| |
| |
| |
Carmélia Opsomer en Robert Halleux Wetenschappelijke instellingen en netwerken
In België vertoonde de geschiedenis der wetenschappen, net zoals in andere streken, weinig parallellen met de algemene geschiedenis, niettegenstaande de economische en sociale politiek doorwoog op de praktische voorwaarden voor wetenschappelijk onderzoek en oorlogen de briefwisseling en het reizen konden verstoren. De wetenschappelijke bloei stak schril af tegen de onlusten uit deze periode. Na de dood van Karel de Stoute in 1467 was het Prinsbisdom Luik opnieuw onafhankelijk geworden, terwijl de Zeventien Provinciën van de Bourgondische Nederlanden toevielen aan zijn dochter Maria van Bourgondië. Op 18 augustus 1477 huwde Maria met Maximiliaan van Habsburg, aartshertog van Oostenrijk. Onder het bestuur van Filips de Schone (1496-1506), Margaretha van Oostenrijk (1506-1530) en Maria van Hongarije (1530-1555) was er vrede. Maar vanaf de jaren 1560, onder Margaretha van Parma (1559-1567), de hertog van Alva (1567-1573) en hun opvolgers, waren de Nederlanden in opstand en heerste er een burgeroorlog. In 1579 scheurden de zeven noordelijke provinciën zich van de andere af; in 1585 volgde de inname van Antwerpen door Alexander Farnese. Het land zat volledig aan de grond wanneer Filips II in 1598, enkele maanden voor zijn dood, de soevereiniteit over de Nederlanden overdroeg aan zijn dochter Isabella en aan zijn toekomstige schoonzoon, aartshertog Albrecht. Hun bestuur, van 1598 tot 1621, bracht een precaire vrede en voorspoed, maar tussen 1621 en 1714 waren de Nederlanden opnieuw het slagveld van Europa. De Dertigjarige Oorlog (1616-1648) bracht met zich ontelbare verwoestingen, veroorzaakt door legers op doortocht, en het Verdrag van Osnabrück (24 oktober 1648) leidde tot de sluiting van de Schelde en het verval van Antwerpen.
In het Prinsbisdom Luik was de situatie heel anders. Weer tot bloei gekomen onder de energieke prins-bisschop Erard de la Marck (1505-1538), behield het land van Luik zijn neutraliteit, waardoor het buiten alle conflicten bleef en de buitenlandse troepen er gewoon door marcheerden. Met Ernest van Beieren (1581-1612) kwam de familie Wittelsbach voor een periode van honderdvijftig jaar aan de macht. Door gebruik te maken van coadjutoren bleef de vorstelijke titel in de familie. Er heerste grote voorspoed omdat men handel kon drijven met de oorlogvoerende partijen. Niettemin was er verdeeldheid door interne twisten. Pas in 1684, toen Maximiliaan-Hendrik van Beieren (1650-1688) met een electoraal reglement de politieke invloed van de ambachten aan banden legde, kwam hieraan een einde.
Over de politieke grenzen heen zochten de hoofdrolspelers van de Wetenschappelijke Revolutie contact met geestesgenoten. In verschillende kringen en netwerken werden op grote schaal boeken en ideeën uitgewisseld: de universiteit van Leuven, de religieuze orden, de hoven, de geleerde genootschappen.
| |
▪ De universiteit van Leuven
Met de bul Sapientiae immarcescibilis van 9 december 1425 stichtte paus Martinus V (1417-1431), op verzoek van hertog Jan IV van Brabant, de magistraten van de stad Leuven en het kapittel van Sint-Pieter, te Leuven de eerste universiteit van de Nederlanden. Hij verleende het ‘studium generale’ privilegies die een quasi totale autonomie ten overstaan van de wereldlijke macht verzekerden. De universiteit kreeg vier faculteiten: de artes, de geneeskunde, het civiel recht en het kerkelijk recht. De cursussen gingen van start op 2 oktober 1426.
In 1431 riep Eugenius IV (1431-1447) een faculteit voor theologie in het leven. Hij bekrachtigde de toewijzing van twaalf kanunnikprebenden - waarvan de collatie toeviel aan de hertog - aan professoren uit de faculteiten van de artes, de geneeskunde en de rechten, en van drie kanunnikprebenden aan de toekomstige theologische faculteit, om de inkomens te verzekeren.
| |
| |
Oude universiteitshal van Leuven. Leuven, Archief van de Universiteit. © K.U.L. ▪
Op 23 mei 1443 stichtte Eugenius IV bij het Leuvense Sint-Pieterskapittel tien bijkomende prebenden - bekend als de prebenden van de tweede stichting - die eveneens waren voorbehouden aan professoren van de universiteit. Nabij de faculteiten lagen de talrijke colleges (in de 17de eeuw bedroeg hun aantal 42), die de studenten, waaronder heel wat bursalen, kost en inwoning verschaften. De statuten en de structuur van de universiteit leken sterk op die van Parijs en Keulen, waar heel wat professoren vandaan kwamen.
In honderdvijftig jaar werkte het ‘studium lovaniense’ zich op tot een van de meest vooraanstaande wetenschappelijke instellingen van Europa. De universiteit bezat een waar monopolie inzake onderwijs, dat ze kost wat kost zou verdedigen tegen de initiatieven van Doornik (1525-30) en Douai (1532). De stichting in 1562 van een universiteit te Douai door Filips II, die hiermee hoopte te beletten dat zijn onderdanen de protestantse universiteit van Genève zouden bezoeken, kon ze echter niet verhinderen. Ze verzette zich in het bijzonder tegen de sinds 1542 in onze streken gevestigde jezuiëten, die herhaaldelijk probeerden openbaar onderwijs te verstrekken. Dat was het geval te Leuven in 1583 en 1595, te Luik in 1613, en opnieuw te Leuven in 1624 en 1625. Ook de pogingen der premonstratenzers van Sint-Michiel te Antwerpen in 1632 en 1636 liepen spaak.
In het laatste kwart van de 17de eeuw brachten de burgeroorlog, de pest en plunderende troepen het voortbestaan van de universiteit ernstig in gevaar. In 1572 en 1582 stelde de academische raad zich de vraag of het niet beter zou zijn om tot ontbinding over te gaan. Om die reden werd tussen 1607 en 1617, in naam van de paus en van de aartshertogen Albrecht en Isabella, een onderzoek ingesteld. Dit leidde tot een herziening van de statuten in 1617, bekend als de ‘Visitatie van 1617’; dit bleef de wettelijke code van de universiteit tot haar opheffing in 1797.
De artesfaculteit was de verplichte toegang tot de andere faculteiten. De jongeren kwamen er toe nadat ze omstreeks de leeftijd van vijftien jaar de Latijnse School hadden afgerond. Ze leerden er het trivium en het quadrivium, maar vooral de filosofie van Aristoteles. Vervolgens gingen ze naar een andere faculteit, hetzij die voor theologie (waar de studies tien tot elf jaar zouden duren), hetzij die voor geneeskunde (zes jaar), hetzij die voor de rechten (zes jaar). Dit onderwijs werd gegeven in vier pedagogieën: Het Varken
| |
| |
(1428), De Valk (1434), Het Kasteel (1458) en De Lelie (1490). Twee publieke leerstoelen in de retorica en de ethiek, waaraan in 1563 twee door de Staten van Brabant rijk gehonoreerde publieke leerstoelen in de dialectiek en de wiskunde werden toegevoegd, vervolledigden het onderwijs in de pedagogieën. De pedagogie De Lelie was als eerste gewonnen voor het humanisme. Het was daar dat Jan de Spouter (ca. 1480-1520) uit Ninove de Latijnse grammatica opstelde die klassiek is gebleven in de volgende eeuwen (de Despauterius).
De voorliefde voor oude talen en letteren werd gestimuleerd door Desiderius Erasmus, die tot tweemaal toe, in 1502-04 en in 1517-21, in Leuven verbleef. Het is op zijn initiatief geweest dat Hiëronymus van Busleyden (1470-1517), een fijnbesnaarde, uit Aarlen
Pedagogie De Valk.
Leuven, Archief van de Universiteit. © K.U.L. ▪
Portret van Desidereus Erasmus van Rotterdam.
In: Isaac Bullart, Académie des Sciences et des Arts, Brussel, 1695. © B.U.L. ▪
Portret van Justus Lipsius. In: Isaac Bullart, Académie des Sciences et des Arts, Brussel, 1695. © B.U.L. ▪
afkomstige hoge functionaris, in 1517 bij testament het beroemde en voor toen unieke ‘Collegium Trilingue’ oprichtte waar men zich toelegde op het onderwijs van het Grieks, het Latijn en het Hebreeuws, alsook op de literaire kritiek. Zelf oud-student van De Lelie had Busleyden de Italiaanse Renaissance vroeg ontdekt; te Orléans was hij in contact gekomen met Erasmus. Raadslid en rapporteur bij de Grote Raad, had hij in zijn woning te Mechelen Griekse, Latijnse en Hebreeuwse boeken, bewonderd door Thomas More, die tot de parels zouden behoren van het Drietalencollege. Reeds van bij het begin, in 1519, was het college een smeltkroes van humanisten. De studie van de oude talen en letteren werd gezien als een noodzakelijke inleiding op de studie van de theologie, maar ook op die van de geneeskunde en die van de wetenschappen. De hele 16de eeuw door is het in het Drietalencollege en in de pedagogieën van de artesfaculteit een komen en gaan van beroemdheden. Ze gaven de te Leuven beoefende wetenschap het stempel van een kritisch humanisme. Rond de eeuwwisseling gaf Justus Lipsius er het stoïcisme eerherstel en deed zijn opvolger Erycius Puteanus er het epicurisme heropleven. In de wetenschappen is verder de invloed vast te stellen van Gemma Frisius, die van 1528 tot 1555 wiskunde en geneeskunde onderwees, en van de wiskundige Adriaan van Roomen. Daarentegen was het blijkbaar zo dat de Leuvense artesprofessoren zich inzake natuurkundige vraagstukken, uitvoerig besproken door Aristoteles-exegeten in Parijs en Padua, eerder afzijdig hielden.
De theologische faculteit zou een determinerende rol spelen in alle religieuze kwesties van het Ancien Régime. In 1519 nam ze maatregelen tegen de verspreiding van de geschriften van Martin Luther en in 1520 drukte Dirk Martens de censuren van Leuven. De Leuvense theologen verzetten zich op gelijkaardige wijze tegen het calvinisme, dat vanaf 1543 de Nederlanden binnendrong. In 1546 publiceerde de faculteit de eerste Index van verboden boeken. Door een
| |
| |
Portret van Erycius Puteanus. In: Isaac Bullart, Académie des Sciences et des Arts, Brussel, 1695. © B.U.L. ▪
decreet van de Heilige Stoel van 11 november 1547 werden de professoren Ruard Tapper en Michel Driutius aangesteld als inquisiteurs van het Geloof. Een tweede Index verscheen in 1550, een derde in 1558; de Leuvense Index werd gebruikt voor de eerste Romeinse Index, die in 1559 op last van Paulus IV werd gepubliceerd. Van 1546 tot 1558 werkten de Leuvense theologen samen aan de Polyglot-Bijbel van Plantijn, vervolgens, in 1576-77, aan de grote Sint-Augustinus-uitgave. Deze theologische beschouwingen waren niet onomstreden. Zo verdedigde Michel de Bay (Baius) enkele verdachte stellingen, waardoor hij zich blootstelde aan een tussenkomst van Rome, gevolgd door veroordelingen door Pius IV (1567) en Gregorius XIII (1579).
De theologische faculteit nam actief deel aan het Concilie van Trente (1545-1563) en was altijd bijzonder waakzaam ten opzichte van ketters. Justus Lipsius, bekeerd tot het calvinisme, mocht in 1592 opnieuw te Leuven les geven, doch pas nadat hij zijn dwalingen had afgezworen. Overdreven waakzaam was men ook ten opzichte van wetenschappelijke nieuwigheden die werden geacht het dogma tegen te spreken: het heliocentrisme van Galilei (1634), het natuurlijk magnetisme van van Helmont (1624 en 1634), het cartesianisme of het copernicanisme van van Velden. Het jansenisme was veel moeilijker te onderdrukken. Het is zo dat Cornelius Jansenius (1585-1638) zelf een oudprofessor was van de theologische faculteit en dat ook de twee uitvoerders van zijn testament, Libertus Fromundus en Henricus Calenus, er les gaven. De sympathisanten probeerden de inhoud van het formularium dat Alexander VII (1664) hen gelastte te ondertekenen te wijzigen door er een onderscheid tussen externe gehoorzaamheid en strikt persoonlijke overtuiging in te laten opnemen. Toen Clemens XI de list van de jansenisten veroordeelde, werd hij onmiddellijk bijgetreden door de theologische faculteit; de andere faculteiten waren het echter niet eens met de beslissing van de theologen. In 1713 veroordeelde de paus met de bul Unigenitus de stellingen van de Franse jansenist Pasquier Quesnel. De tegenstand in de rechtsfaculteiten en in de medische faculteit zorgde ervoor dat een rectoraal decreet dat stipuleerde dat alle kandidaten voor een academische graad of voor een plaats in de academische raad de eed moesten zweren op het formularium en op de bul Unigenitus, pas in 1730 werd uitgevaardigd.
In de medische faculteit werden twee oude leerstoelen ingenomen door ‘primarii’ die waren benoemd door de Leuvense magistraat. Geheel in lijn met de galenische traditie onderwees de ene de natuurlijke en de niet-natuurlijke zaken, zoals anatomie, fysiologie en hygiëne, en de andere de tegennatuurlijke zaken, dit wil zeggen pathologie en therapeutiek. Na een periode van verval werden ze aan het begin van de 17de eeuw vernieuwd door twee jonge en briljante titularissen: Thomas Fienus en Gerard de Villers. Een derde, buitengewone leerstoel was opgericht door de Staten van Brabant. Vreemd genoeg onderscheidden de achtereenvolgende titularissen, Adriaan van Roomen en Jan Storms, zich eerder op het vlak van de wiskunde dan op dat van de geneeskunde. Een koninklijke leerstoel voor medische instellingen was in het leven geroepen door Filips II, met de bedoeling Galenus' Ars parva, met andere woorden de algemene principes van de geneeskunde, te doceren. Zoals hun collega's van de andere Europese universiteiten volgden de Leuvense geneeskundigen de hippocratische en galenische traditie, die ze vernieuwden door filologische tekststudie en klinische observatie. De thera- | |
| |
| |
▪ De reguliere en seculiere clerus
In 1680 beschreef le Gallois in zijn Traité des plus belles bibliothèques de l'Europe de bibliotheken van de Nederlanden als volgt: ‘in de Nederlanden heb je (...) die van Antwerpen, waarvan de ene toebehoort aan de jezuïeten en de andere aan de monniken van Sint-Franciscus. Die van Brussel, die toebehoort aan de jezuïeten (...). Die te Gent bij de monniken van Sint-Pieter, bij de dominicanen, bij de kartuizers en bij de karmelieten. Die van een zekere abdij die tussen Nieuwpoort en Duinkerke zou liggen [De Duinen], en die hoog staat aangeschreven voor haar vele handschriften. Die van het klooster van Gembloers, dat ook erg vermaard is voor zijn handschriften en waar Erasmus en veel andere beroemde schrijvers dikwijls hun toevlucht hebben gezocht (...). Die van Ieper, die eertijds door de beeldenstormers is platgebrand, maar die nu volledig is hersteld. Die van de abdijen van Saint-Jacques en Saint-Benoît [Saint-Laurent] te Luik, die van Leuven, waar men een handgeschreven bijbel kan zien die kardinaal Bessarion heeft geschonken aan de doctores van deze stad uit erkenning voor de goede ontvangst die hem werd geboden. Die van de jezuïeten van diezelfde stad, die erg beroemd is voor haar Griekse handschriften, waarvan een deel afkomstig is uit de verzameling van Justus Lipsius, die een
| |
| |
bibliotheek had welke nog meer aanbevelenswaardig was door de kwaliteit van de boeken dan door hun aantal, en die bij zijn dood zijn Griekse handschriften naliet aan de genoemde eerbiedwaardige paters en de rest aan de zoon van zijn zuster. Verder heb je in de Nederlanden de bibliotheek van Middelburg en die van Tongeren. Kortom, er zijn en er waren er vele andere waarvan ik het bestaan niet heb kunnen achterhalen’. Hoewel de meerderheid van deze bibliotheken toebehoorde aan religieuze orden, hebben niet alle congregaties een even belangrijke rol gespeeld in het intellectuele leven. Dikwijls ontbreekt het ons aan informatie, zoals voor de premonstratenzers van Park en van Tongerlo.
Daarentegen is het stijgend belang van een nieuwe orde, die van de jezuïeten, duidelijk merkbaar. De jezuïeten namen in het educatieve en wetenschappelijke landschap van onze streken de plaats in van een orde waarvan de invloed niet van de minste was: de Broeders van het Gemene Leven of de hiëronymieten, genoemd naar hun patroon Sint-Hiëronymus, beschermer van de filologen en vertalers. De leden van deze gemeenschap, gesticht door Geert Groote te Deventer in 1384, moesten hun brood verdienen met het kopiëren van boeken of met onderwijs. Om die reden stichtten ze in de loop van de 15de eeuw colleges te 's-Hertogenbosch (1425), Leuven (1433), Gent (voor 1447), Brussel (voor 1450), Geraardsbergen (voor 1469) en Luik (1496), waar het college 1.600 leerlingen zou tellen.
De hiëronymieten waren geen geleerde orde: ver afstaand van het ijdele gekrakeel van de universitaire theologen, prezen ze een eenvoudige, naar binnen gekeerde vroomheid, gekoppeld aan de ‘devotio moderna’. Gebaseerd op de ‘docta ignorantia’ kreeg het onderwijs een praktische inslag: ‘non alta sapere sed bene agere’, ‘niet groot denken maar goed handelen’. Niettegenstaande Erasmus de draak stak met hun ‘litterae inamoenae’ en met de twijfelachtige kwaliteit van het Latijn dat ze onderwezen, had hun pedagogisch project grote invloed. Zo nam de Luxemburgse pedagoog Johannes Sturm het college van Luik als model toen hij het protestantse gymnasium van Straatsburg moest hervormen. Hoewel de hiëronymieten nooit vooraanstaande geleerden hebben voortgebracht, behalve misschien de grammaticus Georgius Macropedius (van Lankvoet), hebben ze de penetratie van de Latijnse cultuur vergemakkelijkt en zelfs een
Klederdracht van de religieuze orden in de Nederlanden. Luik, Bibliothèque de l'Université de Liège, Ms. W. 75. © B.U.L. ▪
| |
| |
zekere belangstelling gewekt voor de wetenschappen, aangezien de meetkunde van Euclides op het programma stond van de hogere klassen. De opkomst van de boekdrukkunst ontnam de broeders een van hun inkomstenbronnen, het kopiëren van handschriften, terwijl hun doctrines verdacht werden van ketterse invloeden. Daarom namen de jezuïeten in de tweede helft van de 16de eeuw hun educatieve taken en soms ook hun colleges over.
In 1542 vestigden de eerste jezuïeten zich te Leuven. In 1556 kregen ze de toelating om overal in het land colleges op te richten. In 1559 opende het eerste college voor humaniora zijn deuren te Doornik. In de volgende jaren was het de beurt aan Dinant, Sint-Omaars, Kamerijk, Douai, Luik, Antwerpen, Brugge, Maastricht, Kortrijk, Ieper, Bergen, Rijsel, Valenciennes, Luxemburg en Brussel. In 1640 bezat de Sociëteit 43 vestigingen. Het grootste deel daarvan waren colleges voor humaniora, maar al snel streefde de orde naar de infiltratie van het hoger onderwijs. De formula acceptandorum collegiorum van 1562 onderscheidde drie types: de colleges voor Grieks-Latijnse humaniora met of zonder een retorica; de volledige humaniora met een klas filosofie; de universiteiten met een aanbod aan humaniora, filosofie en theologie.
Te Luik had prins-bisschop Robert de Berghes op 10 juni 1561 van paus Pius IV de bul Redemptoris nostri ontvangen, die hem autoriseerde een ‘collegium publicum’ op te richten waarvan de leiding zou worden toevertrouwd aan de jezuïeten en dat de vorming zou behartigen van de seculiere clerus. Het ging dus om een seminarie, maar zoals gezegd speelde op de achtergrond de idee van een universiteit. Het project strandde omwille van de baatzuchtige tegenstand van de seculiere clerus en de universiteit van Leuven tegen de jezuïeten; in 1582 werd een humaniora-college geopend. De Leuvenaars lieten op een gelijkaardige manier een cursus dialectiek (1599) en een cursus filosofie (1612-13) afvoeren.
Te Douai verzorgde de Sociëteit vanaf 1573 het onderwijs in de filosofie in het college van Anchin; dit verliep niet zonder conflicten met de artesfaculteit. Vanaf 1580 mocht ze ook openbare lessen in de theologie organiseren. Het was het enige college dat de rang van universiteit zou krijgen.
Te Leuven bevond zich het seminarie voor filosofie en theologie van de Belgische provincie. De scholastici (toekomstige jezuïeten) volgden les aan de universiteit maar kregen in eigen huis een supplementaire vorming. Vanaf 1570 voegde pater Costerus er nog drie reguliere cursussen filosofie, waarin men zaken bestudeerde die men onvoldoende had behandeld aan de universiteit, zoals de metafysica, de ethiek en de wiskunde, aan toe. In 1570 zou Bellarminus er uitleg geven bij de Summa van Sint-Thomas, die werd gepopulariseerd door de dominicanen maar die pas in 1595 aan de universiteit - trouw gebleven aan de Sententiën van Petrus Lombardus - werd geïntroduceerd. Toen de Sociëteit het waagde haar cursussen open te stellen voor de studenten van de universiteit, kwam het tot een conflict met de artesfaculteit. Na verschillende vruchteloze pogingen in 1583 en 1595 kregen de paters in 1596 van paus Clemens VIII het verbod opgelegd om filosofie te onderwijzen aan externe leerlingen; voortaan moesten ze zich beperken tot openbare lessen in de scholastische theologie.
De jezuïetencolleges trokken verbazend veel leerlingen; dat van Luik telde er 1.100 in 1616. De ‘ratio studiorum’, het pedagogische programma van de jezuïeten, vormde een intellectuele elite op basis van het dubbele model van de ‘eloquentia latina’ en het Trents katholicisme. Het was een zuiver retorische en morele vorming, gestoeld op de beste antieke auteurs, zoals Cicero, Vergilius, Horatius en Ovidius.
De wiskunde was minder in trek. Uit het humaniora-onderwijs verbannen, was ze gereserveerd voor het hoger onderwijs, meer bepaald voor het tweede jaar filosofie. Bovendien was ze beperkt tot de Elementen van Euclides, aangevuld met enkele noties over geografie en de sfeer. In 1572 constateerde de provinciaal Delange dat ‘wij geen wiskundigen hebben omdat wij deze wetenschap nergens onderwijzen’.
De ‘ratio studiorum’ van 1586 daarentegen schenkt heel wat aandacht aan het wiskunde-onderwijs: ‘Zij leert aan dichters het opkomen en ondergaan van de sterren; aan historici de ligging van en de afstanden tussen de verschillende plaatsen; aan filosofen voorbeelden van onweerlegbare bewijzen; aan politici werkelijk prachtige methoden om zaken in hun huishouden en in oorlogstijd mee te regelen; aan natuurkundigen de verschijningsvormen en de verscheidenheid van de hemelse bewegingen, van het licht, van de kleuren, van de diafane lichamen, van de geluiden; aan de metafysici het aantal sferen en intellecten; aan de theologen de voornaamste onderdelen van de goddelijke schepping; aan de juristen en canonisten de
| |
| |
Gebouwen van de Engelse jezuïeten in Luik. Bibliothèque de l'Université de Liège. © B.U.L. ▪
computatie, zonder nog maar te spreken van de prestaties van de wiskundigen in dienst van de Staat in de geneeskunde, de scheepvaart en de landbouw. Enige inspanning is dan ook noodzakelijk opdat de wiskunde in onze colleges even goed zou floreren als de andere disciplines’.
Enkele jaren later werd te Antwerpen een speciale school voor wiskunde geopend. Pater Carolus Scribani ontwierp het project, pater Franciscus Aguilon zorgde voor de realisatie. De cursussen gingen van start in 1617, met als eerste leraar Gregorius a Sancto Vincentio. In 1621 werd de opleiding overgeplaatst naar Leuven, maar in 1640 keerde men naar Antwerpen terug. Jan-Karel della Faille (†1654), Willem Boelmans (†1638), Jan Ciermans (†1648) en Andreas Tacquet (†1669) zouden zich over de lessen ontfermen.
De school te Antwerpen, een brandpunt van onderwijs en onderzoek, had een sterke band met het Collegium Romanum. De wiskundige en astronomische studies hadden er niet tot doel in te gaan op de uitdagingen van de nieuwe wetenschap, maar wel - als reactie op de aanvallen van de protestanten - de numerieke en astronomische basis van de katholieke chronologie te versterken. De inspanningen op het vlak van de kritiek vertonen opvallende parallellen met het erudiete oeuvre van Johannes Bollandus, stichter van de bollandisten, en van diens opvolgers Godfried Henschenius en Daniel Papebrochius, die vorm gaven aan de wetenschappelijke hagiografie.
Ook toonde de Antwerpse school een warme belangstelling voor nieuwe astronomische waarnemingen. De Optica van pater Aguilon (1613) bespreekt uitvoerig de verrekijker. Odo van Maelcote (1572-1614) verbleef te Rome van 1600 tot 1607, keerde voor een tijdje terug naar Antwerpen en Brussel, en werd tenslotte in 1609 een van de vier astronomen aan het observatorium van het Collegium Romanum. Gregorius a Sancto Vincentio, geboren te Brugge in 1584, vergezelde hem in 1611 en deelde zijn enthousiasme voor Galilei. Van 1615 tot 1620 was Gregorius in Antwerpen om er wiskunde te beoefenen, waarna hij les ging geven aan het college van Leuven (1621-25).
Een ander onderzoekscentrum kwam tot stand te Luik in het begin van de 17de eeuw, toen de Engelse jezuïeten, naar het continent gevlucht onder druk van de protestantse vervolgingen, er in 1613 een college
| |
| |
stichtten. Hun doel was de vorming van jonge Engelse jezuïeten, maar al gauw ontfermden ze zich ook over kinderen van de katholieke Engelse adel en van gegoede Luikse families. Men bestudeerde er niet alleen de aristotelische filosofie en de theologie, maar men legde er zich ook toe op de wetenschappen in een goed uitgerust observatorium, een kabinet en een bibliotheek. Volgens het jubileumboek Florus Anglo-Bavaricus van pater Keynes uit 1685 probeerden verschillende leraren ‘door middel van experimenten de geheimen der natuur te ontrafelen, opdat onze jongeren in alle wetenschappen thuis zouden zijn, wat - vooral in Engeland - ten zeerste wordt gewaardeerd’. Men onderwees er dus aritmetica, geometrie, algebra, mechanica, statica en astronomie. De auteur schrikt er niet voor terug zich te meten met de Royal Society: ‘Er is geen enkele ontdekking van de Royal Society, die Charles II in Londen heeft gesticht, in het vlak van de fysica en de wiskunde, welke onze paters niet verbeteren op een manier die zij noodzakelijk achten en zij negeren niets dat merkwaardig is’. In realiteit was hun wetenschappelijke activiteit er vooral op gericht in naam van een
Portret van Jean Taisnier. In: Isaac Bullart, Académie des Sciences et des Arts, Brussel, 1695. © B.U.L. ▪
onbuigzaam aristotelisme de Wetenschappelijke Revolutie en de ermee verbonden fundamentele proeven opnieuw ter discussie te stellen. Hun leider in dit achterhoedegevecht was pater Francis Hall, alias Linus (1595-1675), die - een kort verblijf in Engeland in 1658, waar hij verwikkeld geraakte in het Gunpowder Plot, niet te na gesproken - les gaf te Luik vanaf 1633 tot aan zijn dood. In 1661 bestreed hij de proeven in verband met het vacuüm, in 1674 Newtons kleurenexperimenten. Het beste wat hij ons heeft nagelaten is zijn bijdrage tot de gnomonica, met de spectaculaire zonnewijzer van Whitehall (1669) en een traktaat dat enkel in handschrift is bewaard. Het Engels college overleefde zelfs de opheffing van de orde en bleef tot het einde van het Ancien Régime een gereputeerde onderwijsinstelling.
| |
▪ De hoven
Heeft in de Middeleeuwen de uitdaging van het Grieks-Arabische aristotelisme de geboorte van de universiteit in de hand gewerkt, dan is het bevoorrechte milieu waarin de Wetenschappelijke Revolutie is ontstaan en tot ontwikkeling gekomen het geleerde hof, plaats van interactie tussen intellectuelen en machthebbers. Van de kant van de vorst werd het antieke ideaal van het mecenaat vervangen door het ficiniaans concept van de vorst als priester en geneesheer van zijn volk en door het nieuwe kapitalistische ideaal van de vorst als investeerder in en vormgever en stimulator van de algemene welvaart. Als cultureel bemiddelaar had de vorst zowel een ‘studiebureau’ als een ‘voorlichtingsdienst’. Op voorwaarde dat hij zijn meester nooit tegensprak, had de geleerde een grote vrijheid en in tijden van crisis vormde het geleerde hof een tegengewicht tegen de Kerk en de universiteit. Terwijl hij de in zijn staten actieve centrifugale krachten onder controle bracht door ze aan zijn hof te concentreren, verzamelde de vorst er ook de her en der bedrijvige deskundigen. Op die manier is de Wetenschappelijke Revolutie sociologisch gezien onlosmakelijk verbonden met het ontstaan van de moderne staat.
Een dergelijk model kwam in Europa maar tot stand tegen het einde van de 16de eeuw, en de vorsten die over onze streken regeerden, hebben het feodale model van de Bourgondiërs langzaam verlaten. Zo was Margaretha van Oostenrijk, dochter van Maximiliaan I en Maria van Bourgondië en regentes over de Nederlanden
| |
| |
Mausoleum van Erard de la Marck. Handschrift van Henri Van den Berch, f. 383 vo. Luik, Bibliothèque ‘Les Chiroux’. © B.U.L. ▪
van 1506 tot 1530, een belezen kunstenares die zelf gedichten schreef. Maar van de 390 boeken die ze na haar dood achterliet en waarvan er 193 zijn teruggevonden, waren er buiten die van Aristoteles en Boëthius haast geen van wetenschappelijke strekking. Ze week niet af van de aloude Bourgondische voorliefde voor ridderromans, historische werken en encyclopedies, zoals het Livre du trésor van Brunetto Latini. Margaretha ontving aan haar hof de kabbalist Henricus Cornelius Agrippa van Nettesheim, auteur van De philosophia occulta, een klassieker in het vlak van de magische kunsten, en van De incertitudine et vanitate scientiarum, een bijtende kritiek op de wetenschappen, die eeuwenlang de Bijbel zou blijven van de meest verwoede sceptici. Het was aan haar dat hij zijn traktaat Sur la noblesse et la précellence du sexe féminin et sa supériorité par rapport au sexe masculin zou opdragen. Van Margaretha's neef Karel V is bekend dat hij weg was van uurwerken en astronomische instrumenten, maar spijtig genoeg is geen enkel ervan bewaard gebleven. Emmanuel Poulle heeft op een schilderij in het Prado een planeetuurwerk herkend dat is vervaardigd door Karels ingenieur Juanello Turiano. Tot zijn entourage behoorden ook mensen uit onze streken, zoals de raadselachtige Jean Taisnier van Aat, auteur van een Chiromancie en vervaardiger van een astronomische ring.
Toen Karel V in 1555 aftrad, werden onze streken bestuurd door Maria van Hongarije. Een toonbeeld van een christelijke weduwe, had Erasmus haar zijn De vidua christiana opgedragen. Aan dit rustige en geleerde hof, waar men zich volledig wijdde aan het humanisme en aan vroomheid, was Erasmus' invloed sterk voelbaar. Door de oproer in de Nederlanden in het laatste kwart van de 16de eeuw waren de omstandigheden te ongunstig om van het hof te Brussel of te Mechelen een intellectueel centrum te maken. Het was wachten op de aartshertogen Albrecht en Isabella, bijgestaan door raadsheren-jezuïeten, vooraleer het hof van Brussel opnieuw kunstenaars, letterkundigen, geleerden en ingenieurs begon aan te trekken. Albrecht zelf was geïnteresseerd in astronomie en de Italiaanse officier Ottavio Pisani hield hem op de hoogte van het werk van Galilei. De nieuw opgerichte
| |
| |
nuntiatuur van Vlaanderen werd in 1596 toevertrouwd aan de erudiete prelaat Ottavio Mirto Frangipani, die in zijn woning mensen ontving als de scheikundige Jan-Baptist van Helmont, de drukker Jan Moretus, de geograaf Georg Braun, de jurist Stefaan Weyens en de humanist Justus Lipsius.
Heel anders ging het er aan toe in het Prinsbisdom Luik, dat na de Bourgondische genocide van 1468 een spectaculaire heropleving kende. Luik was een kerkelijk vorstendom met een Latijnse cultuur dat op doeltreffende wijze de strijd aanbond tegen de ketterij; op het einde van de 16de eeuw bleef het van burgeroorlog gespaard. Er zich van bewust dat er nood was aan een goed gevormde geestelijkheid, stimuleerden de opeenvolgende prins-bisschoppen de letteren en de studiën. Het initiatief ging uit van prins-bisschop Erard de la Marck (1505-1538), door Henri Pirenne omschreven als ‘de eerste moderne vorst van het Land van Luik’. Hij omringde zich met uitstekende theologen en specialisten in kerkelijk recht, onder wie de Italiaanse humanist Girólamo Aleandro, oud-rector van de universiteit van Parijs, die zijn vertrouweling en kanselier werd en die zijn loopbaan zou beëindigen als kerkvorst en bibliothecaris van de Vaticaanse bibliotheek. Een andere getrouwe, Paschalius Berselius (Pascal de Bierset) correspondeerde met Erasmus en Vives, en herschiep de benedictijnenabdij van Saint-Laurent in een luisterrijk intellectueel centrum. Aan zijn vriend Adriaan Amerot, professor aan het Drietalencollege, schonk hij een raadselachtig, recent door David King geretraceerd astrolabium. Niettegenstaande hij Erasmus nooit ten volle van zijn mecenaat heeft laten genieten, was Erard goed op de hoogte van het humanisme. In 1537 zond hij Lambert Lombard naar Italië om voor hem antiquiteiten te kopen. Liliane Sabatini heeft recent aangetoond dat Leonardo da Vinci rechtstreeks of onrechtstreeks invloed heeft gehad op de bouw van het paleis van Luik. Op de kapitelen van de zuilen van de eerste koer vindt men motieven die zo uit Het Lof der Zotheid van Erasmus zijn gehaald, naast figuren die geïnspireerd zijn op pre-Columbiaanse kunst; Erard heeft ongetwijfeld de geschenken van Montezuma gezien die werden bewaard in het
paleis van de gouvernante.
Wat zijn wetenschappelijk mecenaat betreft, moeten de opdrachten in briefvorm aan het begin van de hem aangeboden werken met omzichtigheid worden benaderd. Deze vrij onzekere financieringsvorm impliceerde een soort van verstandhouding tussen de auteur en de potentiële gededicaceerde, van wie de auteur hoopte dat hij hem alvast niet zou afwijzen. Zo publiceerde Nicolas de Boussut, afkomstig van Bossut in Waals Brabant, in 1528 te Leuven drie aan de prins-bisschop opgedragen stellingen (Orationes quodlibeticae). Deze stellingen liggen in de lijn van het medisch humanisme. De eerste toont aan dat dat deel van de aarde waar het verzengend warm is toch bewoonbaar is. De tweede vindt de oorzaak van een aantal gevallen van weerwolfsziekte bij de Scythen in een soort razernij. De derde stelt - geheel binnen het galenisch kader van de vier elementen - dat een warme en droge plant, de jalappe (‘Ipomoea turpethum R.Br.’, een convolvulacee uit de Aziatische tropen) flegma, een koud en vochtig temperament, aantrekt en purgeert. Cornelius Duplicius, alias de Dobbele, droeg hem zijn Assertio fidei adversus astrologos op, een verdediging van het geloof tegen de astrologen. Erard onderhield ook onregelmatige contacten met Henricus Cornelius Agrippa van Nettesheim. Deze interpenetratie tussen wat vandaag omschreven wordt als wetenschap en occultisme was in de Renaissance niet ongewoon. Zowel de kennis van Hippocrates en Euclides, als de ‘prisca philosophia’ en de ‘prisca theologia’ - een oeroude traditie die teruggaat tot Hermes en Orfeus en die de alchimie, de astrologie en de natuurlijke magie legitimeert - kwamen opnieuw tot leven. Vlakbij zijn graftombe in de Sint-Lambertuskathedraal liet Erard twee vrouwenbeelden plaatsen; de ene vrouw droeg een globe met de tekens van de dierenriem, de andere hield een slang vast die zichzelf in de staart beet, het klassieke ‘oroborum’ van de
alchimisten. Onder Erards opvolgers publiceerde de Tongerse schoolmeester Hannaerd van Gameren, later professor in Grieks aan de universiteit van Ingolstadt, een Grieks gedicht van Orfeus over magische stenen, en liet kanunnik Hubert Mielemans zijn grafsteen in de collegiale Sainte-Croix te Luik geheel in de trant van de Hieroglyphica van Horapollon versieren met Egyptische hiërogliefen.
Na een terugval onder de eerste twee opvolgers van Erard kreeg de intellectuele beweging een nieuw elan tijdens het korte bestuur van Robert de Berghes (1557-1564). Van zijn plannen voor een seminarie of een universiteit kwam niets terecht. Toch had de vorst te Luik reeds een kern van briljante intellectuelen samengebracht; hiertoe behoorden de Spaanse theoloog Pedro Ximenes, de Gentse humanist Lieven
| |
| |
Oranusbeker. Luik, Musée Curtius. © M.C. ▪
| |
| |
Portret van Johannes Stadius. In: Isaac Bullart, Académie des Sciences et des Arts, Brussel, 1695. © B.U.L. ▪
Munt met de beeltenis van prins-bisschop Ernest van Beieren. Luik, Musée Curtius. © M.C. ▪
Portret van Christophorus Clavius. In: Isaac Bullart, Académie des Sciences et des Arts, Brussel, 1695. © B.U.L. ▪
Torrentius, de Brugse kunstenaar en dichter Dominicus Lampsonius en de Loenhoutse wiskundige Johannes Stadius. Lampsonius bracht de rest van zijn leven door in Luik als secretaris en hofdichter van drie prins-bisschoppen; hij overleed in 1599. Lieven Torrentius, aartsdiaken van Brabant, bleef in Luik tot in 1587 en stierf als bisschop van Antwerpen in 1595. Hij becommentarieerde Latijnse auteurs en correspondeerde met Plantijn, Ortelius en Lipsius. Volgens Abraham Ortelius had hij in zijn huis op de Mont-Saint-Martin een collectie zeldzame boeken, bronzen, marmeren beelden, antieke vazen en Romeinse munten waarop heel Italië jaloers zou zijn. Hij deelde deze voorliefde voor de Oudheid met Carolus Langius (†1573), kanunnik van de kathedraal en gesprekspartner van Justus Lipsius in De constantia, die tevens zeldzame planten kweekte in zijn tuin nabij de Maas. Een gelijkaardige belangstelling voor antiquiteiten stelt men vast bij de familie d'Heur (Oranus), afkomstig van Heure-le-Romain, waarvan verschillende leden hoge posten bekleedden in het Prinsbisdom. Het Musée Curtius bewaart de ‘Oranusbeker’, een kelk in verguld zilver, versierd met het blazoen van Robert de Berghes en ingelegd met Romeinse munten uit de keizertijd. De universiteit van Luik bezit een prachtig getijdenboek dat twee eeuwen lang van het ene familielid op het andere is doorgegeven.
De astronoom Johannes Stadius schreef te Luik zijn Tabulae Bergenses - dit zijn copernicaans geïnspireerde astronomische tafels (1560). Door zijn wetenschappelijke betekenis steekt hij schril af tegen de actieve groep astrologen-voorspellers, onder wie Gaspar Laet en diens zoon Alphonse Laet en Jean l'Escailler, die Luik tot in de 18de eeuw bekendheid gaven voor haar almanakken.
In het domein van de geneeskunde telde het hof van Robert de Berghes twee belangrijke figuren. Gilbert Fusch, die zijn loopbaan was begonnen onder Erard de la Marck, bleef de eerste lijfarts van zijn opvolgers en was een promotor van het Spawater. Zijn broer, de plantkundige Remaclus Fusch, kanunnik van Saint-Paul, liet een belangrijk botanisch oeuvre na. Met Walter Morbiers vestigde eveneens de boekdrukkunst zich in Luik tijdens de regeringsperiode van Robert de Berghes.
Met de verkiezing van Ernest van Beieren tot prins-bisschop op 30 januari 1581 zou Luik uitgroeien tot een levendig intellectueel centrum dat men meermaals
| |
| |
heeft vergeleken met Praag. Luik was echter niet het enige centrum, want Ernest was ook aartsbisschop en keurvorst van Keulen, bisschop van Freising, Hildesheim en Munster, prins en abt van Stavelot en markies van Franchimont. Een kosmopolitisch gezelschap begeleidde de vorst op zijn vele reizen tussen zijn hoofdsteden, het familieslot van Arnsberg in Beieren, en Praag, waar hij verbleef aan het hof van keizer Rudolf II, zijn neef langs de kant van de Wittelsbachs. Op negenjarige leeftijd werd hij, samen met zijn twee broers, ingeschreven aan de universiteit van Ingolstadt, waar hij de letteren en de filosofie bestudeerde en bijzondere cursussen volgde in de theologie. Vanaf 1571 hield hij zich bezig met alchimie. In 1574 naar Rome gezonden om zich aan de curie verder te bekwamen in de theologie, maakte hij van de gelegenheid gebruik om aan het Collegium Romanum de lessen in wiskun-
L'Algèbre van Christophorus Clavius. Vertaling van Gilles Guillon, Luik, 1612. © B.U.L. ▪
de te volgen van de jezuïet Christophorus Clavius, die hij in 1595 tevergeefs naar Luik zou proberen te halen. Zijn lijfarts, Johannes Albert von Wimpfen, ook wel Wimpineus genoemd, bracht hem tenslotte in contact met de geneeskunde van Paracelsus. De drie krachtlijnen die de rest van zijn wetenschappelijk leven zouden beheersen lagen vast: de wiskunde, de geneeskunde en de alchimie. Als wiskundige zou Ernest van Beieren zich hebben beziggehouden met de kwadratuur van de cirkel, maar zijn bedoelingen waren vooral van praktische aard. Aan Clavius wist hij te vertellen dat hij zich toelegde op het bepalen van de geografische lengte; Kepler raadpleegde hij in verband met zijn voornemen de maten en gewichten te uniformeren. In zijn entourage kwam Gilles Guillon, pastoor van de kerk van Sainte-Marguerite te Luik, tot de Franse vertaling van Clavius' Algebra. Het lijkt erop dat
Levinus Hulsius, Tractatus Primus Instrumentorum mechanicorum, Frankfort, 1605. Persoonlijk exemplaar van Ernest van Beieren. Luik, Bibliothèque de l'Université de Liège. © B.U.L. ▪
| |
| |
Het verzameld werk van Paracelsus (uitgegeven door J. Huser), opgedragen aan Ernest van Beieren. © B.U.L. ▪
Ernest een vermaarde collectie wiskundige instrumenten bezat. Hij was in het bezit gekomen van het kabinet voor natuur- en wiskunde van Gerard Drunaeus, kanunnik van Tongerlo, een sfeer en een astrolabium van Gemma Frisius, aard- en hemelgloben, en een grote hoeveelheid aardrijkskundige kaarten. Ondersteund door de oude Maaslandse traditie van metaalbewerking stimuleerde Ernest in het Land van Luik de vervaardiging van instrumenten. Zo onderhield hij aan zijn hof de van Gouda afkomstige astronoom Gerard Stempel en de Leuvense graveur en instrumentenvervaardiger Adriaan Zeelst. Beiden publiceerden in 1602 bij Ouwerx het prachtige, in het paleis van Luik samengestelde Utriusque astrolabii tam particularis quam universalis fabrica et usus. De Luikenaar Lambert Damery graveerde zowel de algebraïsche tekens van het boek van Guillon, als het equinoxiaal-astrolabium van de Brusselse jezuïet Odo van Maelcote, die is terug
Portret van prins-bisschop Maximiliaan-Hendrik van Beieren. In: Mathias de Grati, Discours de droit moral et politique...,Luik, 1675. © B.U.L. ▪
te vinden in de entourage van de vorst tussen 1603 en 1605. Een ander lid van het netwerk Clavius, de wiskundige Johann Eutel Zugmesser, was ook werkzaam aan het hof van Ernest; hij perfectioneerde er de proportionaalpasser, waarvan hij in twijfel trok dat Galilei er de geestelijke vader van was.
Het verzamelen van instrumenten ging gepaard met een belangstelling voor beschrijvende astronomie. In 1597 beval Ernest Tycho Brahe aan bij het hof te Praag en verklaarde hij zich bereid om hem te ontvangen in Luik. In augustus 1610 was hij in Praag met een verrekijker die hij had gekregen van Galilei. Hij leende hem aan Kepler zodat die er de manen van Jupiter mee zou kunnen observeren. Hij moest erkennen dat de verrekijker van Galilei minder goed was dan andere die hij had weten te verkrijgen. Begaan met de verbetering van de lenzen, financierde hij de publicatie van de Dioptrica van Kepler en vroeg hij Clavius en diens
| |
| |
Erasmushuis te Anderlecht. © Erasmushuis ▪
Portret van Vives. In: Isaac Bullart, Académie des Sciences et des Arts, Brussel, 1695. © B.U.L. ▪
leerling Grienberger om advies in verband met optische problemen.
In het vlak van de geneeskunde wierp Ernest van Beieren zich op als mecenas en beschermer van de volgelingen van Paracelsus en financierde hij onder meer de grote uitgave van diens oeuvre door de geneeskundige Johann Huser van Breisgau. Maar zijn grootste belangstelling ging uit naar de transmutatie-alchimie. Talrijk zijn de verhalen over de omzettingen die aan zijn hof zouden zijn gerealiseerd. In 1589 ontving hij er John Dee en diens acoliet Edward Kelley; in 1590 de oplichter Marco Bragadino; in 1603 misschien de raadselachtige Alexander Seton. Tot de kring alchemisten waarmee hij zich omringde behoorden ook de schilder Otto Vaenius, leermeester van Rubens, Theobald van Hoghelande uit Middelburg en de Fransman Jean-Baptiste d'Hardencourt. In 1595 was Ernest in Praag met Huser en Kelley om er samen met Rudolf II te werken aan de steen der wijzen. Hoewel het zoeken naar deze steen ons vandaag de dag totaal absurd lijkt, heeft de scheikundige en mineralogische kennis die de vorst daardoor heeft vergaard, de ontwikkeling van de mijnbouw en de metaalnijverheid in de streek van Luik in grote mate bevorderd. In 1587 ontdekte hij zelf in de Ardennen zwavel, aluin en vitriool. Hij belastte
| |
| |
Portret van Johannes Goropius Becanus.
In: Isaac Bullart, Académie des Sciences et des Arts, Brussel, 1695. © B.U.L. ▪
Portret van Christoffel Plantijn.
In: Isaac Bullart, Académie des Sciences et des Arts, Brussel, 1695. © B.U.L. ▪
Interieur van de drukkerij van Plantijn te Antwerpen. © M.P.M. ▪
bodemdeskundigen met het zoeken naar nieuwe vindplaatsen, en hij vaardigde meerdere edicten uit om deze industrie te beschermen en om het wegpompen van het water uit de schachten te vergemakkelijken.
Ernest stierf op 17 februari 1612. Van de beweging die hij mee in gang had gezet, bleef maar weinig voortbestaan. Het netwerk van de jezuïeten, dat te Luik stevig was ingeplant, zette het onderzoek in de wiskunde voort, vooral dan in het Engels college. Het hof van zijn opvolger, Ferdinand van Beieren, stelde - volgens de huidige stand van het onderzoek - op wetenschappelijk vlak niet veel voor. Het was Maximiliaan-Hendrik van Beieren die opnieuw aanknoopte met de alchemistische traditie. In zijn buitenverblijf te Brühl nabij Bonn verdeelde hij tien jaar lang zijn tijd tussen het oratorium en het laboratorium. Volgens het getuigenis van de Franse ambassadeurs zou hij zelfs incog-
Labor et Constantia. Devies van Christoffel Plantijn. © B.U.L. ▪
nito naar Amsterdam zijn getrokken om er na te gaan of het waar was dat Helvetius, lijfarts van de prins van Oranje, er transmutaties had gezien. Wat er ook van zij, zijn medewerker René-François de Sluse zou nooit stoppen met klagen over de intellectuele armoede van het Luikse milieu.
| |
▪ Geleerde kringen
De moderne wetenschap kwam in de 16de en de 17de eeuw ook nog op andere plaatsen tot stand, bijvoorbeeld in geleerde kringen. Heel wat 17de-eeuwse academiën zijn er uit ontstaan. Het ging aanvankelijk om informele doch regelmatige bijeenkomsten van intellectuelen, verenigd rondom een vooraanstaande figuur, een bibliotheek of een kabinet. Men doorbladerde er boeken en men bestudeerde er merkwaardige
| |
| |
voorwerpen, artistieke pareltjes of wonderen der natuur (gaande van stenen uit de Oudheid over wetenschappelijke instrumenten tot fossielen en monstrums) die men via een uitgestrekt netwerk van contactpersonen uit de hele wereld kreeg toegestuurd. Marc Fumaroli heeft terecht vastgesteld dat het een plaats was voor geleerde conversatie, waar intellectuele debatten en onderzoek in groepsverband werden geritualiseerd. Men las en besprak er de recent ontvangen correspondentie. Geleerden op doorreis en jongeren die hun ‘grand tour’ maakten, werden er onthaald. Af en toe waagde men er zich aan experimenten.
Aandacht verdient in de eerste plaats het wereldje van Erasmus, ofschoon deze humanist zelf nooit echt veel belangstelling voor de wetenschappen heeft opgebracht, tenzij dan voor de geneeskunde, waarin hij als eeuwig zieke enig soelaas hoopte te vinden. Zo schrijft hij: ‘wetenschap zonder religie is zelfs te vinden bij de meest misdadige zielen’, maar ook ‘ik heb wetenschapsmensen altijd liefgehad en aanbeden, vooral wanneer ze opvallen door hun menselijkheid en rechtschapenheid’. Het woord vooraf dat hij schreef voor de Bermannus van zijn vriend Georg Agricola is in dit opzicht verhelderend. Agricola nam zich voor de minerale geneesmiddelen uit de Oudheid te herwaarderen door ze opnieuw boven te halen uit de mijnen van Saksen. Dit ontlokte bij Erasmus de opmerking: ‘Konden we ons maar met dezelfde gretigheid richten naar de hemel als dat we ons keren naar de rijkdommen van de aarde’. Hij vervolgt wel met: ‘om de geneeskunst der antieken te herstellen zie ik rondom mij jongeren die klaar zijn voor de strijd’.
Maar het was vooral in de omgeving van Christoffel Plantijn, drukker van vele humanisten, dat het al vroeg tot een actieve uitwisseling kwam van ideeën. Tot zijn gezelschap behoorden vooreerst zijn schoonzonen, Jan Moretus en de polyglot en filoloog Frans van Ravelingen, en de theologen en exegeten die werkten aan de grote koninklijke Bijbel, zoals Arias Montanus en de gebroeders Guy en Nicolas Lefebvre de la Boderie. Vrij snel ging Plantijns belangstelling naar het drukken van wetenschappelijke werken en naar hun auteurs. In zijn entourage bevonden zich mensen zoals de arts en geschiedkundige Goropius Becanus, de aardrijkskundige Abraham Ortelius, de Antwerpse apotheker Petrus Coudenbergh, en de plantkundigen Rembert Dodoens, Charles de l'Escluse en Mathias de l'Obel. Justus Lipsius had in het huis van Plantijn een eigen kamer. Vanuit zijn opeenvolgende verblijfplaatsen - Antwerpen, Leiden, Jena en Leuven - correspondeerde hij met zowat alle grote geleerden van zijn tijd. Christoffel Plantijn stierf te Antwerpen op 23 juni 1589 en werd opgevolgd door Jan Moretus (†1618). De stad was echter voor jaren geruïneerd. De inname van Antwerpen door Alexander Farnese op 17 augustus 1585 had een massale exodus in gang gezet, en de blokkade van de Schelde verlamde de economie. In 1627 schrijft Rubens aan Pierre Dupuy: ‘onze stad kwijnt weg zoals een menselijk lichaam dat wordt aangetast door de tering; dag na dag zien we haar inwonersaantal dalen, want ons ellendig volk heeft niet de middelen om door arbeid of door handel zijn bestaan te verzekeren’. Op het intellectuele vlak stelt Jean-Jacques Chifflet, op bezoek bij Balthasar Moretus (zoon van Jan), vast dat van de geleerden die zesendertig jaar voordien de reputatie van Antwerpen verzekerden, nog enkel de epitafen in de kerken en de portretten in het huis De Gulden Passer overblijven.
Toch was de korte opklaring onder het bestuur van de aartshertogen Albrecht en Isabella gunstig voor de
Portret van Balthasar Moretus.
In: Isaac Bullart, Académie des Sciences et des Arts, Brussel, 1695. © B.U.L. ▪
| |
| |
Hendrik Staben, De aartshertogen Albrecht en Isabella bezoeken het atelier van Rubens. Brussel, Koninklijke Musea voor Schone Kunsten van België. © K.M.S.K.B. ▪
vorming van een kring van geleerden rond de persoon van Pieter-Paul Rubens, nadat die in 1608 uit Italië was teruggekeerd. Rubens was een verzamelaar. Zo verwierf hij de collectie antiek marmer van Sir Dudley Carleton. Een schilderij van Hendrik Staben, bewaard in Brussel, toont de aartshertogen tijdens een bezoek aan het atelier-kabinet van Rubens. Aan de muren hangen schilderijen, op een console zien we een antiek beeld, een geode, schelpen en koralen, op tafel liggen kostbare handschriften, antieke intaglio's en munten, een perpetuum mobile ontworpen door de Alkmaarse ingenieur Cornelius Drebbel, een etui met een verrekijker. De schilder ontving graag mensen die belangstelling hadden voor alle vormen van kennis: zijn broer Filip, jurist en oudheidkundige; Balthasar Moretus, die hij kende van de lagere school; de stadsgriffier Jan-Gaspar Gevaert, filoloog, dichter, oud-student van het Collegium Trilingue en uitgever van Statius; Nicolaas Rockox, burgemeester en numismaat; Erycius Puteanus, Leuvens hellenist; Jean-Jacques Chifflet, geneesheer aan het hof van de gouverneur-generaal te Brussel en eveneens antiquair; de Antwerpse artsen Lazarus Marcquis en Godfried Vereycken; de stadspensionaris Jacob Edelheer, bibliofiel en verzamelaar van wetenschappelijke instrumenten, in wiens tuin een grote zonnewijzer stond die was vervaardigd door de Leuvense wiskundige Gerard van Gutshoven.
Dankzij de verslagen die buitenlanders noteerden in reisverhalen of in hun briefwisseling krijgen we een beter zicht op de uitstraling van dergelijke intellectuele
| |
| |
Portret van Nicolas Fabri de Peiresc. In: Isaac Bullart, Académie des Sciences et des Arts, Brussel, 1695. © B.U.L. ▪
gezelschappen in de Republiek der Letteren. De correspondentie van Nicolas Fabri de Peiresc (1580-1637) is een betrouwbare leidraad om deze wereld, die wars van alle oorlogen opnieuw aanknoping zocht met de ietwat droevige charmes van een uitgebluste Renaissance, beter te leren kennen. Peiresc bezocht de Nederlanden in 1606 en maakte er verschillende vrienden. In 1609 deed hij er opnieuw een beroep op wanneer hij zijn broer Palamède de Fabri, heer van Valavez, naar onze streken stuurde. Het was een kleine wereld van oudheidkundigen en kunstliefhebbers: te Luik kende hij kanunnik Henricus Dormalius, die in 1628, op de terugweg van Rome, zelf langsliep bij Peiresc; te Brussel de geschiedkundige Miraeus en de arts Jean-Jacques Chifflet; te Doornik kanunnik Denis de Villers, verzamelaar van handschriften, penningen en antiek, en de plantkundige Jérôme van Winghe; te Leuven Erycius Puteanus, die hij had leren kennen bij Pinelli in Padua en die hij opnieuw had ontmoet in Milaan. Maar het was vooral het Antwerpse milieu dat zijn belangstelling wegdroeg. Hij correspondeerde met pater Andreas Schott, uitgever van Photius en liefhebber van toestellen; met de schilder, oudheidkundige en verzamelaar Wenzel Cobergher; met de graveur Adriaan de Vries en met de schilder Antoon van Dijck, die hem zou portretteren. Tussen 1617 en 1619 ontmoette hij bij de Dupuys Jan-Gaspar Gevaerts, een aangetrouwde neef van pater Schott. Terug in Antwerpen als griffier van de stad, zou Gevaerts Peiresc in contact brengen met Rubens en met diens vrienden, onder wie ook Rockox. De uitgebreide en vertrouwelijke briefwisseling die Peiresc en Rubens in het Italiaans met elkaar onderhielden tussen 1621 en 1636 beslaat alle domeinen van het intellectuele leven van toen: oudheden, politiek, schilderkunst, wetenschap,...Het was Rubens die Peiresc informeerde over nieuwe wetenschappelijke instrumenten, zoals de lenzen, thermoscopen en perpetuum mobile's ontworpen door Cornelius Drebbel
van Alkmaar, en het altijd draaiende uurwerk van pater Linus te Luik.
In 1628 was het de beurt aan Pierre Gassendi om de Zuidelijke en Noordelijke Nederlanden te bezoeken. De vrienden die hij er opzocht zijn al geruime tijd bekend: te Geetbets de pastoor en sterrenkundige Govaart Wendelen, met wie hij veel contact had in de Provence en die in zijn rijke parochie zijn copernicaanse standpunten reserveerde voor zijn brieven en voor vertrouwelijke geschriften; te Leuven Erycius
Portret van Pierre Gassendi.
In: Histoire des philosophes modernes, Parijs, 1761. © B.U.L. ▪
| |
| |
Puteanus, die net als hij ijverde voor een nieuwe interpretatie van het antieke atomisme; te Brussel Jan-Baptist van Helmont, die hij kende via een gemeenschappelijke vriend, Jacques Gaffarel. Van Helmont en Gassendi hielden lange medische gesprekken, die ze in hun correspondentie voortzetten. Bovendien bracht Gassendi van Helmont in contact met pater Marin Mersenne, een van de spilfiguren van de nieuwe wetenschap.
In april 1630 trok Mersenne op pad, zogezegd om zich in Spa te laten behandelen tegen een hardnekkige erysipelas. Vanuit Parijs ging hij naar Amiens, en vandaar naar Atrecht, waar hij een ontmoeting had met de jezuïet Charles Malapert, de rector van Douai die een omvangrijk werk over de zonnevlekken voorbereidde dat pas na zijn dood zou verschijnen. In Calais scheepte hij in voor Oostende, vanwaar hij verder trok naar Gent en vervolgens naar Antwerpen. In juni was hij in Brussel, waar hij Andrea Trevisi, lijfarts van de aartshertogen ontmoette, en waar hij een brief ontving van van Helmont, die hem afraadde naar Spa te gaan om er de waters te nemen, en hem in de plaats daarvan adviseerde om op zijn herpes de hand te leggen van iemand die een trage dood was gestorven. Hiermee begon een correspondentie van dertien brieven waarin de Brabantse scheikundige over van alles en nog wat werd aangesproken, zelfs over de onvruchtbaarheid van koningin Anna van Oostenrijk. Na een korte excursie in de Noordelijke Nederlanden ging Mersenne naar Luik, waar hij een bezoek bracht aan Herman de Woestenraedt, prior van de kruisheren en Latijns dichter, die naast andere stichtelijke stukken De Navolging van Christus in elegische disticha omzette. Hij bewonderde er de grote beiaard van de Sint-Lambertuskathedraal, waarvan we een beschrijving en voorstelling vinden in zijn Harmonicorum libri van 1636. Door struikrovers overvallen op weg naar Spa, hield hij aan zijn verblijf in de Nederlanden niet zo'n goede herinneringen over. Hij ontmoette er, zo zegt hij, veel geleerden en erudieten met wie hij verder brieven zou blijven uitwisselen: Libertus Fromundus, een anti-copernicaan en een briljant exegeet, Andrea Trevisi, eveneens een anti-copernicaan, de ingenieur Jean Galle, een vriend van van Helmont, en de beroemde sterrenkundige Govaart Wendelen. Hij had geen ontmoeting met Gregorius a Sancto Vincentio, die op dat moment in Praag was en met
wie hij pas vanaf 1646 zou kunnen corresponderen.
Portret van Marin Mersenne. © C.H.S.T. ▪
In 1651 keerde René-François de Sluse, een jongeman uit Visé, uit Rome terug om kanunnik te worden van de Sint-Lambertuskathedraal te Luik. Aangezien hem een loopbaan aan de curie in het vooruitzicht was gesteld, had hij acht jaar doorgebracht in Italië, waar hij de laatste discipelen van Galilei had gefrequenteerd en het intellectuele milieu rondom de Vaticaanse bibliotheek en de Bibliotheca Barberiniana had bezocht. Uit Rome verdreven na betrokken te zijn geweest in familiale intriges, moest hij met ontzetting vaststellen dat zijn geboortestreek was verworden tot een intellectuele woestenij, iets waarover hij onafgebroken zou blijven klagen in brieven aan vrienden. Buiten enkele geleerden die zich bezighielden met Latijnse poëzie, jurisprudentie en lokale geschiedenis, was in Luik niemand echt wetenschappelijk actief; men had er enkel interesse voor alchimie en geneeskunde, en dan nog vanuit zuiver utilitaire overwegingen. Gedurende meer dan dertig jaar bekleedde Sluse de hoogste waardigheden in het Prinsbisdom. Tegelijkertijd correspondeerde hij met de meest vooraanstaande geleerden van Europa, zoals Peter Lambeck, bibliothecaris te Wenen, kardinaal Michelangelo Ricci, de Florentijnen Carlo Dati en Orazio Ricasoli Rucellai, de Hollandse natuur- en wiskundige
| |
| |
Christiaan Huygens, de illustere Blaise Pascal, de polygraaf Samuel Sorbière, en de secretaris van de Royal Society, Henry Oldenburg, die hem in contact zou brengen met Britse wiskundigen. Het was zijn correspondentie en niet zijn omgeving te Luik die zijn intellectuele honger stilde met zeer uiteenlopende onderwerpen uit de meetkunde, de wiskundige en experimentele natuurkunde, de scheikunde en de alchimie, de geneeskunde, en de heidense en christelijke literatuur. De geleidelijke ontbinding van zijn netwerk dreef hem echter naar de achtergrond van het Europese intellectuele toneel.
|
|