| |
| |
| |
Geert Vanpaemel De verspreiding van het cartesianisme
▪ De Belgische wetenschappen in verval?
In oktober 1667 verzocht Henry Oldenburg, secretaris van de Londense Royal Society, zijn Belgische correspondent, de Luikse wiskundige René-François de Sluse, verslag uit te brengen over de stand van het wetenschappelijk onderzoek in onze streken. Sluses antwoord is onthutsend. ‘Ik moet toegeven’ zo schrijft hij, ‘dat wetenschappelijk onderzoek bij ons nog nauwelijks gebeurt. Geleerde mensen leggen zich eerder
Portret van René Descartes. In: Isaac Bullart, Académie des Sciences et des Arts, Brussel, 1695. © B.U.L. ▪
toe op de studie van de rechten of op andere studies die bij ons hoger worden gewaardeerd. Er zijn enkele uitzonderingen te noemen die zich met scheikunde bezighouden, hetzij uit winstbejag, hetzij met medische bedoelingen. Ik ken niemand die, louter in het belang van de wetenschap, de geheimen van de natuur onderzoekt’.
Het oordeel van Sluse is hard, maar ongetwijfeld juist. De grote generatie wetenschappers die ons land in de eerste helft van de 17de eeuw had voortgebracht, was rond 1670 vrijwel geheel uitgestorven. Libertus Fromundus was overleden in 1654, Andreas Tacquet in 1660. Govaart Wendelen en Gregorius a Sancto Vincentio stierven in 1667, Gerard van Gutschoven in 1668. In 1671 volgde Vopiscus Fortunatus Plempius, in 1675 Francis Hall (of Linus). Sluse zelf overleed in 1685 als laatste in de rij. De nieuwe generatie was van een veel bescheidener niveau.
De teloorgang van de Belgische wetenschap in de tweede helft van de 17de eeuw is ook de historici niet ontgaan. Adolphe Quetelet, en na hem vele anderen, zocht de oorzaak ervan in de politieke, militaire en economische crises die ons land teisterden en in het verstikkende klimaat van de Contrareformatie, dat vrij en zelfstandig wetenschappelijk onderzoek onmogelijk maakte. Ook de institutionele basis van het wetenschappelijk leven verschrompelde: de Leuvense universiteit werd in moeilijkheden gebracht door jansenistische verdachtmakingen. Haar onderwijsmonopolie werd bovendien aangevreten door de universiteit van Douai, die sedert 1668 op Frans grondgebied lag en met de hulp van de jezuïetenorde in België studenten recruteerde. De elkaar snel opvolgende militaire campagnes hadden bovendien een nadelig effect op de discipline aan de universiteit, wat het onderwijs en het wetenschappelijk onderzoek niet ten goede kwam.
Ook de jezuïetenorde bleek zich minder met wetenschappelijke studies bezig te houden als voorheen. De beroemde wiskundeschool van de Vlaamse jezuïeten
| |
| |
stierf uit met Tacquet, ondanks de inspanningen van zijn opvolgers. Haar onderzoeksprogramma volgde niet de internationale ontwikkelingen op het gebied van de infinitesimaalwiskunde. Algemeen lijkt de interesse van de jezuïeten te zijn verschoven naar missionering en kerkgeschiedenis. En ook de Engelse jezuïeten te Luik lijken zich te hebben beperkt tot het geven van onderwijs aan hun studenten, zonder enige invloed buiten de eigen kring.
Het valt niet te ontkennen dat de wetenschappen in België tijdens deze periode geen rol van betekenis speelden in de internationale ontwikkeling van de wetenschapsbeoefening. Dit betekent echter niet dat de wetenschappelijke revolutie aan ons land voorbijging. De houding van de Leuvense universiteit was ondanks de moeilijke materiële omstandigheden op elk ogenblik gelijkgestemd met wat zich aan de Europese universiteiten afspeelde. Zoals we zullen zien schoot de universiteit wellicht tekort op het vlak van het wiskunde-onderwijs, maar de overgang naar een experimentele natuurwetenschap heeft ze niet gemist. Met de introductie van het cartesianisme was ze de meeste Europese universiteiten ver vooruit. De introductie van het newtonianisme verliep gelijktijdig met de ontwikkeling aan de Franse universiteiten. Ook slaagde de universiteit erin haar leidende intellectuele rol in de maatschappij te blijven vervullen, zij het dat de natuurwetenschappen hierin een ondergeschikte rol kregen toebedeeld.
Hetzelfde geldt voor de Belgische jezuïeten. Binnen hun orde behoorden ze tot de progressieve vleugel, die wilde breken met de aristotelische erfenis en een meer onafhankelijke plaats voor de studie van de natuurwetenschappen opeiste. Ze konden echter slechts met moeite hun opvattingen doorzetten.
| |
▪ Het cartesianisme aan de Leuvense universiteit
In 1673 voerde Libert de Pape (1619-1682), abt van de abdij van Park, op verzoek van de koning aan de Leuvense universiteit een onderzoek uit naar de naleving van de in 1617 ingestelde visitatie. In deze visitatie waren nauwkeurig de rechten en de plichten van de universiteit vastgelegd en door de overheid bekrachtigd. Na de woelige tijden aan het einde van de 16de en het begin van de 17de eeuw had de visitatie voor de universiteit een nieuwe bloeiperiode ingeluid. Het
Portret van René Descartes.
In: Histoire des philosophes modernes, Parijs, 1761. © B.U.L. ▪
zo belangrijke monopolie op het hoger onderwijs, toegestaan aan Leuven en Douai, werd bekrachtigd; aan de pogingen van de jezuïeten om ook openbaar hoger onderwijs te geven werd definitief een einde gemaakt. De Zuidelijke Nederlanden waren daardoor zowat het enige katholieke gebied in Europa waar de jezuïeten het onderwijs niet beheersten.
Maar vanaf de tweede helft van de 17de eeuw vertroebelde het klimaat opnieuw. De universiteit geraakte in de ban van nieuwe geestesstromingen. Het cartesianisme deed zijn intrede in de medische faculteit en in de artesfaculteit. Aan de faculteit voor theologie won het jansenisme veld. Vooral dit laatste baarde onrust; het jansenisme werd al snel beschouwd als een oppositiebeweging tegen het Roomse gezag. Kerkelijke
| |
| |
en wereldlijke gezagsdragers zagen de ontwikkeling van het jansenisme te Leuven met lede ogen aan. Vaak werd daarbij niet geheel ten onrechte aangenomen dat jansenisme en cartesianisme hand in hand gingen. Beide vormden een bedreiging voor de traditionele waarden van kennis en geloof.
Het rapport van de Pape bevestigde de vermoedens van de autoriteiten. Toch waren de conclusies zeer voorzichtig geformuleerd. Over het natuurwetenschappelijk onderwijs lezen we: ‘Sommigen lijken de nieuwe logica van Port Royal te introduceren, anderen doceren in de Physica de natuurwetenschap van Descartes, die te Rome werd verboden als zijnde gevaarlijk voor het geloof. Niemand geeft daarom toe het cartesiaanse te willen onderwijzen, maar zegt slechts enkele mechanische verklaringen uit zijn werk over te nemen. Nochtans volgen verschillende docenten effectief zijn leer, en verdedigen ze dat er geen accidenten bestaan, dat dieren geen ziel hebben, enz’.
De Pape was duidelijk op zoek gegaan naar jansenistische invloeden. De artesprofessoren die door hem waren ondervraagd, hadden hem echter vage en ontwijkende antwoorden gegeven. Met de ‘logica van Port Royal’ werd bedoeld het cartesiaans geïnspireerde leerboek van Antoine Arnauld (1612-1694) en Pierre Nicole (1625-1695), genoemd naar één van de belangrijkste centra van het jansenisme in Frankrijk. De genoemde doctrinaire punten (de leer van de accidenten, de ziel van dieren) raakten aan de transsubstantiatieleer van de Kerk (de officiële verklaring van het mysterie van de eucharistie). Het was niet ongevaarlijk om deze dingen aan de jonge filosofiestudenten te doceren en nog gevaarlijker was het wanneer dit de autoriteiten ter ore kwam. De artesfaculteit gaf dan ook liefst zo weinig mogelijk ruchtbaarheid aan haar onderwijs en de Pape, die zelf geen anti-jansenist was, beperkte zich tot de opmerking dat ‘ieder volgens zijn eigen voorkeur’ les gaf en dat ‘sommigen vinden dat in de hele Zuidelijke Nederlanden de filosofie nergens minder gefundeerd is dan te Leuven’.
Op het ogenblik dat de Pape zijn rapport schreef, was het cartesianisme echter veel dieper in het filosofisch onderwijs te Leuven binnengedrongen dan dat de professoren wilden te kennen geven. Tenminste vanaf 1648 werden aan de artesfaculteit cartesiaanse stellingen verdedigd. In de jaren vijftig waren het vooral de professoren Willem van Gutschoven (1618-1667) en Arnold Geulincx (ca. 1625-1669) die sleutelden aan de hervorming van het curriculum. Die hervorming kwam er uiteindelijk in 1658, ondanks verzet vanuit de medische en de theologische faculteit.
Er bestaan weinig bronnen waarin naar die hervorming wordt verwezen. In 1662 gaf de faculteit in een brief aan de pauselijke internuntius schoorvoetend toe dat een hervorming inderdaad had plaatsgevonden. Ze maakte echter geen melding van enige cartesiaanse invloed. Integendeel, de hervorming had enkel tot doel een betere voorbereiding te geven op de theologie: ‘Sedert vier volle jaren reeds werden met de inzet van alle professoren die onderwerpen die voor de theologie van geen nut zijn, als distels en doornen verwijderd. In de plaats daarvan werd, ingaand op wat reeds lang de wens van vele vooraanstaande personen was, een diepgaande studie van het boek De Anima opgenomen’.
Was de hervorming inderdaad niet meer dan een uitzuivering van het curriculum waaruit alle onnodig moeilijke leerstofonderdelen (het was de gewoonte naar dergelijke leerstof te verwijzen als ‘distels en doornen’) waren verwijderd? Een dergelijke voorstelling van zaken was alleszins het doel van de brief, die een antwoord moest zijn op verdachtmakingen die de internuntius verontrustten. In hetzelfde jaar werd door de artesfaculteit trouwens nog een decreet aangenomen tegen de verspreiding van het cartesianisme in het filosofisch onderwijs.
Maar de hervorming was wel degelijk cartesiaans. Collegedictaten uit die tijd tonen hoe het hele curriculum grondig werd overhoopgehaald om de cartesiaanse natuurwetenschap te introduceren. De hervorming wordt al duidelijk in de nieuwe naamgeving van de traktaten: waar voorheen steeds de aristotelische indeling werd gevolgd (bijvoorbeeld Libri De Coelo), wordt vanaf 1658 de benaming Tractatus de Coelo gebruikt. Het ‘corpus aristotelicum’ werd hierdoor als leidraad van het curriculum verlaten. Een belangrijke stap, omdat in de visitatie van 1617 (en inde statuten van de artesfaculteit uit 1639) het aristotelisme uitdrukkelijk verplicht was gesteld. Het wekt dan ook geen verwondering dat de faculteit met de grootste omzichtigheid uitspraken deed over de hervorming.
Het nieuwe curriculum was uiteraard een compromis. Niet alle professoren waren in 1658 cartesiaan, maar zelfs de grootste tegenstanders konden het cartesianisme niet meer links laten liggen. De belangrijkste nieuwe onderdelen van het curriculum waren de traktaten De Motu en De Anima. Het belang van deze
| |
| |
Alexander Petermans, Dialectica universa...,1724: titelblad en portret van René Descartes. © B.U.L. ▪
traktaten in de cartesiaanse natuuropvatting spreekt voor zich. De hele cartesiaanse natuurwetenschap steunde op verklaringen die gebruikmaakten van bewegende deeltjes. Het behoud van hoeveelheid beweging en de botsingswetten vormden het sluitstuk van het door Descartes gepropageerde mechanistische wereldbeeld. De belangrijkste toepassing daarvan was de verklaring van de zintuiglijke waarnemingen: warmte, geluid en licht. Deze onderwerpen kwamen uitgebreid aan bod in De Anima, waarin ook de door Descartes verdedigde theorie van de bloedsomloop, in 1628 door Harvey ontdekt, werd gedoceerd. Sommige professoren bleven wel aristoteliaanse standpunten verdedigen, maar hun aantal nam snel af. In 1671 schreef de toonaangevende Franse cartesiaan, Jacques Rohault, dat van de zestien filosofieprofessoren te Leuven, niet minder dan veertien de cartesiaanse verklaring van de transsubstantiatie doceerden. Dit getal werd door de Leuvense tegenstander van het cartesianisme, professor Léger-Charles de Decker (1645-1723) niet betwist.
In de introductie van het cartesianisme kan men twee fasen onderscheiden. Vóór 1670 ging de meeste aandacht uit naar de discussie over het wereldbeeld en de kosmologie. Na 1670 verschoof de aandacht naar de studie van de zintuiglijke kwaliteiten en het experimenteel onderzoek. Een gelijkaardige evolutie is ook merkbaar in de algemene geschiedenis van het cartesianisme, in het bijzonder in het werk van de Franse cartesianen Jacques Rohault (1620-1675) en Pierre-Sylvain Régis (1632-1707). Niettemin is het opmerkelijk dat deze evolutie van zo dichtbij gevolgd werd binnen het disciplinaire kader van een universiteit. Ter vergelijking: het cartesianisme werd aan de Franse universiteiten niet vóór 1690 geïntroduceerd. Leuven leunde meer aan bij het voorbeeld van de Nederlandse universiteiten, waar het cartesianisme en nadien ook het newtonianisme zeer snel ingang vonden.
| |
| |
| |
▪ Copernicanisme en cartesianisme
Astronomie kwam in het Leuvense artesonderwijs bijna niet ter sprake. ALs voorbereiding op het kosmologisch traktaat De Coelo onderwees men wel Sacrobosco's De Sphaera. De studenten kregen de betekenis uitgelegd van de belangrijkste cirkels in het universum (evenaar, meridianen, ecliptica...); de bewegingen van de hemellichamen werden besproken vanuit geocentrisch standpunt. Vanaf 1650 vinden we hier de eerste verwijzingen naar de opvattingen van Copernicus, niet echter als louter astronomische hypothese maar vanuit kosmologisch standpunt. De kernvraag was of de hemelsferen al dan niet als vergankelijk konden worden beschouwd en of hun materie dan kon worden gelijkgeschakeld met de aardse elementen.
Deze verbinding van het copernicaanse wereldbeeld met de kosmologie verwijst duidelijk naar de introductie van cartesiaanse ideeën in het onderwijs. In de
Leonardus Franciscus Dingens, Fundamenta Physico-medica, Leuven, 1677. Cartesiaans traktaat. © B.U.L. ▪
cartesiaanse natuurwetenschap werd het copernicaans wereldbeeld verheven tot embleem van de nieuwe wetenschap. Het was een logisch gevolg van de cartesiaanse deeltjestheorie om de zon in het middelpunt van het heelal te plaatsen. Tegenargumenten konden met cartesiaanse begrippen worden opgelost, in het bijzonder door een beroep te doen op de ‘subtiele materie’. De vanzelfsprekendheid waarmee het copernicaanse wereldbeeld kon worden verdedigd in de cartesiaanse natuurwetenschap gold als een bewijs voor de degelijkheid van die natuurwetenschap, in vergelijking met de traditionele opvattingen.
Van een eigenlijk debat over het copernicanisme is dan ook geen sprake. Al rond het midden van de 17de eeuw werd het wereldbeeld van Ptolemaeus door geen enkel hoogleraar nog verdedigd. De oude wetenschap had definitief afgedaan. De hypothese van Tycho Brahe, die de copernicaanse astronomie met de aristotelische kosmologie verbond, werd wel bestudeerd maar bijna steeds als aanloop naar Copernicus. Weliswaar vinden we in de disputen die door de studenten openbaar werden verdedigd, de twee stelsels scherp tegenover elkaar geplaatst. Dit is echter slechts schijn; een academisch dispuut had tot doel de retorische vaardigheden en scherpzinnigheid van de studenten vast te stellen. De argumenten pro en contra waren goed van tevoren ingestudeerd, zoals blijkt uit de cursusdictaten. De aanwezigheid van tegenargumenten in de disputen over het copernicanisme wijst daarom niet op het bestaan van twijfels omtrent de juistheid van de copernicaanse astronomie. Ten laatste rond 1670 waren alle Leuvense hoogleraren overtuigd van de wetenschappelijke juistheid van het copernicaanse wereldbeeld.
In de behandeling van het copernicaanse wereldbeeld nam het geloofsargument een bijzondere positie in. Opmerkelijk is dat het geloofsargument in de 17de eeuw enkel sloeg op de al dan niet geoorloofde interpretatie van de Schriftteksten. Dit was op zich een boeiend (theologisch) onderwerp voor disputen, maar het ontweek de kernvraag of de veroordeling van Galilei en het copernicanisme terecht was. Nergens werd de studenten gewezen op het dwingend karakter van de censuur van 1616 of op de dreiging van Galilei's veroordeling in 1633. Er rustte op het copernicaanse wereldbeeld een voorbehoud, maar geen verbod.
Een vermelding van Galilei's veroordeling vinden we pas terug in dictaten uit de 18de eeuw. In deze
| |
| |
periode werd veel minder belang gehecht aan de theologische argumentatie (over de interpretatie van de Bijbelteksten), maar werden nadrukkelijk nuances aangebracht bij het optreden van de Kerk tegen Galilei. In 1732, bijna honderd jaar na het proces, verklaart professor Grosse aan zijn studenten: ‘Wat te Rome is gebeurd in het geval Galilei betekent niet dat we nu de beweging van de aarde niet mogen verdedigen, maar slechts dat men dat in die tijd niet kon doen, enerzijds omwille van de opwinding die dat onder het volk, verward door tegenstrijdige meningen, kon veroorzaken; en anderzijds omdat toen nog geen afdoend antwoord was gevonden op de Schriftteksten waarin aan de aarde een absolute rust werd toegekend. We kunnen dit vergelijken met wat gebeurde in de tijd van de H. Augustinus, toen men als dwaas en roekeloos werd aangezien als men durfde beweren dat er antipoden bestonden. In onze tijd is echter door zeereizen komen vast te staan dat ze er inderdaad zijn’.
De formele discussie over de verhouding tussen geloof en wetenschap, zoals die tot uiting kwam in het debat over het copernicanisme, heeft in de 17de en 18de eeuw heel weinig invloed gehad op het wetenschappelijk onderwijs aan de artesfaculteit. Naarmate de invloed van de aristotelische natuurwetenschap, die in de scholastieke interpretatie sterk met het christelijk geloof verbonden was, afnam, verdween ook de directe band met de theologie. Van artesprofessoren werd niet verwacht dat ze theologische onderwerpen zouden aansnijden in het filosofisch onderwijs. Sommigen deden dat toch, en soms op weinig orthodoxe wijze. Vooral wat het einde van de 17de eeuw betreft zijn een aantal voorbeelden bekend waarin de nieuwe natuurwetenschap met het geloof in verband werd gebracht. In 1701 wijdde professor de Ladersous een lange discussie aan een mogelijke natuurwetenschappelijke verklaring van de schepping. Naar cartesiaanse traditie nam hij aan dat God de ruwe materie in één ondeelbaar ogenblik had geschapen en haar meteen een bepaalde hoeveelheid beweging had meegegeven, waarna de huidige gedaante van het universum zich geleidelijk had ontwikkeld volgens de wetten van de natuurwetenschap. Een letterlijke verklaring van de zes scheppingsdagen uit het boek Genesis wees hij daarbij van de hand.
Hoe de Leuvense theologen op dergelijke uitspraken reageerden is niet bekend. In de 18de eeuw werd in het artesonderwijs, mogelijk als een gevolg van de verwijdering van jansenistische professoren in 1728, steeds minder verwezen naar theologische opvattingen. Het Leuvense filosofieonderwijs huldigde steeds meer de scheiding tussen theologie en wetenschap. Het cartesianisme dat te Leuven werd onderwezen vertoont daarom ook niet die karakteristieke band tussen metafysica en natuurwetenschap, die in het werk van Descartes een zo belangrijke rol speelt. Maar daarin was Leuven niet origineel: algemeen maakte de cartesiaanse natuurwetenschap zich al snel los van haar metafysische grondvesten en ging ze een meer empirische richting uit, die zou leiden tot de experimentele fysica van de 18de eeuw.
| |
▪ Zintuiglijke kwaliteiten
In de eerste decennia volgend op de introductie van het cartesianisme te Leuven nam de discussie omtrent het wereldbeeld een belangrijke plaats in als legitimatie van de nieuwe wetenschap. Na 1670 werd echter steeds meer aandacht besteed aan de studie van de zintuiglijke kwaliteiten. In de cartesiaanse natuurwetenschap werden gewaarwordingen als warmte, licht en geluid veklaard door de beweging van kleine deeltjes, de ‘subtiele materie’.
Deze accentverschuiving houdt verband met een meer algemene evolutie in het cartesianisme, die vooral vanuit Frankrijk ons land binnendrong. Een eerste aanzet daartoe was de editie van Descartes' nagelaten werken door Claude Clerselier (1614-1684), die eerst twee volumes met brieven publiceerde en daarna de uitgave aankondigde van het onuitgegeven handschrift De l'homme. De publicatie van dit handschrift werd echter bemoeilijkt door het ontbreken van figuren, zonder dewelke de tekst vaak zeer moeilijk te begrijpen was. Via de Sluse werd de Leuvense cartesiaan Gerard van Gutschoven (1615-1668) hiervoor aangezocht. Van Gutschoven, die Descartes nog persoonlijk had gekend, was in Leuven hoogleraar anatomie en wiskunde, en genoot een zeer goede faam. De Sluse suggereerde in oktober 1659 aan Blaise Pascal dat van Gutschoven de geschikte persoon zou kunnen zijn om de figuren te tekenen. Ook werd van Gutschoven persoonlijk in Leuven gecontacteerd door Guisony, die hiervan bij Clerselier verslag uitbracht. Op 29 november 1659 bood van Gutschoven aan Clerselier aan om de figuren te maken. Deze beloofde een afschrift van het oorspronkelijke handschrift te bezor- | |
| |
gen, maar het duurde nog ongeveer een jaar vooraleer het handschrift in Leuven arriveerde. Ondertussen was ook de Franse medicus Louis de la Forge door Clerselier met dezelfde opdracht belast. De la Forge was reeds na een jaar klaar: niet alleen had hij tekeningen gemaakt, ook had hij een aantal voetnoten bij de tekst gevoegd. Van Gutschovens tekeningen waren pas na drie jaar klaar, maar ze waren volgens Clerselier van betere kwaliteit en ze werden bijna alle in de uiteindelijke publicatie (1664) opgenomen.
Een tweede Franse cartesiaan die een beslissende wending heeft gegeven aan de cartesiaanse natuurwetenschap is de reeds vermelde Jacques Rohault. In 1671 publiceerde hij een Traité de physique. Hierin wordt de natuurwetenschap voorgesteld op een geheel andere wijze als bij Descartes. In plaats van te
Spieren en zenuwen van het oog. Door Gerard van Gutschoven vervaardigde afbeelding bij De l'homme van René Descartes. Tractatus de homine, Amsterdam, 1677. © B.U.L. ▪
beginnen bij de metafysische fundamenten van het cartesiaanse wereldbeeld, opent Rohault met een inleiding waarin hij een empirische fundering van de natuurwetenschap tracht te geven. Sommige experimenten kunnen volgens Rohault leiden tot nieuwe ontdekkingen, maar meestal dienen experimenten om verklaringen te toetsen. Een verklaring is goed wanneer ze in overeenstemming blijkt te zijn met alle verschijnselen. Eenmaal een verklaring is voorgesteld, moet men daarom verder zoeken naar mogelijkheden om haar te toetsen aan nieuwe gegevens. Het experiment komt na de verklaring, en is dus een aposteriorische bevestiging, in tegenstelling tot Descartes' apriorische fundering van de natuurwetenschap op metafysische beginselen. De verschijnselen die zich het best lenen tot een dergelijke aposteriorische benadering zijn de zogenaamde zintuiglijke kwaliteiten. Daarvoor heeft Rohault weinig nodig. In het Traité vinden we geen uiteenzetting over de aard van de materie of de wetten van de beweging. Een zo essentieel onderdeel van Descartes' fysica als de botsingswetten vindt men bij Rohault niet terug. Het gehele begrippenapparaat bestaat slechts uit kleine deeltjes en poriën, en daarvoor worden empirische gronden aangegeven. Het was de fysica van Rohault en niet die van Descartes die vanaf 1670 als ‘cartesiaanse’ natuurwetenschap in het curriculum te Leuven werd geïntroduceerd.
De introductie van Rohaults fysica kan zeer vroeg gedateerd worden. In een cursusdictaat van 1674-76 vinden we bijna letterlijk overgenomen citaten uit het Traité de physique. Dit is des te opmerkelijker omdat het Traité waarschijnlijk in het Frans werd gelezen; de eerste Latijnse vertaling werd in 1674 te Genève gepubliceerd en zal vermoedelijk niet zo snel Leuven hebben bereikt. Mogelijk had Rohault, die als schoonzoon van Clerselier een beroep kon doen op de intellectuele contacten van zijn schoonvader, er persoonlijk voor gezorgd dat zijn boek in Leuven te verkrijgen was. In het boven aangehaalde citaat over het aantal cartesiaanse hoogleraren te Leuven zegt hij die informatie te hebben bekomen van ‘un de mes amis’, die klaarblijkelijk goed over Leuven was geïnformeerd. Het Traité werd zo het eerste boek in de ‘volkstaal’ dat aan de Leuvense artesfaculteit werd onderwezen. Het had een blijvende invloed, onder andere omdat de Leuvense drukkers Michael Hayé en Lambert Blendeff ten behoeve van het onderwijs didactische gravures uitgaven, waarvan verschillende op het Traité
| |
| |
van Rohault, inclusief een verwijzing naar de betreffende bladzijde in het boek, waren geïnspireerd.
De aposteriorische methode van Rohault vond in Leuven een eigen karakteristieke toepassing, aangepast aan de Leuvense context. Officieel was immers nog steeds de visitatie van 1617, die de aristotelische fysica verplicht stelde, van kracht. De Leuvense hoogleraren begonnen dan ook hun onderwijs met een uiteenzetting van de aristotelische leer, maar plaatsten daartegenover de nieuwe natuurwetenschap van Descartes en Rohault. In onderstaande tekst van 1701 belijdt professor de Ladersous een strikte onpartijdigheid in de voorstelling van beide systemen: ‘We zullen onze natuurwetenschap vergelijken zowel met die van de ouden als die van de “recentiores”; wat zeker en onbetwijfelbaar is en wat vals en twijfelachtig is zullen we vrij naar voren brengen en in het bijzonder de zeer zekere ontdekkingen van de “recentiores”, waardoor de natuurwetenschap tijdens de laatste jaren evenveel vooruitgang heeft geboekt als tijdens alle vorige eeuwen. We zullen onze natuurwetenschap echter zo uiteenzetten dat we op elke filosoof toepassen wat onlangs iemand over Aristoteles heeft gezegd: in sommige dingen Aristoteles niet volgen is voorzichtig (dit willen we ook zeggen in verband met Descartes), hem helemaal weerleggen is onvoorzichtig, op zijn woorden zweren is naïef en lichtgelovig, hem geheel verwerpen en ontkrachten is ergerlijk’.
Ogenschijnlijk wordt hier aan de studenten een vrije keuze gelaten tussen de twee systemen, maar in de volgende traktaten wordt alleen het cartesianisme weerhouden. In het dictaat waarin we bovenstaande uitspraken kunnen lezen, staat enkele bladzijden verder dat ‘Descartes zich met meer toewijding en met meer succes aan de natuurwetenschap heeft gewijd dan alle anderen’.
Aristoteles zou langzaam uit de dictaten verdwijnen. Zo besteedde professor Stevenot in 1674 nog zeven van de acht hoofdstukken uit het Tractatus de Corpore Naturali aan de aristotelische begrippen, en enkel het achtste aan de cartesiaanse definities - maar dat was wel ongeveer even lang als de eerste zeven samen. Tien jaar later werd al drie vierde van de tekst ingenomen door Descartes, en in 1712 bleven nog een schamele zes bladzijden over voor Aristoteles tegen vijftig voor Descartes.
De tegenstelling tussen beide systemen steunde op Rohaults aposteriorische methode: de cartesiaanse
Experimenten in verband met het magnetisme. Jacques Rohault, Traité de Physique, Parijs, 1672. © B.U.L. ▪
natuurwetenschap was beter omdat ze betere verklaringen kon geven. Van enige metafysische zekerheid, gesteund op de beroemde cartesiaanse twijfel, is bij de Leuvense hoogleraren geen spoor. Het onderwijs kreeg een pragmatisch, empirisch karakter dat goed aansloot bij de opkomst van de experimentele fysica. Dit leidde er zelfs toe dat na 1750, toen de experimentele fysica ook in Leuven een belangrijke plaats in het curriculum innam, uitgerekend Descartes als pionier van de experimentele methode werd geprezen.
De tegenstelling tussen oude en nieuwe natuurwetenschap benadrukte het verschil tussen obscure en heldere begrippen. Als obscuur begrip werd vooral de ‘forma substantialis’ van de scholastieke natuurwetenschap gehekeld. Dit begrip bevatte alle eigenschappen van de materie, die geacht werden als zelfstandige substanties te bestaan. De cartesiaanse natuurwetenschap verklaarde alle eigenschappen uit beweging van kleine deeltjes. Dit mechanistisch credo werd in 1685 treffend verwoord door professor Muel: ‘Wie wil verklaren hoe een klok het uur aanwijst, en daarbij zegt dat dit gebeurt omwille van een “forma substantialis” eigen aan de klok, waardoor die de kracht bezit bepaalde klanken voort te brengen als tijdsaanduiding, geeft eigenlijk geen echte verklaring en verschaft zeker geen nuttige inlichtingen aan iemand die niet op de hoogte is van de constructie van de klok. Elke volslagen leek
| |
| |
zou het al beter doen! Hij daarentegen, die de werking van de klok verklaart door te wijzen op de verschillende tandwielen, draden en gewichten waaruit de klok bestaat, geeft waarlijk een duidelijke verklaring. Op dezelfde wijze maakt een verklaring van verschijnselen in de levenloze natuur, steunend op een “forma substantialis” reëel van de materie onderscheiden, niemand op enige manier wijzer. Een even geleerde verklaring kan ook door een volslagen leek worden gegeven. Maar wie deze verschijnselen uitlegt in termen van grootte, vorm, beweging en rust van deeltjes, neemt daardoor beginselen aan die duidelijk kunnen worden verstaan in hun werking en die de verschijnselen kunnen voortbrengen’.
De cartesiaanse deeltjes geven volgens Muel op deze kritiek een afdoend antwoord. Ondanks het feit dat ze niet rechtstreeks waarneembaar zijn, zijn ze immers wel perfect rationeel te begrijpen: ‘Hoewel deze deeltjes niet met de zintuigen kunnen worden waargenomen omdat ze te klein zijn, kunnen we hun bestaan toch niet ontkennen, daar dit een gevolg is van de door ons vermelde waarnemingen. Het zijn ook geen obscure beginselen: net zoals de grotere lichamen door hun beweging, vorm en grootte allerlei verschijnselen veroorzaken, zo ook kunnen deze kleine niet-waarneembare deeltjes gedacht worden te werken, en kunnen ze voor de beginselen van de verschijnselen gehouden worden’.
Voor de cartesianen was elke kwaliteit te verklaren vanuit materie en beweging. Een kenmerk van deze verklaringen is telkens het vrij gebruik van ad hoc hypothesen. De twee belangrijkste kwaliteiten die in de dictaten aan bod komen, zijn warmte en hardheid. Warmte, als zintuiglijke gewaarwording, zou veroorzaakt worden door een hevige en confuse beweging van kleine deeltjes. Dit wordt gestaafd met alledaagse gewaarwordingen. Wie met open mond zachtjes in de handen blaast, voelt een warme wind; sluit men de lippen tot slechts een kleine opening overblijft, dan voelt men een koude wind. In het laatste geval hebben alle deeltjes van de uitgeademde lucht dezelfde gemeenschappelijke beweging en gaat de confuse beweging verloren. Gelijkaardige bemerkingen worden gemaakt bij de warmte die ontstaat tijdens het zagen van hout, het smelten van ijzer of het koken van water. Hardheid wordt veroorzaakt doordat de subtiele materie die rond het voorwerp circuleert, de deeltjes van het voorwerp samendrukt.
De formele controverse tussen oud en nieuw, die in de Leuvense dictaten haar hoogtepunt bereikte rond 1700, had evenwel een belangrijk nadelig gevolg voor de verdere ontwikkeling van het natuurwetenschappelijk onderwijs. De wens om de tegenstelling tussen beide systemen zo nadrukkelijk te beklemtonen, leidde ertoe dat de indeling en de structuur van de nieuwe natuurwetenschap gekopieerd werden op het oude curriculum. Thema's die in het oude belangrijk waren geweest, werden dat ook in het nieuwe. Marginale onderwerpen bleven ook na de cartesiaanse hervorming veelal marginaal, zoals bijvoorbeeld het magnetisme, dat nochtans door Descartes zelf uitvoerig was beschreven. De getijdenleer, die bij Rohault veel aandacht kreeg, deed het nauwelijks beter. Bovendien behield de natuurwetenschap haar speculatief karakter. Ondanks het belang van de empirische bevestiging van verklaringen en dus van het experimenteel onderzoek, dat samen met het cartesianisme zijn intrede deed te Leuven, bleef het doel van de natuurwetenschap het aanreiken van een wereldbeschouwing in zeer algemene zin, niet de praktische kennis van concrete verschijnselen. Geheel in lijn met deze opmerkingen kan men in het onderwijs van de 18de eeuw een heropleving constateren van traditionele onderwijsvormen, zoals het dispuut. Meer belang werd gehecht aan de spitsvondige argumentatie over hypothesen dan aan een coherente theorievorming. Vooral het onderwijs in de wiskunde, dat voor een goed begrip van de recente ontwikkelingen in de natuurwetenschap onontbeerlijk was, werd door de Leuvense filosofieprofessoren schromelijk verwaarloosd.
| |
▪ Wetenschap bij de jezuïeten
Op het einde van de 17de eeuw evolueerden de natuurwetenschappen steeds meer naar een mathematische fysica die ver boven de vermogens van de Leuvense universiteitsprofessoren uitsteeg. De wetenschap van natuurkundigen als Newton, Huygens, Leibniz, Bernoulli en Euler was niet besteed aan het speculatieve ideaal van het filosofie-onderwijs. Om haar te kunnen begrijpen was een grondige kennis van de wiskunde nodig, en vaak in het bijzonder van de infinitesimaalrekening. Dit vergde een gespecialiseerde studie waarin de universiteitsprofessoren, die zich eerder op theologie of geneeskunde richtten, niet geïnteresseerd waren.
| |
| |
Wat daarbij onder wiskunde dient te worden verstaan, is overigens veel ruimer dan enkel de wiskundige rekenmethoden en denkwijzen van de ‘zuivere’ wiskunde. Evenzeer werd vanaf de 17de eeuw de wiskunde geassocieerd met het beheersen van de experimenteerkunst. Men ging er namelijk van uit dat een wiskundige de vaardigheid bezat om de werking van (wetenschappelijke) instrumenten te begrijpen. Bovendien diende hij te weten hoe men ze juist moest gebruiken. De experimentele fysica was een mathematische discipline bij uitstek, zelfs indien daar in de meeste gevallen (nog) weinig rekenwerk aan te pas kwam. Ook de anatomie, waarbij veel handvaardigheid noodzakelijk was, werd, vooral door cartesianen die het geraamte vanuit mechanisch standpunt wilden verklaren, voorgesteld als een wiskundige discipline. Gerard van Gutschoven werd in 1659 benoemd tot hoogleraar in de heelkunde, onder andere wegens zijn wiskundige bekwaamheid. Zijn anti-cartesiaanse collega Vopiscus Fortunatus Plempius verweet hem overigens dat zijn medische standpunten te wiskundig en daardoor te moeilijk waren.
De experimenteerkunst was niet zomaar in de wiskunde binnengedrongen. Bepaalde wiskundige disciplines als de optica, de mechanica, de hydrostatica, de krijgskunde, enz. namen van oudsher een middenpositie in tussen zuivere wiskunde en natuurwetenschap. Men noemde ze ‘gemengde wiskunde’, ‘mathematica mixta’. Deze disciplines konden geen aanspraak maken op absolute zekerheid omdat ze steunden op fysische axioma's, die uit de waarneming moesten worden aangenomen. De optica ging er bijvoorbeeld van uit dat het licht zich rechtlijnig voortplantte. Daarvoor bestond natuurlijk geen apodictische zekerheid; enkel de waarneming kon de toehoorder ervan overtuigen dat het axioma waar was.
Het probleem van de axiomatische fundering van de gemengde wiskunde werd rond 1600 vooral binnen de jezuïetenorde nadrukkelijk gesteld. Hoe kon een eenmalig experiment zekerheid bieden over het natuurlijke verloop der verschijnselen? Anders gesteld: aan welke voorwaarden moest een experiment voldoen opdat het als axioma kon worden aanvaard? Dergelijke discussies tonen aan dat de band tussen (gemengde) wiskunde en experimentele fysica eigenlijk vanzelfsprekend was. Het was onmogelijk de gemengde wiskunde te beoefenen als men niet op experimentele wijze de axioma's ervan kon vastleggen.
Na het vertrek van Gregorius a Sancto Vincentio uit ons land (1626) evolueerde het wiskunde-onderwijs van de Vlaamse jezuïeten helemaal in de richting van de gemengde wiskunde. De professoren Willem Hesius en Jan Ciermans waren bekend om hun experimentele vaardigheden en mechanicistische opvattingen. In een brief aan Descartes toont Ciermans zich zeer goed op de hoogte van de mechanische verklaringsmodellen die voor de breking van het licht werden gebruikt. De interesse van deze jezuïeten was duidelijk anders georïenteerd dan die van de Leuvense hoogleraren. Deze laatsten gaven filosofisch onderwijs vanuit een weinig gespecialiseerde en weinig mathematische houding ten opzichte van de natuurstudie. De jezuïetenwiskundigen daarentegen onderwezen een praktische wetenschap voor diplomaten, krijgsbouwkundigen en architecten. Hesius was zelf actief als architect en Ciermans zou later als militair ingenieur dienst nemen in het Portugese en het Spaanse leger. Rond het midden van de 17de eeuw vormde de wiskundeschool der Vlaamse jezuïeten dan ook een wetenschappelijk centrum waarrond de beste Belgische geleerden zich verzamelden: Wendelen, van Gutschoven en de Sluse.
Niettemin vormden de wiskundigen in hun orde toch een minderheid. De filosofieprofessoren bij de jezuïeten vertoonden heel wat meer gelijkenis met hun Leuvense collega's wat betreft het speculatieve karakter van hun onderwijs. Ze maakten nauwelijks gebruik van de wiskundige studies van hun ordegenoten. Hun door de orde opgelegde aristotelisme en hun wantrouwen tegenover het cartesianisme verhinderden zelfs de evolutie naar de nieuwe mechanistische natuurwetenchap, die wel te Leuven plaatshad. Daarentegen toonden de jezuïeten meer dan hun Leuvense collega's interesse voor recent experimenteel-wiskundig werk van veelal Italiaanse geleerden als Galileo Galilei, Evangelista Torricelli, Giuseppe Campani en Giovanni Battista Hodierna, maar ook treffen we vermeldingen aan van Otto von Guericke, Christiaan Huygens en Robert Boyle, en uiteraard ook van bekende jezuïetengeleerden als Christoph Scheiner, Giovanni Battista Riccioli en Honoré Fabri.
De belangrijkste vertegenwoordiger van de wiskundeschool der Vlaamse jezuïeten is Andreas Tacquet. Net als Gregorius hechtte hij veel belang aan de zuivere wiskunde, waarover hij een aantal werken publiceerde, maar zijn onderwijs leunde eerder aan bij de
| |
| |
gemengde wiskunde van zijn directe voorgangers. Zijn Opera Mathematica (1669), een postuum uitgegeven verzameling traktaten bestemd voor het wiskundig onderwijs aan de Europese jezuïetenopleidingen, behandelt de astronomie, de praktische meetkunde, de perspectiefleer, de catoptrica en de militaire bouwkunde. In vergelijking met zijn voorgangers lijkt Tacquet in methodologisch opzicht een stap terug te zetten. De progressieve beweging binnen de jezuïetenorde die tijdens de eerste helft van de 17de eeuw merkbaar was bij de beoefenaars van de wiskundige wetenschappen, maakte na 1650 plaats voor een meer voorzichtige houding, waarbij de ondergeschikte positie van de wiskundige wetenschappen opnieuw werd benadrukt. In het bijzonder in de astronomie zien we het oude instrumentalisme opnieuw opduiken: wiskundige hypothesen dienen slechts om de verschijnselen te redden en om voorspellingen te doen. Ze hebben echter geen fysische betekenis. Dit liet in het bijzonder toe het heliocentrisme als wiskundige hypothese te bestuderen, en tegelijkertijd haar te verwerpen als realistische beschrijving van de bouw van het universum. Waar Ciermans nog de copernicaanse hypothesen als realistische beschrijvingen van de werkelijkheid had voorgesteld, meende Tacquet dat zulke kennis in de natuurwetenschap niet mogelijk was. De realistische positie van sommige wiskundigen (ook Tacquet verdedigde een duidelijk realisme in bijvoorbeeld de perspectiefleer) werd bovendien nog extra ondermijnd door de nieuwe wiskundige methode van ‘indivisibilia’, oneindig kleine elementen van lijnen en oppervlakken, die konden gesommeerd worden tot fysische grootheden. Het bestaan van dergelijke ‘indivisibilia’ was duidelijk een constructie van de geest, zonder grond in de werkelijkheid. Tacquet wist als wiskundige deze methode zeer naar waarde te schatten, maar de filosofen zagen hierin een nieuw argument voor hun instrumentalisme.
Eén filosofieprofessor vroeg zijn studenten rond 1673: ‘Zou U zich misschien laten overtuigen door een argument waarin gesteld wordt dat twee concentrische cirkels, waarvan de stralen een onderlinge verhouding hebben als één tot honderdduizend, toch bestaan uit een gelijk aantal deeltjes? Welnu, dit is precies de aard der argumenten die de wiskundigen U voorhouden’.
Terwijl de Leuvense artesprofessoren blijk gaven van een groot enthousiasme voor de cartesiaanse verklaringen, die vaak slechts steunden op aposteriorische bevestigingen en plausibiliteit, hielden de jezuïeten vast aan het ideaal van een deductieve wetenschap. De gemengde wiskunde en de experimentele fysica mochten dan al de interesse van de jezuïetenprofessoren wegdragen, voor een deductieve wetenschap kwamen ze niet in aanmerking. Het orthodoxe cartesianisme werd met klem afgewezen. Toch werd in de natuurwetenschappen een gelijkaardige methodologie gevolgd als bij de Leuvense artesprofessoren. Hypothesen werden a posteriori getoetst aan empirische waarnemingen. Ook werd geëist dat verklaringen voldeden aan de voorwaarden van duidelijkheid, elegantie en universaliteit, net zoals het ook bij Rohault te vinden is. Jezuiëtenhoogleraren integreerden in hun onderwijs trouwens heel wat van de ‘cartesiaanse’ verklaringen, waarbij ze vrij gebruik maakten van de subtiele materie. Een verschil met de Leuvense artesprofessoren ligt wel in de mate waarin de jezuïeten dit alles interpreteerden als een breuk met het verleden. De Leuvense professoren waren ten volle gewonnen voor de nieuwe natuurwetenschap; de jezuïeten poogden de mechanistische verklaringen te integreren in een aristotelisch kader, waarbij het instrumentalisme hen zeer te hulp kwam.
Er is weinig bekend over het wetenschappelijk onderwijs van de jezuïeten rond het begin van de 18de eeuw. De school voor wiskunde kende een gestaag verval na het overlijden van Tacquet. Het was zelfs niet mogelijk meteen een opvolger voor hem te vinden. Latere docenten hebben zich vooral beziggehouden met het uitgeven van de geschriften van hun voorgangers. De wetenschapsbeoefening werd steeds meer van ondergeschikt belang en de strijd tegen het jansenisme slorpte waarschijnlijk de meeste energie op. Maar de teloorgang van de wetenschapsbeoefening van de jezuïeten had ook maatschappelijke gronden: aangezien ze geen aandeel konden verwerven in het hoger onderwijs, waren ze steeds aangewezen op vrije studenten en zelfstandige onderzoekers met wie ze een wetenschappelijk debat konden aangaan. Naarmate de publieke belangstelling voor wetenschap in ons land afnam, loonde het ook voor de jezuïeten niet meer om zich op wetenschappelijke studies toe te leggen. In tegenstelling tot de Leuvense universiteit, die institutioneel erop gericht was een zekere wetenschappelijke interesse te onderhouden, evolueerden de Belgische jezuïeten naar activiteiten die beter aan hun doelstellingen beantwoordden.
| |
| |
| |
▪ De Engelse jezuïeten
Sedert het begin van de 17de eeuw hadden de Engelse jezuïeten, die hun land hadden moeten verlaten, in Luik een college geopend voor de opleiding van hun eigen leden. Het onderwijs besteedde bijzondere aandacht aan de natuurwetenschappen, omdat, zo heette het, een goede en brede wetenschappelijke kennis in Engeland erg werd geapprecieerd. Het is in dit verband dan ook niet verwonderlijk dat de professoren van het Luikse college ook van zeer nabij de activiteiten van de Londense Royal Society volgden. Daardoor komt het dat we de eerste sporen van de newtoniaanse fysica in ons land aantreffen bij de Engelse jezuïeten te Luik. De ontvangst was er echter zeer koel.
De natuurwetenschap werd te Luik onderwezen door Francis Hall, die gewoonlijk met zijn Latijnse naam Linus wordt aangeduid. Linus werd geboren te Londen in 1595. In 1630 werd hij naar Luik gezonden om er het onderwijs in de wiskunde en het Hebreeuws te verzorgen. In deze tijd werd hij befaamd voor de constructie van monumentale zonnewijzers en uurwerken, die
Tractatus de horologiis, afkomstig uit het college van de Engelse jezuïeten te Luik. Luik, Bibliothèque de l'Université de Liège. © B.U.L. ▪
vele bezoekers naar Luik trokken. Vanaf 1658 bevond hij zich weer in Engeland, maar in 1672 werd hij, ondanks zijn hoge leeftijd, teruggeroepen naar Luik om er opnieuw wiskunde en fysica te doceren. Dit wijst er mogelijk op dat jongere docenten niet gemakkelijk te vinden waren. Linus overleed enkele jaren later, meer bepaald in 1675.
Reeds tijdens zijn verblijf in Engeland was Linus een controverse aangegaan met Robert Boyle over het bestaan van het vacuüm. De publicatie van Boyles New Experiments Physico-Mechanical (1660) werd bijna onmiddellijk gevolgd door een kritiek van Linus in Tractatus de corporum inseparabilitate (1661). In zijn boek meent Boyle met behulp van experimenten, uitgevoerd in het vacuüm van zijn luchtpomp, te kunnen aantonen dat bepaalde verschijnselen, zoals het opstijgend kwik in de buis van Torricelli, worden veroorzaakt door de luchtdruk. Linus brengt in zijn traktaat een eigen verklaring voor die verschijnselen. Volgens Linus wordt het kwik in een buis van Torricelli door een nog onbekende eigenschap van de ‘lege’ ruimte bovenaan ‘vastgehouden’. Linus verklaart die
| |
| |
Luchtpomp van Boyle. © C.H.S.T. ▪
eigenschap als een ‘funiculum’, een onzichtbare draad die mogelijk wordt gevormd door de ijle kwikdampen boven de vloeistof. Hij ontkent daarbij niet dat lucht een zwaar en elastisch medium is, zoals aangenomen door Boyle, maar hij vindt die hypothese onvoldoende om alle verschijnselen afdoend te verklaren.
Linus' kritiek geeft de typische opvattingen van de jezuïeten weer, zoals die ook bij Tacquet merkbaar zijn: trouw aan Aristoteles, maar uitermate geïnteresseerd en onderlegd in de ‘gemengde wiskunde’. Het is opmerkelijk en tegelijk kenmerkend dat Linus als aristoteliaan de rol van het experiment als grond van kennis niet aanvocht (volgens Aristoteles kon een experiment nooit het ‘natuurlijk’ gedrag van de dingen tonen). Linus voerde daarentegen zelf experimenten uit om de uitspraken van zijn tegenstanders te toetsen, waaronder Pascals beroemde experiment op de Puyde-Dôme. Ook gaf hij in zijn boek een gedetailleerde beschrijving van de luchtpomp, een toen nog zeer nieuw en door sommigen argwanend bekeken toestel, waarin hij echter het volste vertrouwen bleek te hebben. Niettemin, en ook dat is kenmerkend voor de houding van de jezuïeten, brachten de experimenten hem niet af van zijn traditionele wetenschappelijke opvattingen.
De controverse met Boyle werd gevolgd door een tweede controverse, ditmaal met Isaac Newton. In 1672 verscheen in de Philosophical Transactions van de Royal Society een brief van Newton waarin hij A New Theory about Light and Colors bekendmaakt. Newtons theorie was gebaseerd op de cruciale waarneming dat onder bepaalde omstandigheden een lichtstraal bij doorgang door een prisma wordt uitgerekt tot een ovaal, in tegenstelling tot de gangbare theorie die een cirkel voorspelde. Door dit verschijnsel verder te onderzoeken, vond Newton dat wit licht bestaat uit een spectrum van primaire kleuren, elk gekenmerkt door een eigen brekingsindex.
Linus reageerde op deze publicatie in een brief aan Henry Oldenburg, gedateerd op 6 oktober 1674 en gepubliceerd in de Philsophical Transactions. Volgens Linus werd het door Newton waargenomen verschijnsel veroorzaakt door de invloed van een wolk. Hij citeert een experiment dat hij dertig jaar eerder in Luik heeft uitgevoerd en waarbij een dergelijk verschijnsel zich heeft voorgedaan. De uitrekking bij Linus gebeurde echter volgens de as van het prisma en niet transversaal, zoals Newton het had beschreveneen - verschil dat Linus is ontgaan.
De brief van Linus verontrustte Newton niet: hij weigerde zelfs erop te antwoorden omdat Linus blijkbaar niet de moeite had genomen Newtons experimenten te herhalen en dus volgens Newton ook geen geldige kritiek kon leveren. Toch schreef hij aan Oldenburg dat de experimenten waren uitgevoerd bij een heldere hemel en dat de verlenging van het spectrum transversaal op de as van het prisma gebeurde. Linus bleef echter bij zijn standpunt. Een tweede brief volgde in februari 1675, een derde in het najaar. Newtons antwoord van 23 november, een vlijmscherpe persoonlijke uitval naar zijn opponent, heeft Linus echter niet meer gelezen: hij overleed een week voordien, op 15 november 1675.
Linus' verdediging werd opgenomen door één van zijn studenten, John Gascoine, die bevestigde dat Linus wel degelijk nog tot kort voor zijn dood de experimenten van Newton had trachten te herhalen, maar steeds met hetzelfde negatieve resultaat. Van Gascoine
| |
| |
Experimentum crucis betreffende het licht, door Isaac Newton. Philosophical Transactions, Londen, 1672, vol. VII. © B.U.L. ▪
werd de fakkel overgedragen op Anthony Lucas (1633-1693), een andere Engelse jezuïet die in 1672 in Luik was aangekomen om er theologie te doceren. Lucas volgde een andere tactiek. Hij betwistte niet, zoals Linus, de geldigheid van Newtons waarnemingen, maar hij voerde nieuwe waarnemingen, ‘experimental exceptions’, aan die volgens hem door Newtons theorie niet konden worden verklaard. Newton wilde van deze ‘uitzonderingen’ niets weten: zijn theorie was gebaseerd op de experimenten die hij had waargenomen en beschreven; het waren daarom deze experimenten en enkel deze die op mogelijke fouten moesten worden onderzocht. Lucas bleef aandringen, waarop Newton jarenlang weigerde op zijn brieven te antwoorden. Toen hij dat tenslotte in 1678 toch deed, was het op een scherpe en beledigende toon. Hij maakte hiermee eenzijdig een einde aan hun correspondentie.
De opvattingen van Linus en Lucas bevestigen het beeld dat we hierboven al van de Vlaamse jezuïeten hebben geschetst. Ze stonden zeer open voor de nieuwere, experimentele fysica die vooral in Engeland opgang maakte, maar het experiment bleef voor hen een onzekere basis voor filosofische speculaties. Newtons verdediging tegen Lucas' experimenten drukte op het tegendeel van de methodologie der jezuïeten: ‘Niet het aantal experimenten telt, wel hun gewicht’. Voor de jezuïeten maakte juist de veelheid van experimenten, waarnemingen, argumenten en interpretaties het wezen van de natuurwetenschappen uit.
|
|