder de zonen van functionarissen en opkopers van nationale goederen’ en zij bij gebrek aan personeel en geld op een mislukking uitliepen, lieten ze een nieuwe wind waaien en lagen ze aan de basis van meerdere wetenschappelijke roepingen.
Onder Napoleon kwam in de plaats van het republikeinse systeem een keizerlijke universiteit. Overal in het keizerrijk werden academiën opgericht, geleid door rectoren. De centrale scholen werden vervangen door keizerlijke lycea waarvan het programma een evenwicht beoogde tussen de klassieke en de moderne vorming. Nieuwe faculteiten gaven opnieuw vorm aan het hoger onderwijs.
Te Brussel opende men in 1806 een school voor rechtsgeleerdheid, later omgevormd tot faculteit, en een school voor praktische geneeskunde, bestemd voor de zogenaamde ‘officiers de santé’. In 1810 kwam er een Faculté de lettres, de sciences mathématiques et physiques, met Charles van Hulthem (1764-1832) als rector. De theoretische cursussen geneeskunde werden er voortgezet tot in 1834.
Te Luik was het aan prefect Desmousseaux te danken dat men lessen geneeskunde kon volgen naast het bed van een zieke. Een cursus klinische kennis werd ingesteld in het Hôpital de Bavière; de lessen werden toevertrouwd aan Ansiaux en Comhaire. De prefect bleef anderzijds ook de cursus anatomie patroneren door te zorgen voor een nieuw leslokaal, gelegen aan de Rue de l'Etuve. Onder Micoud d'Umons werd de van Straatsburg afkomstige Franz-Antoine Percelat, doctor in de letteren en doctor in de wetenschappen, en provisor van het lyceum van Douai, benoemd tot provisor van het lyceum van Luik en rector van een academie die de departementen van de Ourthe, de Nedermaas, de Roer en Samber en Maas bestreek. Op 5 april 1810 vroeg Fontanes, grootmeester van de keizerlijke universiteit, aan hem om een Faculté des Lettres en een Faculté des Sciences op te richten. Op 14 oktober 1810 legde Percelat hem een ontwerp voor van een faculteit voor wetenschappen, met als rechtvaardiging de industriële activiteit in de vier departementen. De faculteit opende haar deuren op 23 november 1811 en telde vier professoren: Percelat, decaan van de faculteit, onderwees zuivere wiskunde; Jean-Charles Delvaux de Fenffe, doctor in de medicijnen van Parijs, praktizerend arts en leraar fysica aan het lyceum, onderwees natuurkunde en scheikunde; Claude Landois, oud-leraar natuurlijke historie van de centrale school van de Marne en leraar fysica aan het lyceum van Luik, onderwees natuurlijke historie; Jean-Michel Vanderheyden, primus van Leuven en achtereenvolgens professor aan de Leuvense artesfaculteit, leraar aan de centrale school van Luik en leraar aan het keizerlijk lyceum, onderwees differentiaal- en integraalrekening, mechanica en astronomie. De faculteit voor letteren kon niet worden opgericht, alhoewel zij het was die de diploma's moest verlenen die toegang gaven tot de faculteit voor wetenschappen. Deze laatste had dus uitsluitend vrije leerlingen, vooral
studenten die zich voorbereidden op het medische beroep. Ze volgden achtereenvolgens de lessen natuurlijke historie aan de faculteit voor wetenschappen, de lessen anatomie van Ansiaux en Comhaire en de lessen klinische praktijk bij diezelfde leraren, als voorbereiding op het examen van gezondheidsofficier, ofwel op de studies die leidden tot het doctoraat in de medicijnen of de klinische geneeskunde aan een keizerlijk Ecole de médecine.
Marcel Florkin heeft terecht opgemerkt dat wanneer Willem van Oranje - eveneens een Verlicht despoot - de universiteit van Luik oprichtte, hij niets anders moest doen dan de Franse faculteiten rehabiliteren en lichte wijzigingen aanbrengen in de samenstelling van het professorencorps.
|
|