| |
| |
| |
Noël Golvers Het werk van de jezuïeten in China en de uitvoer van ‘Belgische’ wetenschap
Eén van de meest opmerkelijke episoden uit de geschiedenis van de interculturele contacten vormt het verhaal van de jezuïetenmissie in China. Het betreft de poging van enkele tientallen Europeanen om, tussen de laatste decennia van de 16de en het einde van de 18de eeuw, in het spoor van de Portugese ontdekkingen in het Verre Oosten en ook vanuit een contrareformatorisch geloofselan, door te dringen tot het hart van China, waar een uiterst gesloten maatschappij, in het bewustzijn van haar vierduizend jaar oude cultuur, geen enkele boodschap had aan inbreng van buitenaf. De hoofdrol in dit epos speelden de jezuïeten. Hoewel gelijktijdig een franciscaanse en dominicaanse missie bestond, heeft deze in Europa niet dezelfde weerklank gekregen als de jezuïetenmissie. Bovendien heeft ze geen noemenswaardig beroep gedaan op het medium dat laatstgenoemde precies als haar voornaamste strategie ontwikkelde en haar binnen het kader van deze geschiedenis brengt, te weten, het gebruik van Europese wetenschappen om het missionaire doel te bereiken.
Reeds Matteo Ricci (1552-1610), de ‘vader van de China-missie’, werd geconfronteerd met het onvermogen van zijn Chinese tijdgenoten om een precieze jaarkalender op te stellen en exacte voorspellingen van zon- en maaneclipsen te bereiken. Dit weerspiegelt de stagnatie en achteruitgang van de oude Chinese mathematisch-astronomische wetenschap op het einde van de Ming-dynastie (val in 1644). Zelf leerling van de beroemde wiskundige Christophorus Clavius (1536-1612) aan het Collegium Romanum der jezuïeten te Rome, en daardoor vertrouwd met de grondlijnen van de eigentijdse westerse knowhow ter zake, had Ricci snel begrepen dat deze situatie mogelijkheden inhield om de Chinese tradities althans op dat punt te corrigeren en te overtroeven. Reeds in 1605 vroeg hij Rome om een helper die gespecialiseerd was in de astronomie. Deze ‘nieuwe’ kennis - waarvan progressief steeds andere aspecten zichtbaar werden - liet niet na in kringen van confucianistische ‘litterati’ en zelfs aan het onbereikbaar gewaande Chinese hof van de Ming-keizer de nieuwsgierigheid te prikkelen en - na bewijs van haar mogelijkheden - de nodige verbluftheid en onrust te veroorzaken. Het was Ricci's bedoeling om, in een confrontatie van voorspellingen en observaties, de superioriteit van de westerse wetenschappen inzake astronomie aan te tonen. Op die manier zou hij de Chinezen een rationeel argument bezorgen om ‘per analogiam’ de westerse (lees: katholieke) leer over de hemel te aanvaarden boven de eigen Chinese tradities (confucianisme, taoïsme, boeddhisme). Een ‘bekering’ zou aldus een kwestie van logische redenering worden. Vermits de astronomische kennis en de opstelling van de jaarlijkse kalender een monopolie waren van de keizer en zijn Astronomisch Bureau, richtten de jezuïeten zich in de eerste plaats tot de keizer, het hof en de hoogste kringen. Zodoende confirmeerden ze zich ook aan een bewuste
strategie van de jezuïeten, die zowel binnen Europa als in de missies de maatschappelijke elites tot doelgroep stelden, niet in het minst omdat zijzelf vaak uit dit milieu afkomstig waren en zich daarin met veel flair bewogen. Ook de idee dat de bekering van de top van de Chinese maatschappij in een volgend stadium de weg zou effenen voor de bekering van de lagere sociale klassen weerspiegelde een Europees concept, samen te vatten in het oude adagium ‘cujus regio, illius est religio’ of ‘van wiens streek, van diens godsdienst’. Binnen het kader van deze geschiedenis is het belangrijkste punt echter dat de jezuïeten de Europese mathematische wetenschappen functioneel aanwendden om toegang en gehoor te vinden in een culturele omgeving die zich per definitie afsloot voor elk buitenlands contact. Hierbij moet worden aangestipt dat het begrip mathematische wetenschappen in de periode na Ricci inhoudelijk werd uitgebreid en uitgediept en onder meer alle hulpwetenschappen besloeg die een rol speelden bij de berekening van de kalender en de bouw van
| |
| |
instrumenten voor de waarnemingen. De exponent hiervan is de zogenaamde ‘Li chü’ of het Westers Bureau, opgericht in 1629, en de zogenaamde Ch'ung-cheng li-shu of ‘Astronomische Encyclopedie’, die in haar eerste editie 120 bandjes (chüan) omvatte. De auteurs van dit groepswerk zijn jezuïeten van de tweede generatie, zoals Giacomo Rho (1592-1638), Johann Schreck (Terrentius of Terrenz, 1576-1630), Niccolò Longobardo (1565-1655) en Adam Schall von Bell (1592-1666). Met Schreck was een oud-lid van de Accademia dei Lincei vertegenwoordigd, wiens belangstelling ook uitging naar botanie, mineralogie, zoölogie, enz. Het keerpunt kwam toen de Mantsjoes, bij de verovering van Peking in 1644, de ‘westerse’ methode om de kalender te berekenen als de enig aanvaarde, officiële methode invoerden.
Het functioneren van de beschreven ‘wetenschappelijke’ strategie zette uiteraard een gedegen mathematische en wetenschappelijke vorming voorop bij de missionarissen die voor China werden geselecteerd. In de laatste versie van de Ratio Studiorum (1599) was voor de mathematica inderdaad een belangrijke plaats voorbehouden en in de late 16de en vroege 17de eeuw doceerden vooraanstaande mathematici als Christophorus Clavius en Christophorus Grienberger (1562-1636) dit vak aan het Collegium Romanum. Het is dan ook een verrassing dat Ferdinand Verbiest, in zijn belangrijke circulaire uit 1678 aan alle jezuïetenresidenties van Europa, klaagt over de stiefmoederlijke behandeling van de wiskunde in de jezuïetencolleges, waar te veel tijd verloren gaat aan de ‘litterae humaniores’ en aan de studie van ‘onvruchtbare retorische oefeningen’! Dit alles doet vermoeden dat - ondanks de voorschriften - voornamelijk buiten de grote colleges het niveau van het mathematica-onderricht veel te wensen overliet en dat een briljante wiskundige aanleg zelden samenviel met een roeping voor China. Wat verwacht werd van een kandidaat voor China was nochtans geen gespecialiseerde kennis, maar een degelijke basis van ‘theoretische’ en ‘praktische’ astronomie, aritmetica en andere mathematische en mechanische (theoretische en praktische) hulpwetenschappen, alsmede de capaciteit om daarmee ‘te velde’ te werken. Net als in Europa blijken ook in China de jezuïeten inzake mathematica voor een deel selfmade mannen en net als in Europa bleef deze kennis ook hier secundair en functioneel ten opzichte van hun pastorale taak. Andere kenmerken van de jezuïeten-geleerden die bij hun werk in China aan de dag traden zijn: hun talent voor experimenten en metingen in de fysische wetenschappen, hun capaciteiten om instrumenten te ontwikkelen in de optica, de astronomie en de
mathematica, en - algemeen - hun belangstelling voor de praktische toepasbaarheid van de wetenschappelijke kennis (naar S.J. Harris).
Vermits de twee ‘Belgische’ provincies - na de splitsing in 1612 waren dit de Noord-Belgische of Vlaamse en de Zuid-Belgische of Waalse - tot de sterkst groeiende van de hele jezuïetenwereld behoorden, is het niet verwonderlijk dat, vooral in de 17de eeuw, ook vele ‘Belgische’ figuren aan het epos van de China-missie hebben deelgenomen. Franciscus Xaverius (1506-1552) zelf had trouwens de Vlaamse en Duitse jezuïeten aangeduid als de meest geschikte kandidaten voor de harde ontberingen die in de China-missie konden verwacht worden! Afgezien van vroege voorlopers als Nicolas Trigault (1577-1628) en anderen is het enthousiasme voor de China-missie in onze streken bijzonder groot geweest in de tweede helft van de 17de eeuw. Dit blijkt niet alleen uit de lijsten van de missionarissen die in China verbleven, maar ook uit de talrijke, grotendeels afgewezen aanvragen die men kan terugvinden in de lijsten van ‘Indipetae’ van de Vlaams- en Waals-Belgische provincies! Deze belangstelling is voor een deel het gevolg geweest van een ophefmakende propaganda- en rekruteringstocht die Martino Martini S.J. (1614-1661) in 1654 zowel door de Noordelijke als de Zuidelijke Nederlanden heeft gemaakt, en waarbij hij tot tweemaal toe Antwerpen, Brussel en Leuven heeft aangedaan. Vooral zijn bezoek aan de jezuïetenresidentie in Leuven heeft toen groot enthousiasme veroorzaakt en het is aantoonbaar dat het China-engagement van belangrijke figuren als Albert d'Orville (1621-1662), Philip Couplet (1622-1693), François de Rougemont (1624-1676) en Ignace Hartoghvelt (1629-1658) rechtstreeks het gevolg is van dit bezoek! Zij behoren allemaal tot dezelfde generatie en zelfs tot de onmiddellijke vriendenkring van Ferdinand Verbiest (1623-1688), die in 1654 zijn theologiestudies in Sevilla voltooide, en daardoor géén getuige was van Martini's doortocht. Toch is ook in zijn geval een onrechtstreeks verband met
Martini's reis waarschijnlijk, bijvoorbeeld via briefwisseling met zijn vrienden in Leuven.
Met Ferdinand Verbiest, aangekomen in China in 1658-59, bereikte de Belgische deelname aan de
| |
| |
China-missie haar hoogtepunt, niet in het minst door de centrale rol die hij aan het gebruik van de ‘mathematische’ wetenschappen toekende, én door de bekwaamheid die hij ter zake vanuit zijn topfunctie op het keizerlijk Astronomisch Bureau of ‘ch'in-t'ien chien’ tentoonspreidde. Toen Verbiest er in 1685 in slaagde de Namenaar Antoine Thomas (1644-1709) als zijn toekomstige opvolger in Peking te engageren, leek de continuïteit van de Belgische bezetting van dit centrale orgaan gegarandeerd; ook toen Thomas in 1694 zijn positie aan Francesco Grimaldi (1638-1712) moest afstaan, bleef hij een belangrijke rol spelen in de transfer en de toepassing van Europese wetenschap. Met de figuur van François Noël (1651-1729) en diens definitief vertrek uit China in 1708 zou, na vijftig jaar, deze invloed eindigen.
Afkomstig uit de kringen van de plattelandsnotabelen in de ‘roede’ van Tielt in West-Vlaanderen, schreef Ferdinand Verbiest zich in 1640 in aan de artesfaculteit van de Leuvense Alma Mater. Bij deze begaafde ‘humaniora-student’ was tot dan toe nooit een speciale mathematische aanleg of belangstelling vastgesteld. In feite bleef dit zo in het verder verloop van zijn opleidingsjaren, dit wil zeggen tijdens zijn noviciaat in Mechelen (1641-43) en bij het vervolg van zijn filosofische studies in Leuven (1643-45). In deze laatste jaren volgde hij, naast de colleges fysica aan de universiteit, de leergangen wiskunde in de lokale jezuïetenresidentie. Deze vormden een meer up-to-date parallel curriculum voor de leden van de eigen Sociëteit. Het is niet meer mogelijk een juist idee te krijgen van het programma van deze ‘speciale’ school: collegedictaten van de universiteit uit deze jaren zijn niet relevant voor het programma in het jezuïetencollege en een document zoals de bewaarde veilingcatalogus van de jezuïetenbibliotheek uit 1777 is een problematische bron om de intellectuele bagage van de jonge Verbiest zelfs maar bij benadering te reconstrueren. Wel een referentiepunt voor het niveau van de opleiding is de aanwezigheid binnen dit college, in het academiejaar 1644-45 (tot februari), van de jonge, later gerenommeerde docent wiskunde Andreas Tacquet S.J. (1612-1660), die Verbiest zich in een brief uit 1678 - niet zonder enige nostalgie - als zijn ‘magister’ herinnert. Bewaarde programma's van thesis-verdedigingen uit deze mathematische school, onder meer één uit 1654 (die spreekt over stellingen uit de ‘aritmetica, cosmographia, statica, optica, geometria, musica, architectura militaris’), geven wel een idee over de mogelijke inhoud van de opleiding van de jonge Verbiest. Zeker is dat het astronomisch onderricht dat Ferdinand Verbiest genoot, gebaseerd was
op het tychoniaans model. Dit corrigeerde het oude ptolemaeïsche model door alle planeten op een baan rond de zon te zetten, maar deze laatste rond de aarde te laten wentelen. We kunnen hier niet uitweiden over de achtergronden van deze optie bij de jezuïeten. Overigens heeft ze geen invloed gehad op de berekeningen en voorspellingen waaraan de jezuïeten in China hun positie te danken hadden.
In het volgende decennium was hij actief als leraar klassieke talen (niet wiskunde) in enkele Vlaamse jezuïetencolleges (Kortrijk en Brussel) en vervolmaakte hij zijn eigen geestelijke vorming in Rome (1652-53) en Sevilla (1654-55). Toch blijkt uit de enige brief die uit deze periode bewaard is enig contact met vooraanstaande wetenschappers en mathematici, onder meer met Athanasius Kircher (1602-1680) - op dat moment de coryfee van de jezuïetengeleerdheid - en met diens helper Gaspar Schottus (1608-1666). Beiden waren polygrafen in zowat elk domein van de toenmalige wetenschappen. Verbiests relatie met beide figuren moet teruggaan tot zijn verblijf aan het Collegium Romanum; uit niets blijkt dat ze veel meer dan oppervlakkig is geweest. Een eerste overtuigend bewijs van een meer dan gewone relatie tot de mathematica situeert zich pas in 1656. Ten langen leste aanvaard als kandidaat voor de China-missie - een zekere erkenning voor een speciale mathematische ervaring speelde bij deze selectie misschien reeds een rol - werd Verbiest ‘cum sociis’ naar Lissabon gezonden, de enige vertrekhaven vanwaar op China gevaren werd (éénmaal per jaar). Tijdens de wachttijd van één jaar, waartoe ze door omstandigheden genoodzaakt waren, werd Verbiest, als enige (!) van zijn groep, naar Coïmbra gestuurd om er mathematica te doceren. Uit eerder bekende parallellen kan men afleiden dat dit onderricht plaats had aan het ‘Colégio das Artes’. Koning João III (1502-1557) had dit college opgericht aan de plaatselijke universiteit om jonge jezuïeten-novicen die zich voorbereidden op de China-missie bij te scholen op het vlak van de elementaire mathematica en astronomie. Dit had alles te maken met de reeds hoger gesignaleerde specifieke vereisten van deze missie en tevens met de gebrekkige opleiding van de kandidaten die zich aanboden. Door de sterke achteruitgang van
| |
| |
Het observatorium van Peking ▪
de mathematische studies in het Portugal van na Pedro Nuñes (Nonius, 1492-1578), was men in de 17de eeuw verplicht hiervoor een beroep te doen op buitenlandse professoren. In deze galerij mag nu dus ook Ferdinand Verbiest worden geplaatst, alsook zijn latere opvolger Antoine Thomas S.J..De enige brief van Verbiest die uit de periode van zijn verblijf in Coïmbra bewaard is, is interessant omwille van de formule: ‘illam [sc. mathematicam] disco potius quam doceo’ of ‘ik leer hier meer wiskunde dan ik er doceer’. Misschien is dit een zinspeling op het humanistische en pedagogische motto van de jezuïeten: ‘docendo discimus’ of ‘wij leren al onderwijzend’. Het kan ook duiden op een didactische onervarenheid in dit domein, want Verbiest had tot dusver alleen klassieke talen gedoceerd.
Na het vertrek vanuit Lissabon op 4 april 1657 begon de lange overvaart. Al hebben we geen directe getuigenissen, toch staat vast dat ook tijdens deze tocht praktische astronomische lessen werden gegeven door Martino Martini. Of dergelijk onderricht, naast de studie van het elementair Chinees, na de landing in Macao op 17 juli 1658 voortging, is onzeker. Zeker is wel dat daarvoor geen tijd meer bestond na Verbiests aankomst in zijn missiepost in Hsi-an (Shen-hsi) in 1659. Een nieuw keerpunt in zijn leven werd bereikt toen hij begin februari 1660 - nog geen vol jaar in China en nog steeds onvast ter taal - door Adam Schall von Bell, de toenmalige directeur van het Astronomisch Bureau in Peking, werd uitgekozen als zijn toekomstige opvolger. Bij deze keuze speelde de gedachte om meer intransigente Zuid-Europese kandidaten te vermijden, zeker mee. Die waren immers gekant tegen concessies vanwege de Kerk ten aanzien van Chinese tradities in de cultus. Bovendien was hun weerstand tegen het gebruik van de westerse wetenschappen met een missionair doel bekend. Toch geeft Schall zelf in zijn uitnodiging aan Verbiest diens ‘erva- | |
| |
ring in de wetenschap der mathesis’ als voornaamste reden op. Deze werd des te meer geapprecieerd, daar ze - naar de getuigenis van François de Rougemont, een leeftijdsgenoot en oude vriend van Ferdinand Verbiest - verworven was tijdens/door private studie (‘ob admirabilem peritiam mathematicarum et, quod admirationem augeat, privato fere studio acquisitam’). In het licht van het voorgaande kunnen we deze private studie situeren in Coïmbra, maar vermoedelijk was ze veel eerder begonnen als een soort hobby in de marge van zijn gewone activiteiten te Leuven en het daaropvolgende leraarschap. Mogelijk werd hij aangespoord door het contact met figuren als Andreas Tacquet en Athanasius Kircher. Ook op dit punt stellen we dus vast dat Verbiest beantwoordt aan het profiel van de
jezuïet-wiskundige, die in vele opzichten een autodidact was.
In de eerstvolgende vijf jaren werd Verbiest door zijn voorganger opgeleid voor de uiteenlopende aspecten van zijn toekomstige taak als hoofd van het Astronomisch Bureau in Peking. Deze taak was zeer uitgebreid en behelsde hoofdzakelijk de jaarlijkse kalenderberekening en -promulgatie en de eclipsberekening en -voorspelling. Daarenboven was ze verre van onomstreden, niet alleen van de kant van de confucianistische ‘die hards’, maar ook vanwege Europese ordegenoten in China - onder wie Gabriel de Magalhães (1610-1677), Ludovico Buglio (1606-1682) en anderen - die een leidinggevende positie in een heidense instelling als het Astronomisch Bureau niet compatibel achtten met de jezuïetengeloften, en die elke relatie met de Chinese kalender überhaupt voor een christen afwezen omwille van haar astrologische en bijgelovige nevenaspecten. De weinige informatie die we over deze opleidingsjaren van Verbiest hebben, volstaat om aan te tonen dat zijn houding - ondanks zijn positie van leerling tegenover leraar - niet louter receptief was. Hij produceerde onder meer apologieën voor Adam Schall, voor diens positie in het Astronomisch Bureau en voor het gebruik - ook door Chinese christenen - van de Chinese kalender (o.m. de ten onrechte aan Schall toegeschreven Min li p'u chu chieh huo). Twee nieuwe gegevens wijzen op Verbiests actieve en inventieve betrokkenheid op het terrein. Vooreerst is er de uiterst belangrijke 105 bladen (en 117 tekeningen) tellende bundel over de onderdelen, de constructie en de opstelling van zes astronomische instrumenten van tychoniaans type en over het daarbij te gebruiken gereedschap. Het ontstaan van deze bundel, sinds lang bekend onder de titel I Hsiang t'u of ‘Instrumentenboek’, werd traditioneel in 1674 gesitueerd, samen met de eigenlijke constructie van het nieuwe observatorium (cf. infra). Een nieuw ontdekte inleiding, toegevoegd aan het
I Hsiang t'u -exemplaar in Peking (Beijing Library; Rare Books Section) draagt echter op Chinese wijze de datum 1664 (sic). Hieruit blijkt dat Verbiest deze gedetailleerde ontwerpen reeds klaar had in het vierde jaar van zijn verblijf in Peking. Blijkbaar had het team Schall-Verbiest toen reeds voldoende zelfvertrouwen en ambitie om het grootse project - de vervanging van het oude observatorium van Peking door een modern Europees van tychoniaans type - in detail uit te werken. De éénduidige auteursnaam laat niet toe de toeschrijving aan Verbiest te betwijfelen. Ten tweede blijkt uit een discreet vermelde gebeurtenis dat Verbiests kennis inzake fysische en mechanische wetten meer up-to-date was dan die van Adam Schall. In 1663, bij het optrekken van een 120.000 pond zware klok, suggereerde hij Schall het vermogen van de gebruikte takels te vergroten door ze anders te combineren, en dit op basis van zijn bekendheid met het (relatief) recente werk van Paolo Casati (1617-1707), Terra machinis mota (Rome, 1655).
De schitterende perspectieven die de samenwerking tussen Schall en Verbiest voor de China-missie boden, werden brutaal verstoord vanuit de hoek van de confucianistische weerstand, die in 1664-65 op het juridische forum werd gebracht door Yang Kuang-hsien (1597-1669). Na een slepend proces en verscheidene peripetieën- waarbij Verbiest reeds daadwerkelijk zijn knowhow in het berekenen en voorspellen van een zoneclips (16 januari) kon bewijzen - kregen de vier jezuïeten te Peking, onder wie Verbiest, huisarrest in de residentie Tung t'ang (in het oosten van de stad), terwijl hun 21 collega's, in afwachting van hun uitwijzing uit China, naar Kanton werden verbannen. Tegelijk werd in het Astronomisch Bureau de westerse regel afgeschaft en met ingang van 1666 zou Yang Kuang-hsien, geholpen door Wu Ming-hsüan, de kalender opnieuw berekenen op de voorouderlijke Chinese wijze. De oude instrumenten waarmee ze in Peking werkten, waren kopieën van de in 1276-79 vervaardigde instrumenten van Kuo Shou-ching (1231-1316) in Nanking en waren dus op deze positie afgesteld. Zich niet bewust van deze toestand, waren hun berekeningen van de kalenders van 1667, 1668 en 1669
| |
| |
foutief, en zo ook de eclips-voorspellingen. Daarbij kwam een opvallende onbekwaamheid in het berekenen van de intercalaties, met als gevolg een nog grotere kloof tussen de uitgevaardigde kalender en de reële ‘hemel’. Ondertussen hielden Verbiest en de zijnen zich in deze ‘besloten periode’ - die zou duren tot hun eerherstel begin 1669 - onledig met allerlei kleinere realisaties in het domein van de westerse technologie en wetenschappen - een voorafspiegeling van hun latere activiteiten. Het schaarse materiaal vermeldt reeds in deze jaren (terminus ante quem: 1667) de constructie van mechanische hulpinstrumenten zoals de glossocome, experimenten met een stoomturbine (‘aeolipila’), testen met de gnomon, enz. In een brief van april 1667 (Magalhães) wordt ook verwezen naar een apologie van Verbiest voor de Europese mathematica - naar alle waarschijnlijkheid de eerste versie van zijn beroemde Li-fa pu-te-i pien. - met daarin een weerlegging van tien aantijgingen vanwege Yang Kuang-hsien, die - na revisie en bijwerking - pas in 1670 werd gepubliceerd. Vermoedelijk zijn nog andere traktaten, gepubliceerd onmiddellijk na het eerherstel van de jezuïeten, in deze periode geredigeerd. Tenslotte verdient vermelding dat Verbiest, ondanks het huisarrest, toch reeds werd geconsulteerd door Chinese notabelen. Reeds in 1667 werden, blijkens een colofon in de oorspronkelijke inleiding van de I Hsiang t'u (1664), Verbiests tekeningen door Chinese specialisten bestudeerd, en in 1668 werd hij geconsulteerd bij een opvallend meteorologisch verschijnsel. Waarschijnlijk betreft het een eerste observatie van het zodiakaal licht.
Toen eind 1668 de fouten in de Chinese kalenders al te manifest waren geworden, besloot de jonge keizer K'ang-hsi (1654-1722) de gesekwestreerde westerlingen te raadplegen. Het diskrediet van Yang Kuang-hsien en de zijnen zou tevens een middel zijn om zich te ontdoen van de ‘vier regenten’ (Oboï, Soni, Suk-saha en Ebilun, regentschap 1664-69), die hem van de daadwerkelijke macht weghielden en Yang Kuang-hsien steunden. Verbiest, nu zonder de steun van de inmiddels overleden Adam Schall, aanvaardde de uitdaging voor een vergelijkende proef met Yang Kuang-hsien en Wu Ming-hsüan. De opdracht luidde: bepaal aan de hand van een opgegeven gnomon de exacte lengte van de middagschaduw in Peking. Op basis van de contemporaine westerse driehoeksmeting kwam Verbiest tijdens drie opeenvolgende proeven (27, 28, 29 december 1668) tot een nauwkeurige voorspelling, waartegen de fouten van de Chinese berekeningswijze schril afstaken. Drie andere vergelijkende proefobservaties, ditmaal uitgevoerd op het observatorium van Peking zelf, hadden tot doel het voorspellen van: de afstand van Jupiter tot Lucida en van Mars tot Marchab in Pegasus op 3 februari 1669; de afstand tussen maan en Arcturus in de nacht van 17 op 18 februari; de intrede van de zon in het teken van de Vissen (Chinees: Regenwater) op de middag van diezelfde dag. Van deze laatste berekening hing overigens af of de intercalatie van 1669 correct was, dan wel naar 1670 moest verschoven worden. Ook nu werden Verbiests berekeningen door de waarnemingen bevestigd, in tegenstelling tot die van zijn Chinese concurrenten, die telkens ernstige afwijkingen lieten zien. Daarmee was het pleit beslecht. Yang Kuang-hsien en de zijnen werden ontslagen en Verbiest werd, met ingang van 1 april 1669, aangesteld als hoofd van het Astronomisch Bureau. Hij kreeg alle verantwoordelijkheden die dit traditioneel inhield en de ‘Europese regel’ (berekeningswijze) werd opnieuw ingevoerd. Hierbij gaan
we voorbij aan de ingewikkelde procedurekwesties die met zijn installatie gepaard zijn gegaan. Beide partijen - de Chinese bureaucratie binnen de marge haar door historische precedenten toegemeten, en de jezuïet met zijn aversie ten aanzien van wereldse ambten (a fortiori waar het ging om heidense instellingen) - vonden uiteindelijk een compromis, waarbij Verbiest de ‘verantwoordelijke voor de opstelling van de kalender en de restauratie van de astronomie’ werd zonder dat hij evenwel in één van de feitelijke directiefuncties werd aangesteld. Hiermee was de restauratie van de Europese astronomie in Peking een feit, met als gevolg de intrede van de andere westerse wetenschappen én de herovering van een steunpunt voor de missionering. We zijn zeer goed ingelicht over het feitelijke verloop van deze omwenteling (van Kerstmis 1668 tot einde maart 1669), omdat ze in heel wat, naar Europa verzonden, contemporaine berichten wordt beschreven. Al deze berichten gaan uiteindelijk terug op de verslagen van ooggetuigen (Gabriel de Magalhães, Ludovico Buglio en Ferdinand Verbiest); de voornaamste directe bronnen zijn een brief van Gabriel de Magalhães van 2 januari 1669 en een reeks kleinere geschriften van Ferdinand Verbiest. Het gaat om zijn Chinese Ts'e yen chi-lüeh en zijn Latijnse traktaatjes Compendium Historicum (1676) en Com- | |
| |
pendium Libri Observationum (1678), hernomen en bewerkt in zijn Compendium Latinum (1678) en vervolgens in het eerste deel van zijn Astronomia Europaea. Dit werk, door hemzelf geredigeerd in 1679-80, werd in 1687 uiteindelijk gepubliceerd. In zijn Praefatio tot dit laatste werk claimt Verbiest het recht om, als enige getuige van het proces in zijn volledigheid, én als daadwerkelijk betrokkene - lees hoofdfiguur - zijn versie van het gebeuren te
publiceren.
In zijn hoedanigheid van verantwoordelijke voor het Astronomisch Bureau nam Verbiest de draad op die Adam Schall in 1664 noodgedwongen had laten vallen. In zijn berichten naar Europa typeert hij zich
Eén van de titelpagina's van de ‘astronomische traktaten’ van Verbiest, gevoegd bij de exemplaren bestemd voor Europa. Brussel, Koninklijke Bibliotheek Albert I. © K.B. ▪
- zonder in te gaan op de institutionele aspecten - als ‘Praefectus Tribunalis (Academiae) Astronomiae’, naar het voorbeeld van Adam Schall. Zeer vlug echter zou keizer K'ang-hsi talenten ontdekken van Verbiest - en in mindere mate ook van Magalhães en Buglio - die buiten de strikte astronomie lagen. Veel meer nog dan zijn voorganger zou Verbiest c.s. een reeks activiteiten ontwikkelen in het vlak van de gnomonica, pneumatica, hydrographica, hydraulica, meteorologia, enz., hierbij zichzelf definiërend als ‘ingeniarius’. Zowel in de hoedanigheid van ‘Praefectus Astronomiae’, als in die van ‘ingeniarius’, waren zijn activiteiten gericht op het verwerven van de sympathie van de keizer en van diens - minstens passieve - steun voor de missie in China. De westerse - dit wil zeggen in westerse talen gestelde - bronnen voor onze kennis van deze activiteiten zijn, afgezien van de reeds vermelde Astronomia Europaea (voor het decennium 1669-1679/80), enkele afzonderlijke brieven van Verbiest zelf (1670, 1684) en een reeks signalementen in de jaarrapporten naar Rome (‘Litterae annuae’) en in andere brieven van collega's in Peking (naast de reeds genoemde, ook Herdtrich, Grimaldi, Thomas, Pereira, enz.). De Chinese werken - van kalenders tot kaarten en traktaten over instrumentenbouw - zijn de meest directe getuigen van zijn wetenschappelijke activiteiten, maar ze bieden slechts een beperkt spectrum aan; over zijn activiteiten in het vlak van de pneumatica, hydragogica en hydraulica informeren alleen de westerse bronnen ons. Op hun beurt echter voldoen deze laatste onze moderne nieuwsgierigheid niet. Vaak blijven ze in hun beschrijvingen te fragmentarisch, te onvolledig en te onsamenhangend om een reconstructie van het beschreven instrument toe te laten en meermaals lijken ze meer gericht op het imponeren en het overtuigen van de lezer dan op het informeren. Dit laatste hangt
natuurlijk samen met het statuut dat de wetenschappen voor de jezuïeten hadden, namelijk dat van vehikel van missionering, niet dat van doel op zichzelf (al heeft het daar soms de schijn van). In het volgend overzicht zullen we eerst Verbiests gewone activiteiten als ‘Praefectus Tribunalis (Academiae) Astronomiae’ overzien, daarna zijn buitengewone opdrachten als ‘ingeniarius’ van de keizer.
Verbiests recurrente taken als ‘Praefectus Tribunalis Astronomiae’ situeerden zich binnen het Astronomisch Bureau, zelf een subsectie van het Ministerie van de Riten (Li pu). Dit Bureau was in de loop van
| |
| |
de laatste eeuwen uitgegroeid tot een grote structuur met drie secties, elk met onderscheiden functies. De verantwoordelijkheid van Verbiest, zoals omschreven bij zijn installatie, situeerde zich in twee van de drie, namelijk in de Kalendersectie (shih hsien k'o of li k'o) en de Astronomische Sectie (t'ien wen k'o); de Waterklok- of Astrologische sectie (lou k'o k'o) daarentegen viel buiten zijn bevoegdheid.
De Kalendersectie stond in voor de berekening, de productie en de promulgatie van de jaarlijkse kalenders. Sinds de herinvoering van de westerse regel als de enig geldige in 1664 en opnieuw in 1669 geschiedde berekening en productie in de gebouwen van de oude ‘westerse school’ (Li chü), die aan Verbiests residentie (Hsi t'ang) grensde. Dat feit op zich symboliseert reeds de controle van de jezuïeten over het uiterst belangrijke instrument van maatschappelijke orde dat de kalender in China was! De berekening zelf bestond hoofdzakelijk in een aanpassing - door wiskundige afleiding en omrekening naar de ligging van Peking - van de gegevens in gepubliceerde Europese tychoniaanse tabellen, waarvan verschillende edities in Peking beschikbaar waren. De voornaamste zijn zeker die van Andrea Argoli (1570-ca. 1650) geweest, meer bepaald de editie van 1648. Hiervan zijn verschillende exemplaren bewaard in Peking, onder meer één met duidelijke gebruikssporen uit de jaren '70 en '80 van de 17de eeuw. Het grootste deel van het rekenwerk had een repetitief karakter en kon door Verbiest na een zekere tijd toevertrouwd worden aan bepaalde ambtenaren van het Bureau, met revisie door hemzelf. Dit is althans de procedure die hij voor zijn ‘Eeuwigdurende kalender’ (cf. infra) vermeldt.
De jaarkalender zelf bestond in Verbiests tijd in drie verschillende emissies, elk met een verschillende doelgroep en gedeeltelijk verschillende inhoud. Vooreerst was er de ‘volkskalender’ (Min li), dit is tot in de 18de eeuw de gewone naam voor de officiële kalender (huang li). Verbiest tekende, naar het voorbeeld van Schall, alleen verantwoordelijk voor het éérste deel - het strikte kalendergedeelte, ondertekend met zijn naam en de formule [chih li] li fa - zich daarmee duidelijk distantiërend van het traditionele tweede, astrologische gedeelte (p'u chu). Volgens Verbiests eigen beschrijving in de Astronomia Europaea bevatte dit type kalender ‘de dagen en uren van elke maanmaand gedurende het jaar, het moment van zonsopgang en -ondergang, de lengte van dagen en nachten (berekend per provincie), het moment van de conjuncties, de opposities en de kwadraturen van de zon en de maan, tenslotte het moment van de intrede van de zon in elk van de 24 tekens en halftekens van de Chinese dierenriem’. Deze beschrijving kan getoetst worden aan de enkele bewaarde exemplaren, waarvan sommige in het Chinees en andere in het Mantsjoe. Vermits deze informatie van puur astronomische aard was, kon er strikt genomen vanuit Rome geen bezwaar bestaan tegen christelijke betrokkenheid bij deze kalender, zomin in de productiefase als in het gebruik ervan. Evenmin aanstootgevend was de informatie in de zogenaamde planeten- of efemeridenkalender (ch'i cheng li), die voor elke dag de ‘beweging der planeten (aantekende) en de positie van elke planeet ten opzichte van de eerste ster in de dichtstbijzijnde van de 28 constellaties van de Chinese hemel, met toevoeging van het moment waarop de maan en de individuele planeten een nieuw teken binnentraden’. Ook hier wordt de beschrijving bevestigd door de enkele bewaarde exemplaren - onder andere voor 1686 - met een instructief Latijns titelblad. Een laatste
type van kalender werd jaarlijks in slechts één handgeschreven exemplaar geproduceerd ten behoeve van de keizer (Shang [wei] li). Deze gaf ‘alle conjuncties aan van de maan met de planeten en van de planeten onder elkaar, alsmede de dagelijkse appulsie van de maan ten opzichte van de “vaste sterren” binnen één graad van de latitude’. Eveneens zuiver astronomische gegevens dus, die alle langs wiskundige weg konden afgeleid worden uit gepubliceerde Europese tabellen. Vermits geen verwijzingen naar dit type kalender uit de tijd van Schall bekend zijn, gaat het misschien om één van de innovaties van Verbiest.
In China was de kalender, meer nog dan elders, een cruciaal instrument om de sociale orde te bewaren en het voortbestaan van de dynastie te verzekeren. Vandaar de rechtstreekse bemoeienissen van de keizer. Vandaar ook de keizerlijke belangstelling voor een ‘permanente’ kalender die de volgende tweeduizend jaar zou bestrijken, als uitdrukking van de claim op onvergankelijkheid vanwege de jonge en Chineesvreemde Mantsjoe-dynastie, gevestigd na de verovering in 1644. Aan dit verlangen werd tegemoet gekomen door de zogenaamde ‘Eeuwigdurende kalender van het K'ang-hsi regime’ (K'ang-hsi yung-nien li fa), begonnen omstreeks 1670 en na veel rekenwerk door Verbiest gepubliceerd in 1674. Hierin worden beurte- | |
| |
lings opgegeven: de bewegingen van de maan, de eclipsen, de posities van Saturnus, Jupiter, Mars, Venus, Mercurius, en de bewegingen van de zon. Als vertrekpunt dienden de bekende posities van de hemellichamen voor elke dag van één bepaald jaar. Hieruit werden, door toepassing van een empirische regel en rekening houdend met de schrikkeljaren, de overeenkomstige posities voor de volgende tweeduizend jaar afgeleid. Verbiest zelf was verantwoordelijk voor de gebruikte omrekenformule en voor de eindcontrole. Het repetitieve rekenwerk werd toevertrouwd aan ambtenaren van het Bureau.
Ook de voorspelling van zon- en maaneclipsen was een product van berekeningen. Om die reden viel het onder de bevoegdheid van de Kalendersectie. Van iedere eclips moest de verwachte aankomst zes maanden op voorhand en volgens een strikt voorgeschreven bureaucratische procedure aangekondigd worden. Waarschijnlijk hebben ook hier de berekeningen de contemporaine Europese praktijken gevolgd. Origineel is het type ‘eclipskaart’, waarop de evolutie van de eclips in al haar stadia voor Peking en de zestien provinciale hoofdsteden wordt uitgebeeld. Uit de periode vóór Verbiest zijn er geen eclipskaarten, noch vermeldingen hierover, bewaard gebleven; ook niet uit het Schall-tijdperk.
Als voorzitter van de Astronomische Sectie (t'ien wen k'o) vielen ook de verificatie van de eclipsvoorspellingen, de meteorologische voorspellingen en hun verificatie, alsmede de registratie van andere, occasionele atmosferische en meteorologische fenomenen onder Verbiests verantwoordelijkheid.
Bij de verificatie van een eclipsvoorspelling was hijzelf, samen met de andere topambtenaren van het Astronomisch Bureau en van het Li pu-ministerie getuige van het verloop van de eclips, terwijl de andere ambtenaren eerbiedig afwachtten, hetzij in één van de afdelingen van de Li pu (voor een zoneclips), hetzij in het T'ai ch'ang su-hof (voor een maaneclips). Vermits Verbiest duidelijk de (kleine) afwijkingen besefte in de tychoniaanse tafels, die het vertrekpunt van de berekeningen hadden geleverd, was hij steeds in grote spanning over de resultaten van deze verificatie. Elke vastgestelde afwijking zou immers opnieuw aanleiding geven tot oppositie tegen de invoering van de westerse berekeningswijze, zoals nogmaals bleek uit een incident bij de maaneclips van 4 maart 1681. De tests bleken echter steeds zijn berekeningen te bevestigen, ook al geeft hij bij gelegenheid (1665) toe, dat dergelijke kleine afwijkingen er wel degelijk waren! Nadien werd een proces-verbaal opgemaakt en overhandigd aan de keizer. Slechts één specimen daarvan, opgesteld ter gelegenheid van de maaneclips van 6 mei 1678, is ons bekend.
Reeds in 1669-70 had Verbiest de strijd aangebonden met diverse Chinese astrologische praktijken. Hij deed dit in drie traktaten: Wang t'ui chi-hsiung pien, Wang chan pien en Wang tse pien. Anderzijds had de keizer Verbiest reeds vanaf het begin opgedragen ‘de praktische implicaties van de astronomie te onderzoeken’. Aanvankelijk interpreteerde Verbiest deze opdracht restrictief en hield hij zich binnen de marges die de katholieke Kerk in dit domein had getrokken, namelijk het voorspellen van de impact van het weer op de mensen en het land (‘astrologia meteorologica’). Volgens de beschrijving die hijzelf in de Astronomia Europaea geeft van deze, ondanks alles gewaagde opdracht, moest hij op acht vastgestelde momenten van het jaar (bij het begin van elk seizoen, bij het winter- en zomersolstitium en bij de lente- en herfstequinox) ‘een beschrijving (geven) van de toekomstige dispositie van de atmosfeer en de verwachte veranderingen, incluis hun weerslag op de aarde, onder de vorm van pestepidemies of andere ziekten, voedselschaarste, enz., en de dagen (aangeven) waarop wind, bliksem, regen, sneeuw en dergelijke verwacht werden’. De schriftelijke neerslag daarvan is bewaard in de Yü t'ui chi yen (1681), met als Latijnse ondertitel Praedictiones temporis, pluviorum, ventorum et eiusmodi of ‘Voorspellingen van het weer, de regen, de wind en dergelijke’. Het werk bestrijkt de jaren 1669-70 tot en met 1680-81. Ook het proces-verbaal van de verificatie achteraf vinden we hierin terug. Vanaf 1677 is vanwege zijn Chinese opponenten tegen deze ‘enge’ interpretatie juridisch verzet aangetekend en sindsdien zag Verbiest zich genoodzaakt - conform de Chinese traditie - ook ‘buitengewone fenomenen’ te rapporteren. In Peking zijn circa 203 astro-meteorologische rapporten bewaard, die de periode
bestrijken van 1677 tot 1688 (het overlijdensjaar van Verbiest) en die onder vele oogpunten met deze beschrijving overeenstemmen. Omwille van de inhoud (van een staal van tien onderzochte items) en van deze data mogen deze rapporten wel geïdentificeerd worden met dit tweede type. Vóór 1677 is er sprake van het opmaken van een ‘hemelfiguur’, dit is de verklarende kaart
| |
| |
(t'ien hsiang) die we ook in de rapporten van na 1677 terugvinden als bijgevoegde figuur. Ze is een perfecte kopie van de ‘figuur van de 12 (hemel)huizen’, die algemeen verspreid was in het toenmalige Europa. Hier is ze aan de Chinese omstandigheden aangepast.
Andere anomalieën aan de hemel behoorden ook tot het domein van de ‘waar-nemers’ op het ling-t'ai. Daarbij werd geen onderscheid gemaakt tussen fenomenen als zonnevlekken en strikt atmosferische verschijnselen als zonnehalo's enz. Op basis van een schriftelijk verslag besliste Verbiest of het fenomeen belangrijk genoeg was om aan de keizer gerapporteerd en vervolgens in de dynastieke archieven opgenomen te worden. Twee kleine rapporten in ons bezit, respectievelijk uit 1677 en 1680, schijnen aan dit profiel te beantwoorden.
In dit én in voorgaand geval was Verbiest, krachtens zijn officiële functie, verplicht aan de gerapporteerde fenomenen een ‘astrologische’ duiding te geven, naar bestaande Chinese precedenten. Alleen buiten dit bureaucratisch circuit, op vraag van de keizer of van andere hoogwaardigheidsbekleders, was er gelegenheid voor strikt natuurkundige verklaringen. Reeds in zijn traktaat Wang t'ui chi-hsiung pien (1670) had hij de westerse meteorologie op wetenschappelijke basis gesteld tegen het onvermogen van zijn Chinese opponenten. Bij zijn verklaringen viel hij uiteraard terug op de contemporaine westerse kennis, mét haar lacunes. Derhalve wordt een originele (eerste!) waarneming van (naar alle waarschijnlijkheid) het zodiakaal licht (7-15 maart 1668), (nog) niet als zodanig erkend en ontvangt ze een ‘fantastische’ verklaring. In andere gevallen, zoals voor het spectrum van de regenboogkleuren, van halo's en corona's, roept hij terecht de ‘wetten van de breking’ (Snellius) in en ondersteunt hij zijn betoog met een demonstratie aan de hand van een ad hoc gebouwd instrument, een zogenaamd ‘Tympanum Uranicum’ (1671).
Tot de gewone invulling van zijn taak behoorde ook de opleiding van een staf medewerkers in de westerse regel. Dit moest onmiddellijk na de restauratie in april 1669 een aanvang nemen, vermits Yang Kuang-hsien tijdens zijn mandaat de Chinese berekeningswijzen weer had ingevoerd en het vroegere personeel, opgeleid door Schall, ten minste gedeeltelijk had vervangen. De verspreide cijfers die we voor het eerstvolgende decennium hebben, wijzen op een snel en groot succes. Dit hangt zeker samen met Verbiests pogingen om het tanende prestige van het Astronomisch Observatorium en dat van zijn medewerkers op te vijzelen, en met zijn herhaalde blijken van bezorgdheid voor de remuneratie en het algemeen welzijn van zijn medewerkers, met een speciale zorg voor de christenen onder hen. In het verlengde van dit pedagogische optreden ligt ook Verbiests intensief privé-onderricht aan de keizer in 1675, op basis van Clavius' editie van de Elementa Geometriae van Euclides, in een Chinese vertaling van Matteo Ricci en Hsü Kuang-ch'i (1607). Of dit onderricht - dat door zijn enthousiaste beschrijving in het Compendium Latinum en de Astronomia Europaea in heel Europa beroemd is geworden - inderdaad een Mantsjoe-vertaling van deze Euclides-tekst heeft opgeleverd is, bij gebrek aan enig spoor, onzeker. Voor astronomische thema's die in dit privé-onderricht aan bod kwamen, ontwierp of manipuleerde hij demonstratie-instrumenten, waarvan één magnifieke mini-armillairsfeer uit 1669 bewaard is gebleven (Peking, Museum van het Paleis; h. 37cm.; 1. en br. 35,5 cm.; Ø sfeer 32,7 cm.).
Aansluitend bij Verbiests beroepsmatige activiteiten op het Astronomisch Observatorium, maar toch vér uitstijgend boven de gewone invulling van dit mandaat, is de publicatie van drie nieuwe sterrenkaarten en de bouw van zes nieuwe instrumenten van tychoniaans type. Er is een samenhang tussen beide realisaties: van twee kaarten, namelijk de zogenaamde Huang-ch'ih erh tao nan - pei liang tsung hsing t'u [‘(twee) ecliptisch-equatoriale kaart(en) van de sterren van de noordelijke en zuidelijke hemisfeer’] en de Chien p'ing kuei tsung hsing t'u [‘beknopte algemene kaart in cirkelvorm’] dateert de eerste editie uit 1672, toen de constructie van de instrumenten volop bezig was, en de tweede editie uit 1674, het jaar van de oplevering van het nieuwe observatorium en de publicatie van de zogenaamde I Hsiang chih, waarin ze trouwens vermeld worden. Ook een derde equatoriale sterrenkaart van de noordelijke en zuidelijke hemisferen (ch'ih - tao nan pei [liang tsung] hsing t'u) stamt mogelijk nog uit dezelfde periode. Deze sterrenkaarten, die eigenlijk een Chinese oorsprong hadden, waren vóór Verbiest door Adam Schall ‘verbeterd’ door de combinatie van de Chinese equatoriale met de westerse ecliptische coördinaten. Verbiest sluit hierbij aan, en zeer waarschijnlijk heeft hij de hele techniek van dergelijke kaarten van zijn voorganger zelf geleerd. Anderzijds heeft hij zelf een totaal van 1895 bereikt.
| |
| |
Sterrenkaart van Ferdinand Verbiest.
Brussel, Koninklijke Bibliotheek Albert I. © K.B. ▪
In vergelijking met zijn voorganger is dit een vermeerdering met 83 items, mogelijk bekomen door het gebruik van meer geperfectioneerde telescopen.
De meest spectaculaire realisatie van Verbiest op het vlak van de astronomie blijft, zoals gezegd, de herinrichting van het Observatorium (ling t'ai) van Peking, waar de oude instrumenten van Kuo Shou-ching (1276-1279) door zes nieuwe, vervaardigd naar het model van Tycho Brahe, werden vervangen. De bureaucratische procedure in verband met deze ingreep startte reeds in september 1669, slechts luttele maanden na Verbiests aanstelling. Zo'n ambitieus project onmiddellijk bij het begin van zijn carrière wordt pas begrijpelijk nu we weten dat de gedetailleerde ontwerpen voor de instrumenten - bekend onder de gezamenlijke naam I Hsiang t'u - Liber Organicus - reeds in 1664 klaar lagen (cf. supra) en dat de uitvoering toen alleen verhinderd was door de vervolging van 1665 - begin 1669. De werken zelf duurden tot 1674. Van de verschillende fasen van het bouwproces vinden we echo's terug in de officiële petities aan de keizer en in enige brieven aan Europese ordebroeders (1670). Daarnaast hebben we de uitvoerige Chinese beschrijving van constructie, gebruik, enz....van de instrumenten in de I hsiang chih (1674) en in het onlangs teruggevonden Astronomiae Restitutae Mechanica (1676),
| |
| |
een interessante reeks Latijnse legendes bij de illustraties van I Hsiang t'u. De ‘nieuwe’ instrumenten zijn: een sextant, een kwadrant, een ecliptische en een equatoriale armillairsfeer, een azimutaalinstrument en een globe. Uit de studie van de (in situ bewaarde) instrumenten en uit de tekeningen en beschrijvingen van de constructeur zelf blijkt hoe de inspiratie geleverd werd door de Astronomiae Instauratae Mechanica (Wandesburg, 1592) van de Deense instrumentenbouwer en astronoom Tycho Brahe (1546-1601), waarvan Verbiests titel Astronomiae Restitutae Mechanica overigens een echo lijkt. Dezelfde Tycho Brahe had aan de jezuïeten ook het kosmologische model geleverd en de astronomische berekeningstafels (cf. supra). Tychoniaans waren verder ook het systeem van schaalverdeling op de instrumenten, het gebruik van verstelbare vizieren (bij het ecliptisch armillairinstrument, de sextant en het kwadrant), de aanwending van stelschroeven, enz. Bij Verbiest is deze invloed gedeeltelijk onrechtstreeks, vermits hij ook heeft gebruikgemaakt van het werk van zijn voorgangers (Rho, Schall en anderen), die de tychoniaanse invloed reeds voor China hadden vertaald. Anderzijds zijn er ook innovaties ten opzichte van Brahe zelf, zoals de extra zorg voor de stabiliteit van de instrumenten door het ontwerpen van een steviger voetstuk (mogelijk met het oog op de talrijke aardbevingen in Peking) en door het gebruik van een systeem van tandwielen en takels om de manipulatie van de sextant te vergemakkelijken. Tenslotte zijn er de toegevingen aan de Chinese context en aan de Chinese tradities inzake instrumentenbouw: overgenomen worden onder meer het materiaal (brons), de ornamentiek (gebruik van draken - wegens hun traditionele associatie met de keizer en omwille van bepaalde praktische voordelen), het gebruik van viseerdraden bij het azimutaalinstrument, het systeem van waternivellering bij
instrumenten zoals de globe.
onder:
Kleine armillairsfeer van Ferdinand Verbiest. Verguld zilver.
Peking, 1669. Peking, Museum van het Keizerlijk Paleis. © M.K.P. ▪
| |
| |
rechts:
Een sextant, een kwadrant, een ecliptische armillairsfeer, een equatoriale armillairsfeer, een azimutaalinstrument, een globe, ontworpen door Ferdinand Verbiest ▪
| |
| |
Door hun aantal en hun complementair karakter lieten deze zes grote instrumenten de waarnemer toe door onderlinge vergelijking de exactheid van zijn metingen te verifiëren. Overigens waren ze, ondanks hun omvang, zo gebouwd dat ze relatief gemakkelijk manipuleerbaar waren en het oog alle faciliteiten boden. De facto zullen ze vooral gediend hebben om de juistheid van berekeningen en voorspellingen te verifiëren en te demonstreren, en om de Chinezen te imponeren door hun omvang en hun aantal. Aldus materialiseren ze verschillende aspecten van Verbiests werkzaamheid in China: zijn westerse wetenschappelijke achtergrond, gedeeltelijk in China verworven en verder door hem aan de Chinese context aangepast, zijn zin voor het praktische en zijn bestendige aandacht voor de verzoening van Oost en West.
Bij het ontwerp, de montage en de opstelling van de afzonderlijke instrumenten deed Verbiest een beroep op vele principes en wetten van de statica en van de klassieke westerse mechanica. Ook tijdens de vele uiteenlopende opdrachten die de keizer hem gaf buiten zijn officiële opdrachten, kwamen deze uitstekend van pas, zoals overigens vele andere mechanische en mathematische hulpwetenschappen hem van nut waren. Dit moge blijken uit volgend, voornamelijk op de Astronomia Europaea en aansluitende correspondentie gebaseerd exemplarisch overzicht van Verbiests realisaties in de verscheidene domeinen. Inzake tijdmeting ontwierp Verbiest talloze types zonne-uurwerken, aangebracht op alle denkbare dragers, alsook specifiek Chinese anaclastische uurwerken, gebaseerd op de brekingswetten. Een vernuftige hydraulische klok werd ontworpen door Grimaldi en verder geperfectioneerd door Verbiest. Opvallend afwezig in zijn repertorium zijn raderklokken, vermoedelijk omdat specialisten ter zake - meer bepaald de ordebroeders Gabriël de Magalhães en Tomé Pereira - in zijn onmiddellijke omgeving beschikbaar waren. Inzake ballistiek ontwierp Verbiest, om het transport van artillerie doorheen de bergen - onder meer tijdens de San fan Oorlog (1674-81) - te vergemakkelijken, verschillende types lichtere en gemakkelijker manoeuvreerbare kanonnen (1675 enz.; 1681 enz.; 1687 enz.), die in niet geringe mate bijdroegen tot de militaire successen van het Mantsjoe-regime. In de sector van de mechanica zijn er spectaculaire interventies bij middel van kaapstanders en takels om superzware lasten te verplaatsen (1670 enz.). Samen met een adaptatie van
Detail van één van Verbiests ballistische ontwerpen ▪
Tekening van een monumentale mechanische operatie, nl. het transport van enorme stenen over een fragiele brug door gebruik van katrollen en kaapstanders ▪
de antieke ‘baroulkos’, de zogenaamde glossocome, komen deze laatste ook ter sprake bij de statica, en dit reeds tijdens Verbiests eerste tussenkomst in 1661. In de optische wetenschappen is er sprake van de constructie van een ‘camera obscura’ voor de keizer, en nog in 1687 van een ‘duplex machina optica artis novae’ en nieuwsoortige dioptrische machines. In de sector van de hydrostatica worden, naast traditionele tredmolens voor ezels of ossen, ook drukpompen en andere types pompen om water tot op een hoogte van
| |
| |
40 voet (ca. 12 meter) te stuwen, vermeld (1670). In de pneumatica zijn er twee verrassende toepassingen van stoom als principe van aandrijving: éénmaal bij een (speelgoed)schip (1667?), een andere maal bij een wagentje (1676). Hierdoor komt - zoals stilaan erkend wordt - de feitelijke uitvinding van de automobiel op naam van Verbiest. In de meteorologie ontwierp hij verschillende meetinstrumenten (1671), waaronder een thermometer en een ‘xiro’ - of droogtemeter - een vroege variant van de hygrometer - alsook een (te voren reeds gesignaleerd) toestel om het ontstaan van de regenboog, zonnehalo's, enz. te demonstreren. Geodetische operaties bij middel van waterpassing worden herhaaldelijk vermeld in functie van irrigatiewerken in de keizerlijke parken buiten Peking, onder meer in 1672-73 en opnieuw in 1681 en 1686. Vragen voor tussenkomst bij dringende waterbeheersingswerken buiten Peking in 1686 (in de monding van de Yang-tsekiang) werden door de keizer echter afgewimpeld, omdat hij zijn ingenieur zo min mogelijk wilde missen. Deze geodetische operaties kregen tenslotte ook een cartografische neerslag, waarvan niets bewaard is. Van andere geodetische opmetingen tijdens de in heel Europa beroemd geworden expedities doorheen West-
Verbiests thermo- en hygrometer ▪
en Oost-Tartarije (respectievelijk Mongolië en Mantsjoerije), is onverwacht wel een interessant document opgedoken (1683-84). Hierin vraagt Ferdinand Verbiest aan Antoine Thomas assistentie bij opmetingen op moeilijk terrein - namelijk bij het bepalen van de positiehoek van een bergtop door middel van een kompasnaald - en bij het bepalen van de meridiaan. Ten slotte zou hier nog melding moeten gemaakt worden van zijn indrukwekkende wereldkaarten, zijn geografische wereldbeschrijvingen, enz.
Vele van de opgesomde instrumenten en alle interventies in situ hadden een utilitair doel, hetzij in het privé-belang van de keizer en andere Chinese hoogwaardigheidsbekleders, hetzij in het publiek belang (cf. de nieuwe types geschut, het transport van zware lasten, enz.). In andere gevallen echter lijkt een recreatieve functie hoofdzaak, met interventies die erop gericht waren de mandarijnen te amuseren met nooit eerder geziene tuigen (automobiele wagens, voortgedreven hetzij door een systeem van onzichtbare tandwielen, hetzij door stoom) of effecten (optische effecten met een ‘camera obscura’ of met anamorfotisch perspectief). Tenslotte was er steeds een achterliggend propagandistisch motief, namelijk de wil de Chinezen te impressioneren en te overtuigen van westerse superioriteit, eerst in het vlak van de wetenschappen, nadien in dat van het geloof.
Een aparte vraag betreft de bronnen van Verbiests realisaties en de mate van hun originaliteit. Vermits de nominatim-verwijzingen in zijn eigen werk tamelijk schaars zijn, heeft men het antwoord gezocht in de cataloog van de Pei-t'ang-bibliotheek, de historische - maar niet rechtstreekse - opvolger van de collectie van Hsi-t'ang (Verbiests oude residentie), gerepertorieerd in...1949. Deze cataloog is van onschatbare waarde om een algemene indruk te krijgen van de wetenschappelijke literatuur die de jezuïeten in Peking ter beschikking stond. Om diverse redenen is het echter een onveilige gids om uit te maken of één bepaald boek al dan niet voor Verbiest beschikbaar kan geweest zijn. De bewaarde collectie (circa 3.000 volumes) is immers ver van volledig (waardoor het ‘argumentum ex silentio’ waardeloos wordt) en (veel) oudere boeken werden ook later nog verworven (waardoor ook een vermelding niet bewijskrachtig is). De veiligste, maar de meest omslachtige methode bestaat in een geduldige vergelijking van Verbiests nagelaten geschriften met de contemporaine Europese vakliteratuur.
| |
| |
In de Astronomia Europaea en verwante geschriften komen, naast de onvermijdelijke namen Ptolemaeus, Argoli en Brahe, ook vertegenwoordigers van de contemporaine jezuïetenwetenschap voor: Mario Bettini (1582-1657), Paolo Casati (1617-1707), Francesco Eschinardi (1623-1703), Athanasius Kircher (1602-1680), Giovanni Battista Riccioli (1598-1671) en Christoph Scheiner (1575-1650). Een analyse van Verbiests astronomische werken door Dr. Nicole Halsberghe laat toe dit referentiekader uit te breiden met namen als Jacques Besson (ca. 1535-1573), Benjamin Bramer (1588-na 1648), Salomon de Caus (1576-1626), Galileo Galilei (1564-1642), Marino Ghetaldi (1566-1627), Marin Mersenne (1588-1648), Agostino Ramelli (ca. 1531-1590), Simon Stevin (1548-1620), Guido Ubaldo (1545-1607), Vitellio en anderen van wie in meerdere of mindere mate invloeden aanwijsbaar zijn.
Deze lijst geeft tevens een eerste antwoord op de vraag in welke mate Verbiests wetenschap naar contemporaine normen up-to-date was, dan wel achterhaald. Al reserveren we de fundamentele behandeling van deze vraag - die de hele jezuïetenwetenschap in China betreft - voor een andere gelegenheid, willen we er bij deze gelegenheid toch even op in gaan. Het probleem stelt zich vooreerst met betrekking tot Verbiests instrumenten, waarvan een Frans astronoomjezuïet reeds in 1688 enkele verouderde aspecten had bekritiseerd. Het betreft het gebruik van transversalen als graduatiesysteem op de instrumenten en van alhidades met verstelbare vizieren (pinnulae), waarvoor de Parijse Académie recent de telescopische kijkers had ingevoerd. Zich baserend op de tekeningen van de I Hsiang t'u = Liber Organicus, wijst een modern onderzoeker als A. Chapman op de afwezigheid van zowat alle instrumenten die in Europa in de jaren '60 van de 17de eeuw waren ontwikkeld (micrometer, telescopisch vizier, pendule, microscoop en andere). Hij verklaart dit door Verbiests vertrek uit Europa vóór dit beslissend decennium in de ontwikkeling van de Europese astronomie. De ware reden is echter dat deze bundel niet uit 1674 maar reeds uit 1664 dateert (cf. supra), zodat innovaties uit de jaren '60 hierin überhaupt niet kunnen verwacht worden. Vermits daarenboven tussen 1664 en het begin van de bouw van het Observatorium in 1669 - waarvoor deze tekeningen werden gebruikt - het contact tussen de jezuïeten in Peking en Europa praktisch volledig onderbro-
Tekening van Verbiests ‘hydrografische’ opmetingen ▪
ken was geweest wegens het huisarrest in de Yang Kuang-hsien-periode (cf. supra), konden deze innovaties evenmin op de instrumenten zelf verwerkt worden. Bewijzen waaruit zou blijken dat na 1669 dergelijke innovaties wel werden aangevoerd, zijn echter ook niet gemakkelijk te vinden. Onze geschreven bronnen ter zake zijn noch exhaustief, noch erg duidelijk. De laconieke vermelding van een ‘microscopium’ in januari 1675 in de missie van François de Rougemont (in het hinterland van Shanghai) toont echter aan hoe voorzichtig men ook in deze moet omspringen met het ‘argumentum ex silentio’. Wel is het juist dat pas met Antoine Thomas (cf. infra) en de Franse ‘mathématiciens du Roy’ de volledige aansluiting bij de contemporaine Europese astronomie zou totstandkomen. Voor de actualiteit van de beschikbare vakliteratuur kunnen we slechts in een beperkt aantal gevallen een uitspraak doen, namelijk wanneer we de verschijningsdatum van een werk in Europa kunnen vergelijken met een eerste, gedateerde vermelding door jezuïeten in China. Waar dit mogelijk is, zoals in het geval van Casati's Terra machinis mota (Roma, 1655), in Peking aangekomen tussen 1661 en 1663, blijkt deze afstand kleiner dan verwacht. Vooraleer echter
| |
| |
tot veralgemening over te gaan, is meer detailstudie noodzakelijk.
Een bijkomend aspect van deze problematiek is in hoeverre Verbiest bereid was de laatste snufjes van Europese technologie aan zijn Chinese ondergeschikten aan te leren: één keer, in 1677, signaleert hij het verwijt vanwege de steeds achterdochtige Chinese mandarijnen dat hij zijn echte kennis achterhield. Mede onder druk van deze kritiek publiceerde hij zijn ‘Eeuwigdurende Kalender van het K'ang-hsi regime’. Minstens éénmaal ook, in 1684, overwoog Verbiest om een pas bekendgemaakt nieuw Frans procédé voor de berekening van eclipsen voor zijn Chinese omgeving achter te houden, maar zijn correspondent, A. Lubelli (1611-1685), de toenmalige visitator van de Chinese vice-provincie, wees op het onhoudbare van deze politiek. Beide voorbeelden spelen zich niet toevallig af op het terrein van de astronomie, waar terughoudendheid in de transfer van nieuwe vondsten door strategische overwegingen is geïnspireerd, meer bepaald door de angst om het voordeel van de eigen voorsprong te verliezen aan de Chinese oppositie, die precies op dat gebied steeds bijzonder virulent is gebleven. In alle andere domeinen getuigen Verbiests Chinese vertalingen of originele composities over Europese wetenschappen van zijn bekommernis om de keizer, het hof en zijn Chinese studenten te informeren over een scala van disciplines. Vermeldenswaard is hier in de eerste plaats Verbiests Chinees traktaat over Europese artillerie (onder meer Shen-wei-[p'ao]-t'u -shuo, grotendeels verloren), daarnaast een - eveneens verloren - bloemlezing met vertaling uit Kirchers Musurgia (1650), een in 1685 aangekondigde maar eveneens verloren revisie van de Chinese Euclides-vertaling van 1607, en verloren (?) traktaten over optica, akoestiek en perspectiefleer. Significant is in dit opzicht ook zijn verzuchting uit 1677, dat alleen nog het domein van Europese meteorologie wachtte op haar introductie in China. Of dit
daarna gebeurd is, is onbekend.
Als voorlopige conclusie kan men stellen dat de voornaamste verdienste van Verbiest op het gebied van de transfer van westerse kennis naar China ligt in de spectaculaire restauratie en revitalisatie van de westerse aanwezigheid in China op een ogenblik dat het Verre Oosten definitief verloren leek, en in een verruiming van het gamma hulpwetenschappen, die hij operationeel wist te maken voor zijn Chinese omgeving en in functie kon stellen van zijn meta-wetenschappelijk (lees: missionair) doel. Zijn originaliteit in deze is eerder beperkt en ligt in occasionele nieuwe toepassingen, in de verfijning van bestaande toestellen (bijvoorbeeld in de hydraulica en de ballistica) of in de overdracht van reeds bekende principes op nieuwe dragers (bijvoorbeeld in de pneumatica). De beperkte mate waarin deze transfer, behalve in het domein van de strikte astronomie, uiteindelijk is doorgedrongen, weerspiegelt zich in het verlies van diverse traktaten in evenzoveel domeinen. De nieuwe toepassingen, alsook hun beschrijvingen, waren gebonden aan een zeer klein en gesloten sociologisch milieu, wat het doordringen van deze transfer onmogelijk maakte. Anderzijds werd de overdracht ook bemoeilijkt door de groeiende oppositie bij de Chinese intelligentsia tegen de import van dergelijke nieuwe kennis.
Uiteraard staan deze realisaties van Verbiest niet los van wat enkele eigentijdse ordegenoten in hetzelfde milieu verrichtten, hetzij aanvullend (bijvoorbeeld Gabriël de Magalhães in het vlak van raderuurwerken en andere ‘automata’, Filippo Grimaldi in het vlak van de anamorfotische perspectiefschilderkunst, Tomé Pereira in het vlak van de bouw van orgels en carillons), hetzij assisterend. Hier komt de naam van een tweede Belgische jezuïet ter sprake, Antoine Thomas, medewerker en opvolger van Ferdinand Verbiest op het Astronomisch Observatorium. Ondanks de grote collectie Thomas-materiaal, reeds door Henri Bosmans S.J. in de eerste decennia van deze eeuw aangelegd, verkeert het onderzoek over deze figuur - in tegenstelling tot dat over Verbiest - nog in de kinderschoenen; pas zeer onlangs werd het, na zeventig jaar, heropgenomen aan de Verbiest Stichting van de Katholieke Universiteit Leuven. In de volgende lijnen bieden we een zo getrouw mogelijke ‘status quaestionis’, op basis van de beschikbare literatuur en de eerder verzamelde bronnen, zonder voorlopig veel aanspraak op oorspronkelijkheid te maken; hetzelfde kan overigens ook gezegd voor de aansluitende nota's betreffende François Noël S.J.
Geboren te Namen in 1644 uit de regionale adel, trad Antoine Thomas in bij de Sociëteit te Doornik, waar zich het noviciaat van de Waals-Belgische jezuïetenprovincie bevond. Ook bij hem ontstond de roeping voor China in onduidelijke omstandigheden. Zoals Verbiest doceerde hij één academiejaar (1678-79) mathematica aan het Colégio das Artes in Coïmbra.
| |
| |
Verschillende brieven uit deze periode geven enkele details over dit onderricht en signaleren onder meer het gebrek aan up-to-date vakliteratuur. De schriftelijke neerslag van dit onderricht is bewaard gebleven onder de vorm van twee volumes met collegenota's, in 1685 uitgegeven in Douai onder de titel Synopsis Mathematica, complectens Varios Tractatus, quos hujus Scientiae Tyronibus et Missionariis Sinicae Candidatis breviter et clare concinnavit P.A. Thomas. Zoals uit de titel en uit de prefatie blijkt, waren deze lessen onder meer bedoeld voor kandidaat-missionarissen voor China die - zoals eerder reeds gezegd - tenminste een minimumpakket aan parate, praktische kennis over de astronomie en haar mathematische grondslagen en over de eclipsberekening moesten bezitten. Men denke trouwens terug aan Verbiests klacht over de gebrekkige mathematische vorming van de contemporaine jezuïeten, precies in een brief van 1678 (cf. supra). Henri Bosmans, de enige die tot dus-
Antonius Thomas, Synopsis Mathematica...,Douai, 1685. © B.U.L. ▪
ver dit werk grondig heeft bestudeerd, reveleert doorheen de tekst enkele karakteristieken van Thomas' onderricht en diens publiek. De didactische stempel is zeer duidelijk, al zijn de meeste onderdelen (nog) niet grondig uitgewerkt omdat het de ‘eerste’ versie van zijn voorbereidingen is. De taal en de argumentatie zijn eenvoudig gehouden, vermits het publiek bestond uit niet-professionelen, met slechts een elementaire wiskundige achtergrond en weinig intrinsieke motivatie. Het best uitgewerkte deel is - niet toevallig - dat over de astronomie (vol. II, 15); andere onderdelen handelen over aritmetica, elementaire geometrie, praktische geometrie, de bol, geografie, hydrografie, waterlopen, muziek (vol. I); optica, statica, horloges, boldriehoeksmeetkunde, het astrolabium en de kalender (vol. II).
Na een verblijf van negen maanden in de jezuïetenmissie van Siam, kwam Thomas op 4 juli 1682 aan in Macao, waar hij bleef tot het midden van 1685. Reeds hier werd hij door Verbiest geconsulteerd in verband met mathematische vraagstukken bij geodetische operaties (cf. supra). Het is dus logisch dat hij in 1685 naar Peking werd geroepen. Vanaf zijn aankomst op 8 november 1685 zou hij gedurende ruim twee jaar fungeren als Verbiests rechterhand en privé-secretaris. Na diens overlijden op 28 januari 1688 werd hij, samen met Tomé Pereira S.J. en op uitdrukkelijke voordracht van de keizer, aangeduid als Verbiests opvolger aan het hoofd van het Astronomisch Bureau. Hun opdracht was daarbij beperkt tot de strikt ‘mathematische’ aspecten van het werk (kalenderberekening, eclipsvoorspelling, enz.). Zijn wetenschappelijke prestaties in deze verschillende fasen situeren zich in het zuiver mathematische vlak, in het domein van veelsoortige astronomische waarnemingen en op het terrein van de landmeting annex kartering. We zullen deze drie domeinen beurtelings overlopen.
Binnen de zuivere mathematica valt zijn didactische arbeid - naar het voorbeeld van Verbiest - sterk op. Reeds in 1687 doceerde hij trigonometrie aan de keizer. Uit 1695 dateert zijn traktaat over de algebra. Gesteld in het Mantsjoe - de voertaal van het Chinese hof ten tijde van de Ch'ing-dynastie - was het dus klaarblijkelijk ook bedoeld voor het onderricht aan de keizer. Van de drie volumes is tot dusver geen enkel spoor teruggevonden. Hetzelfde geldt ook voor de Chinese vertaling of bewerking die Antoine Thomas, ten behoeve van zijn gewoon onderricht binnen
| |
| |
het Astronomisch Bureau, heeft gemaakt van zijn eigen Syntaxis Mathematica.
Astronomische observaties, reeds ‘in via’ begonnen, hadden tot voorwerp de bepaling van de latitude van Ayuthia (de toenmalige hoofdstad van Siam) en de positie van de sterren Achernar, Canopus, het Zuiderkruis en Centaurus. De gebruikte instrumenten (kwadrant, pendulum en gnomon) waren eenvoudig en geïmproviseerd. De operaties zelf zijn een mooi voorbeeld van de werkwijze van de praktijk-astronoom ‘te velde’. Ook wanneer Thomas daarbij verouderde technieken gebruikt, zoals de observatie van maaneclipsen bij de longitudebepaling van een reeks plaatsen, blijkt hij achteraf toch op de hoogte van de nieuwe methoden (in casu de waarneming van de eclipsen van de satellieten van Jupiter). De werkwijze en de resultaten van deze waarnemingen zijn neergelegd in twee brieven (Epistulae astronomicae) uit 1682, gericht aan Alexandre (de) Bonmon(t) (1632-1718) in Douai, die ze, via Thomas Gouye S.J. (1650-1725), doorstuurde naar de Académie des Sciences de Paris. Samen met een brief uit 1685, met daarin waarnemingen uit Nankin, werden deze teksten, na vertaling en bewerking, gepubliceerd in de prestigieuze Mémoires de l'Académie Royale de Paris (1723; 17292). Ze trokken de aandacht van befaamde geleerden als Philippe de la Hire (1640-1718) en Jacques Cassini (1625-1712), die Thomas' waarnemingen van commentaar voorzagen. Andere astronomische observaties viseerden de planeet Saturnus, meer bepaald zijn diameter, zijn ring en zijn satellieten. Ook van deze waarnemingen, verricht met een Campanitelescoop uit Parijs, geeft Antoine Thomas een goede beschrijving. Van de diverse eclipsen die hij voorspelde, vermelden we hier slechts de zoneclips van 24 juli 1683, wegens de consequenties van zijn waarnemingen. Ze brachten hem ertoe in de tafels van Giovanni Battista Riccioli, aan wier autoriteit tot dusver niemand had getwijfeld, interessante correcties aan te brengen in
verband met de situering van de klimmende knoop van de maan. Ook hier kunnen we zijn werkwijze volgen dankzij zijn eigen beschrijvingen. Tenslotte staat op zijn naam ook een komeetbeschrijving uit 1681, maar deze is tot dusver onvindbaar. Met deze achtergrond moet Thomas voor Verbiest een welgekomen hulp zijn geweest. Door zijn bekendheid met nieuwere methoden (onder meer inzake de bepaling van de lengteligging) en nieuwe instrumenten zorgde hij tevens voor een betere aansluiting bij de contemporaine westerse wetenschap, tot de ‘mathématiciens du Roy’ deze rol in 1688 zouden overnemen. Op het astronomische gebied zijn de enige getuigenissen van deze korte samenwerking een versie in het Chinees en het Mantsjoe van de planetenkalender voor Thomas' kenschetsend handschrift is gesteld, en een tweetalige kaart van de maaneclips van 6 juni 1686. Deze eclipskaart was aanvankelijk vergezeld van een, 1686, waarvan het uitvoerige Latijnse opschrift in Thomas' kenschetsend handschrift is gesteld, en een tweetalige kaart van de maaneclips van 6 juni 1686. Deze eclipskaart was aanvankelijk vergezeld van een, nu verloren, Astronomica ad percurrendum caelum cantilena, cum lunae eclipsi anni 1686, naar ons vermoeden, en ‘pace’ Carlos Sommervogel, eveneens een werkstuk van Antoine Thomas, die nog andere proeven van poëtisch meesterschap heeft nagelaten.
Wiskunde en astronomie vonden hun toepassing in geodetische operaties, en deze tenslotte in cartografische projecten, die zeker de invloedrijkste realisaties van de wetenschapper Antoine Thomas in China uitmaken. Voor dergelijke cartografische projecten bestond een drievoudige aanloop: ten eerste de geodetisch-cartografische interventies van Ferdinand Verbiest, die de keizer reeds de weg had gewezen naar de westerse technologie ter zake (cf. supra); ten tweede de opmetingen en cartografische proeven van Antoine Thomas zelf sinds zijn verblijf in Siam, waarvan alleen schriftelijke sporen en verwijzingen zijn bewaard; ten derde Verbiests erkenning van Thomas' autoriteit, toen deze nog in Macao verbleef (1683-84) en geconsulteerd werd voor een meer efficiënte oplossing bij geodetische opmetingen. Deze laatste vraag kaderde toen in een groot opmetingsproject van Tartarije en China, dat achteraf, wegens de oorlog met de Ölöth-Mongolen (Eruthani), in het vergeetboek was geraakt. Achter dit project zat de wens van de K'ang-hsi-keizer te beschikken over precieze informatie in verband met de uitgestrektheid van het Rijk, onder meer voor een nauwkeurige berekening van de opbrengsten en belastingen. Een probleem bij de verwezenlijking van dit doel was de grote verscheidenheid in waarden voor de Chinese li (het ‘stadium’ van de jezuïeten). Toen na de oorlog (1691) de oude idee weer werd opgenomen, werd het project, omwille van de vernoemde antecedenten, toevertrouwd aan Antoine Thomas en Jean-François Gerbillon S.J. (1654-1707). De nieuwe kaart van West-Tartarije, die ze in 1698 produceerden, toonde eens te meer de kloof aan tussen de nieuwe, nauwkeurige astronomische opmetingen en
| |
| |
de oudere geodetische afstandsopnamen uit de tijd van Adam Schall, waarin één li gelijkgesteld was aan één tweehonderdste van één graad van de aardomtrek. De enige oplossing bestond erin een nieuwe standaard-li in te voeren, geijkt op een volledig nieuwe graadmeting.
Daartoe werd een nieuwe expeditie op het getouw gezet die haar opmetingen op het terrein verrichtte in december 1702. In tegenstelling tot vroegere - en veel kleinschaligere - geodetische operaties, zowel van Ferdinand Verbiest als van Antoine Thomas, beschikken we voor deze nieuwe opmetingen over een vrij omstandige en nauwkeurige beschrijving van de methode en de resulaten, door de auteur neergelegd in een traktaat dat in verscheidene kopieën in Europa is verspreid onder de titel De Dimensione unius Gradus Orbis Terrae, facta in Provincia Pekinensi Regni Sinarum Anno 1702 Mense Decembri. Men vertrok van een traditionele opmeting van een afstand van 200 gangbare li op de meridiaan van Peking, in een vlakke streek ten zuiden van de stad. Bij het begin- en eindpunt werd de altitude bepaald bij middel van een kwadrant (met tychoniaanse pinnules en een ‘modern’ vizier), geflankeerd door een reusachtige gnomon, die zowel een tegemoetkoming aan de Chinezen was als een soort tegenproef. De opmetingen zelf geschiedden bij middel van een theodoliet, voorzien van een kijkers-met-dradenkruis, naar het model van abbé Jean Picard te Parijs. Daarbij werd elke li in drie intervallen ingedeeld, en elke post met het vizier in een rechte lijn gericht op de voorgaande. Een vergelijking van deze geodetisch opgemeten afstand met de astronomisch uitgevoerde graadmeting toonde tenslotte de gelijkwaardigheid aan van 1o van de meridiaan met 72.006 gangbare passen, of 195 li (van elk 360 passen), met een afwijking van 6 passen. Omdat de keizer uit praktische overwegingen voor de nieuwe lengtematen ronde waarden wilde, werd 1o gelijkgesteld aan 200 (nieuwe) li = 72.000 passen, zodat de gangbare li en zijn onderverdelingen iets moesten ingekort worden, in een verhouding van 40:39. Elke 20 (nieuwe) passen zouden daarenboven in de toekomst 111 van de aardgraad vertegenwoordigen, en elke
1.200 passen 1'. Bij keizerlijk decreet werd deze schaal als de enig geldige ingevoerd, met andere woorden honderd jaar vóór in West-Europa de internationale standaardmeter werd vastgelegd (tussen 1792 en 1808). Met deze standaardli werd vervolgens de opmeting van heel China uitgevoerd - zij het voor het grootste deel na Thomas' overlijden in 1709 - onder leiding van Jean-Baptiste Régis S.J. (1663-1733). Dit reuzenwerk werd pas in 1718 beëindigd. Kopieën van de kaarten, die de neerslag van deze opmeting waren, werden naar Frankrijk gezonden, waar ze nu nog worden bewaard. Naast dit grote project werkte Thomas nog andere, kleinere kaarten uit, onder meer een gedetailleerde kaart van de omgeving van Peking (1705), tot dusver verloren, en een kaart van de overstromingen van de Huang Ho in 1698-99, eveneens verloren.
Het is moeilijk het belang van Antoine Thomas binnen de ontwikkeling van de jezuïeten-missie in China te vergelijken met dat van Ferdinand Verbiest. Als wetenschapper onderscheidt hij zich ons inziens op drie punten van zijn voorganger. Al was hij nog vertrouwd met de tychoniaanse instrumenten en wist hij deze bij gelegenheid te gebruiken, toch voerde hij nieuwe instrumenten en technieken uit Europa in. Waar Schall noch Verbiest enige noemenswaardige wetenschappelijke correspondentie met Europa hadden gevoerd (althans, daar is niets van bewaard), lanceerde Antoine Thomas deze traditie door zijn brieven met informatie over opmetingen, waarnemingen enz., zoal niet bedoeld voor de nieuwe Académie des Sciences in Parijs, dan toch door haar gepubliceerd. Dat hij via deze weg ook zelf informatie inwon of ontving is tot dusver niet gebleken. Daarmee zette hij een traditie in die de Franse jezuïeten van de 18de eeuw zouden verderzetten, niet alleen met de Académie des Sciences in Parijs, maar ook met de Academia Petropolitana in Sint-Petersburg. In contrast met Antoine Thomas valt op hoe Ferdinand Verbiest, in ‘wetenschappelijke’ geschriften zoals de Astronomia Europaea, vaak meer aandacht heeft voor de extra-wetenschappelijke aspecten van zijn prestaties (decor, ornamentiek, psychologische reacties van de omgeving). Antoine Thomas is de eerste die, in zijn beschrijvingen voor Europa, nauwkeurig zijn instrumenten en de gevolgde methode beschrijft, waardoor zijn bijdrage in de transfer van Europese technologie naar China duidelijker herkenbaar is dan in het geval van Verbiest. In deze drie opzichten toont hij zich een vertegenwoordiger van de nieuwe generatie wetenschappers, al plaatst ook hij de wetenschap uitdrukkelijk in het teken van de missionering.
Een laatste fase in de ‘Belgische’ betrokkenheid bij de China-missie der jezuïeten begint, wanneer in 1684
| |
| |
een tweede vertegenwoordiger van de Waals-Belgische provincie naar China vertrekt. Het betreft François Noël S.J., geboren op 18 augustus 1651 in Hestrud (Maubeuge). Over eventuele wiskundige of wetenschappelijke specialisaties vóór zijn vertrek is niets bekend. Feit is dat Noël zich reeds ‘in via’, hoofdzakelijk in Indië, onderscheidde door zijn astronomische opmetingen. Deze werden voortgezet na zijn aankomst in China (Macao, 9 augustus 1685) en zijn vestiging in de hem toegewezen missieposten, voornamelijk in Kanton, Shanghai, Hoai-an en Nan-k'ang. Anders dan zijn voorgangers Verbiest en Thomas heeft Noël dus geen rol gespeeld in Peking. Bijgevolg heeft hij geen connectie gehad met het keizerlijk Astronomisch Bureau, noch met de opmaak van de jaarlijkse kalen-
François Noël, Variae Observationes Mathematicae. Brussel, Koninklijke Bibliotlieek Albert I, Hs. 3889-3894. © K.B. ▪
der. Hij zond de resultaten van zijn opmetingen naar Thomas Gouye S.J. (1650-1725), die we reeds ontmoetten als bemiddelaar tussen Antoine Thomas, Alexandre (de) Bonmon(t) en de Académie royale des Sciences in Parijs, en die sinds kort (1685) docent mathematica was geworden aan het Collége Louis-le-Grand. De eerste berichten van Noëls opmetingen werden dan ook gepubliceerd in Gouye's verzamelwerk, getiteld Observations physiques et mathématiques, envoyées de Siam par les Pères Jésuites missionnaires (1688-92). Latere aantekeningen over opmetingen in Indië en China heeft de auteur klaarblijkelijk bij zich gehouden en pas later verzameld en geordend tot een samenhangend traktaat. Dit handschrift is bewaard in de Koninklijke Bibliotheek in Brussel (Hs. 3889-3894), onder de titel Variae Observationes Mathematicae P. Francisci Noël in Indiâ et Chinâ factae (met ook enkele latere brieven van gelijke strekking). De laatste optekening van het oorspronkelijke handschrift betreft een maaneclips, geobserveerd in Rome ‘ad thermas Diocletiani’ op 23 december 1703. Het is dus tijdens zijn reis als ‘procurator’ voor de China-missie naar Europa en Rome - tussen 1703 en 1706 - dat François Noël de publicatie van de resultaten van zijn vroegere observaties voorbereidde. De uiteindelijke uitgave gebeurde in 1710 te Praag, waar de auteur rond deze periode was terechtgekomen. Het werk kreeg als titel Observationes Mathematicae et Physicae in India et China factae à Patre Francisco Noël Societatis Jesu ab Anno 1684 usque ad Annum 1708 (...). Te oordelen naar de recensies in de Acta Eruditorum (1711) en de Mémoires de Trévoux (1712) en de verwijzingen in latere jezuïetenliteratuur in China is dit werkje niet onopgemerkt gebleven.
De astronomische opmetingen en waarnemingen waarvan sprake zijn tamelijk verscheiden van aard. Ze betreffen vooreerst de eclipsen van de satellieten van Jupiter, zoals reeds onder Antoine Thomas aangestipt een toen ‘modern’ middel voor de longitudebepaling van plaatsen op aarde. Tabellen van de poolshoogte, de latitudes en longitudes van talrijke plaatsen in Indië en China vinden we dan ook in hoofdstuk 3 van hetzelfde werk terug. Daarbij worden systematisch de afstanden tussen al deze plaatsen opgegeven, uitgedrukt in Chinese li. Daarnaast vinden we de rapporten van talrijke observaties van zon- en maaneclipsen, te beginnen met de eclips van 22 december 1684 tot en met die van 29 augustus 1700 (die van 1703 bevindt
| |
| |
zich aan het eind van het handschrift). Hoofdstuk 4 bevat een cataloog van de sterren van de zuidelijke hemisfeer in 1687, met hun rechte klimmingen, declinatie en magnitude. Daarbij aansluitend geeft de auteur in hoofdstuk 5 een uiteenzetting over elementaire begrippen in verband met de Chinese hemel, zoals de tijdseenheden (van het dubbel-uur tot de zestigjarige jaarcycli); een vergelijkende tabel van de namen van de 28 constellaties, met de overeenkomstige planeten en dieren; een Latijns-Chinese cataloog van alle vaste sterren, met hun westerse en Chinese namen, inbegrepen de bijhorende karakters. Een laatste hoofdstuk ten slotte bevat ‘miscellanea mathematica’, onder meer in verband met Chinese lengte- en gewichtsmaten en zaken over de regenboog, kometen, enz. Dit overzicht toont goed wat de eerste bedoeling was van de auteur en geeft duidelijk aan waarin de waarde van het werkje schuilt. Opgevat als een didactische handleiding, en tevens als een soort naslagwerkje, geeft het westerlingen, zoals de jezuïeten-novicen die zich voorbereidden op een verblijf in China, een eerste introductie tot de Chinese hemel. De correspondentie van de Franse missionarissen-wetenschappers in China (bijvoorbeeld Antoine Gaubil S.J., 1689-1759) toont aan dat er nog vele decennia in gegrasduind is geweest, al is er kritiek op de ‘Portugese’ transcriptie van de Chinese plaatsnamen en al noemt dezelfde Gaubil, in een brief van 25 oktober 1725, Noëls kennis over de Chinese constellaties ‘fort superficielle(s)’! Vermelden we ten slotte dat de voornaamste bijdrage van François Noël tot de Europese kennis over China op een ander vlak ligt, namelijk op dat van de grondige vertaling van de Chinese klassieken.
Aan het einde van dit overzicht willen we even terugkeren tot de titel van deze bijdrage, en de rol van de ‘Belgische’ wetenschap, zoals door de jezuïeten geëxporteerd, in korte woorden omschrijven. De vervolgingen onder het Oboï-regentschap (1664-69) en de verbanning van de jezuïeten naar Kanton (1665-71) leken het definitieve einde van deze missie in China te betekenen. Het bewerken van de spectaculaire retour is de onvervreemdbare verdienste geweest van Ferdinand Verbiest, die voor deze rehabilitatie handig heeft weten gebruik te maken van een gunstige constellatie aan het Chinese hof, en die deze nieuwe toestand achteraf met dezelfde handigheid en voorzichtigheid heeft weten te consolideren en uit te diepen. Daarbij speelde - naar een sinds Matteo Ricci gevestigde traditie - westerse wetenschap en technologie, waarvan hij het toepassingsveld heeft verbreed in talloze interventies en toepassingen buiten het domein van het Astronomisch Bureau, een fundamentele rol. Voor een aansluiting bij de snel evoluerende wetenschappen in Europa zorgde sinds zijn aankomst in Macao (1682), en voornamelijk in Peking (oktober 1685), Antoine Thomas, die tevens de wetenschappelijke informatiestroom vanuit China naar Europa startte, net vóór de Franse ‘mathématiciens du Roy’ er arriveerden. De rol van François Noël lijkt eerder secundair, al was hij de eerste om op meer systematische wijze gegevens uit de Chinese astronomie voor Europees gebruik toegankelijk te maken.
Tot slot rest ons de vraag in hoeverre op deze bijdrage het etiket ‘Belgisch’ kan worden gekleefd. Uiteraard kan de enig mogelijke rechtvaardiging voor het gebruik hiervan de historische betekenis zijn, verwijzend naar ‘de Spaanse Nederlanden’. De moeilijkheid is echter dat de contemporaine bronnen in de drie gevallen de term ‘flamand’ hanteren! Afgezien van de kwestie van nomenclatuur, situeert deze vraag zich op nog een ander vlak: vertoont het product van deze transfer ‘Belgische’ kenmerken en belichaamt het optreden van deze drie figuren één, uniform initiatief? Geen van beide is ons inziens het geval. Van ‘Belgische’ wetenschap kan alleszins moeilijk gesproken worden, gelet op het in hoge mate ‘internationaal’ karakter van de jezuïetenopleiding, voornamelijk in het geval van Verbiest en Thomas. Verder zou moeten onderzocht worden in hoeverre een gevoel van ‘nationale’ verbondenheid bestond tussen de leden van de Waals-Belgische provincie (zoals Antoine Thomas en François Noël) en die van de Vlaams-Belgische provincie (Ferdinand Verbiest), en of binnen deze laatste het besef van verbondenheid met de Noordelijke (protestantse) Nederlanden was blijven bestaan. Vermits deze drie figuren uit twee verschillende provincies van het jezuïetenimperium stamden, is hun aanwezigheid in China evenmin het resultaat van een samenhangend Belgisch initiatief. Voor zover gegevens beschikbaar zijn, is er geen enkele zichtbare relatie tussen Verbiests aanwezigheid in China en Thomas' Chinese roeping. Ook tussen Thomas en Noël kan geen rechtstreeks verband worden gelegd. Tenslotte zijn bij de uitverkiezing van Thomas door Verbiest diens mathematische talenten van doorslag- | |
| |
gevende aard geweest, en - voor zover zichtbaar - niet één of andere ‘nationale’ reflex. Alle drie zijn ze wel loyale
dienaars geweest van de Sociëteit, binnen het systeem van de Portugese ‘padroado’. Hun activiteiten, c.q. hun goede onderlinge samenwerking, moet in dat dubbel supra-nationaal kader worden gezien.
Noëls overlijden in Rijsel in 1729 betekende niet het einde van elke vorm van ‘Belgische’ aanwezigheid in China; we denken daarbij aan de lazaristen N.-J. Raux (1754-1801) uit Ohain en J.-J. Ghislain (1785-1812) uit Bergen, aan het epos van de Belgische scheutisten (C.I.C.M.) in China en Mongolië in de 19de en 20ste eeuw, aan de rol van pater Vincent Lebbe (1877-1940) uit leper, enz. Hoe belangrijk deze bijdrage ook was, wetenschap in de strikte zin van bet woord speelde daarbij een veel minder betekenisvolle rol.
|
|