| |
| |
| |
Jan Vandersmissen en Robert Halleux De wetenschappelijke belangstelling begin 12de - eind 15de eeuw
Hoewel onze streken in de 12de en 13de eeuw geleerden van groot formaat voortbrachten, was het intellectuele centrum van Europa verschoven naar Parijs. De meeste intellectuelen uit onze streken trokken dan ook zuidwaarts om de studies die ze in Vlaamse of Waalse abdij- en kapittelscholen hadden aangevat op de Montagne Sainte-Geneviève te voltooien. Enkelen hadden op de linkeroever van de Seine zelfs een permanente verblijfplaats. Deze ‘braindrain’, die vanaf de 15de eeuw ook duidelijk merkbare vertakkingen had naar andere universiteiten in Frankrijk (Orléans, Montpellier, Bourges, Angers) en het Duitse Rijk (Keulen, Heidelberg), werd pas afgeremd bij de overgang naar de Nieuwe Tijden. In 1425 vaardigde paus Martinus V (1368-1431) een bul uit die de oprichting van een universiteit te Leuven mogelijk maakte. In de volgende decennia zou deze instelling uitgroeien tot een volwaardig ‘studium generale’ met vijf faculteiten, respectievelijk gewijd aan de artes, de medicijnen, het civiel recht, het kerkelijk recht en de theologie.
De achteruitgang van de wetenschapsbeoefening in de Zuidelijke Nederlanden tijdens de Late Middeleeuwen maakt deze periode voor de wetenschapshistoricus echter niet minder interessant. De wetenschappen genoten nog steeds belangstelling uit verschillende hoek. De antieke en vroegmiddeleeuwse kennis, gekopieerd door ijverige monniken van wie sommigen een uitzonderlijke wetenschappelijke interesse aan de dag legden, bleef bewaard in de bibliotheken van abdijen en kloosters die, alhoewel ze niet langer vooraanstaande intellectuele centra waren, in zekere mate elementair onderwijs bleven verstrekken, in de eerste plaats aan toekomstige geestelijken, maar ook aan kinderen uit adellijke kringen. Belangrijk was echter de groei van de steden en de sociale veranderingen die daarmee gepaard gingen. Vanaf de 12de eeuw lag het zwaartepunt van het onderwijs niet langer op het platteland maar in de stad; de leerlingen waren voortaan ook afkomstig uit burgerlijke middens. Ze konden eerst terecht in kathedrale en collegiale kapittelscholen, onder leiding van universitair geschoolde seculiere geestelijken. Een rijkgevulde kapittelbibliotheek en de persoonlijke bibliotheken van de kanunniken leverden het materiaal dat nodig was om de kwaliteit van het onderwijs te verzekeren. Vanaf de 14de eeuw vinden we in de Nederlanden ook stadsscholen die onder toezicht stonden van de stedelijke overheid. Welstellende leden van de stedelijke burgerij kochten kostbare getijdenboeken; enkelen bezaten een volledige librije waarin vulgariserende wetenschappelijke encyclopedieën niet ontbraken. De adel toonde aanvankelijk minder belangstelling voor de wetenschappen, maar dit zou veranderen onder het bestuur van de hertogen van Bourgondië. Het Bourgondische hof was een smeltkroes van kunstenaars en geleerden en de hovelingen legden net als hun vorsten gevarieerde privé-bibliotheken aan. In dit hoofdstuk wordt de wetenschappelijke belangstelling in elk van deze milieus nader
onderzocht.
| |
▪ De abdijen en kloosters
Uit de inhoud van verschillende kloosterbibliotheken blijkt dat de kloosterlingen een veelzijdige interesse hadden en zich inzetten om de wetenschappelijke ontwikkelingen van vrij dichtbij te volgen. Hun intellectuele productie daarentegen was meestal onbeduidend en de verspreiding ervan beperkt.
Blijkens een inventaris uit de tweede helft van de 12de eeuw volgde de schoolbibliotheek van de abdij van Saint-Gérard te Brognes, in de buurt van Namen, de lijn van de traditie, daar ze zich vooral toespitste op antieke en vroegmiddeleeuwse literatuur. Niettegenstaande het gering aantal werken van wetenschappelijke aard, bestreken ze uiteenlopende thema's: aritmetica, geneeskunde, mineralogie, natuurwetenschappen. Alhoewel in de regels van Cîteaux gesteld
| |
| |
was dat een abdij slechts boeken mocht bezitten die noodzakelijk waren voor de eredienst of die bijdroegen tot een beter begrip van de statuten van de orde, kwam er stilaan een grotere openheid ten overstaan van de profane wetenschappen in de cisterciënzerabdijen. Van de abdij van Orval, gesticht in 1132, is bekend dat ze werken bezat van Plinius, Solinus en Bartholomaeus Anglicus. De abdij van Aulne bezat meerdere bestiaria en werken van Aristoteles. Een 12de-eeuws handschrift over geneeskunde, afkomstig uit de abdij van Val Saint-Lambert, wordt bewaard in de Koninklijke Bibliotheek te Brussel (KB 2419-31). Het bevat zeldzame teksten van Galenus, Gariopontus, enz. De abdij van Cambron in Henegouwen bezat onder meer een lapidarium en een bestiarium; ze was ook heel vroeg in het bezit van een volledige kopij van de monumentale encyclopedie van Vincentius van Beauvais. Het ‘armarium magnum’ van de Brabantse cisterciënzerabdij van Villers bevatte volgens de catalogus uit 1309 enkele vrij courante encyclopedische werken, zoals het Speculum naturale van Vincentius van Beauvais, De proprietatibus rerum van Bartholomaeus Anglicus en tevens een De natura bestiarum. In de kleine bibliotheek of het ‘armarium parvum’ konden de monniken terecht voor enkele natuurwetenschappelijke werken van Aristoteles, die in 1309 tot de meest recente aanwinsten behoorden.
De benedictijnenabdijen in Luik konden bogen op een rijke traditie. Een boekenlijst uit de 12de eeuw, die vermoedelijk betrekking heeft op de schoolbibliotheek van de abdij van Saint-Laurent, vermeldt tal van werken die werden gelezen of geschreven in de in wiskunde gespecialiseerde Luikse scholen uit de 10de en de 11de eeuw: het beroemde werk over de cirkelkwadratuur van Franco van Luik, de meetkunde van Euclides, de aritmetica van Boëthius en werken over computatie. Ook is er vermelding van een Physiologus, een vroegmiddeleeuwse tekst over de dieren en hun symbolische duiding. Deze kostbare 11de-eeuwse Physiologus, samengebonden met een geïllustreerde Psychomachia van Prudentius, wordt heden te Brussel bewaard. De bibliotheek van de abdij van Saint-Jacques was opzienbarend. De meerderheid van de zowat vijfhonderd manuscripten die in 1788 naar aanleiding van de verkoop werden geïnventariseerd, had men verworven tussen de 12de en de 15de eeuw. Tussen deze handschriften vinden we heel wat geneeskundige literatuur: Latijnse vertalingen van Arabische teksten,
De gestalten van de maan. Handschrift van Johannes de Lineriis, afkomstig uit het klooster van de kruisheren te Hoei. Luik, Bibliothèque de l'Université de Liège. © C.A.L. ▪
de grote Salernitaanse klassiekers en realisaties van de universitaire geneeskunde. Toch las men er ook eenvoudiger teksten van plaatselijke oorsprong, zoals het Medicinarium van Luik, waarvan in het vorige hoofdstuk sprake was. Andere compilaties, uitsluitend gebaseerd op informatie uit de boeken van de abdij, zijn het werk van de monnik-geneeskundige Leonard Bellarmie (†1401). Ze handelen over jicht, de bereiding van spijzen en de gezondheidsleer (hsn. Darmstadt Landesbibliothek 435, 815, 2769 en Leiden BPL 191e). De collecties van de kloosters werden soms aangevuld met werken uit schenkingen. In 1306 ontving het Luikse dominicanenklooster een exemplaar van Isidorus' Etymologiae en een commentaar op het werk over de dieren van Albertus Magnus.
| |
| |
Een bibliotheekcatalogus uit het eerste kwart van de 15de eeuw toont een ongewone belangstelling voor de natuurkundige en wiskundige wetenschappen in het klooster van de kruisheren te Hoei. De catalogus vermeldt de belangrijkste commentaren op de natuurkundige traktaten van Aristoteles, het werk van Euclides, een album over de sterren, werken over de sfeer, over het astrolabium en over het kwadrant, de Alfonsinische tafels, de tafels van de Picardische astronoom Johannes de Lineriis (†ca. 1355) en de regels om ze te interpreteren. Dit laatste werk, bewaard in hs. 354 van de universiteit van Luik, werd onlangs bestudeerd door José Chabas. Een onbekende geestelijke heeft aan de tekst een aantal persoonlijke berekeningen toegevoegd, met name een bepaling van de breedteligging van Luik (geraamd op 50o 6'; in realiteit 50o 37' 56"), een poging tot het opstellen van een Luikse kalender en een op de tafels van Johannes de Lineriis gebaseerde berekening van de eclipsen van de zon en de maan voor de jaren 1424 tot en met 1462. De astronomische belangstelling van de kruisheren van Hoei kende, zoals door verschillende geannoteerde drukken wordt aangetoond, een vervolg in de 16de eeuw.
Wat betreft de wetenschappelijke belangstelling in de abdijen en kloosters in de meer noordelijk gelegen gebieden van de Zuidelijke Nederlanden (Vlaanderen, Brabant en Limburg) is het bronnenmateriaal eerder schaars. De beschikbare gegevens vertellen ons echter dat deze abdijen, net als die ten zuiden van Samber en Maas, niet langer de intellectuele centra waren van weleer.
Een boekenlijst op de laatste folio (111 r.) van een in de Vaticaanse bibliotheek bewaarde Etymologiae van Isidorus van Sevilla (Reg. 239) is echter voor de wetenschapshistoricus niet oninteressant. Volgens de ontdekker van dit 12de-eeuwse handschrift, Dom Donatien De Bruyne, hebben we hier te maken met een bibliotheekcatalogus van de oude Sint-Andriesabdij te Brugge. Meerdere specialisten hebben evenwel gesuggereerd dat de lijst veeleer in verband moet worden gebracht met de abdij van Affligem. Deze benedictijnenabdij behoorde tot de belangrijkste abdijen in het hertogdom Brabant. Gesticht in 1083 en uitgebouwd onder impuls van abt Fulgentius (1089-1122), werd ze in de daaropvolgende eeuwen één van de belangrijkste religieuze centra in onze gewesten, met uitgestrekte domeinen, imposante abdijgebouwen en priorijen te Basse-Wavre, Vorst, Frasnes-lez-Gosselies, Sint-Andries, Maria-Laach, Bornem en Vlierbeek. De boekenlijst bevat slechts een twintigtal titels. Ongeveer de helft daarvan zijn werken van klassieke auteurs, zoals Ovidius, Juvenalis en Terentius, waarschijnlijk bestemd voor een kloosterschool. Wat deze lijst zo interessant maakt is dat ongeveer de helft van de vernoemde boeken over wetenschappelijke thema's handelt. De nadruk ligt, zoals in veel kloosterbibliotheken, op geneeskunde. Opvallend is dat heel wat werken dateren uit de vroegsalernitaanse periode (eind 11de-begin 12de eeuw). Gekoppeld aan het feit dat deze boekenlijst uit de 12de eeuw dateert, kan hieruit worden besloten dat de Salernitaanse geneeskunde reeds vroeg in Vlaanderen is doorgedrongen. Of ze in deze streek ook een ruime verspreiding heeft gekend, kan uit dit alleenstaand geval uiteraard niet worden afgeleid.
De abdij van Sint-Bavo, gelegen aan de oostzijde van de stad Gent, nabij de samenvloeiing van Leie en Schelde, en de abdij van Sint-Pieter, gesitueerd op de Blandijnberg aan de zuidkant van de stad, komen reeds in vroeg-middeleeuwse bronnen voor. Ze speelden een belangrijke politieke en economische rol in het graafschap Vlaanderen en ook hun culturele betekenis was niet gering. De wetenschappelijke interesse en activiteiten van de monniken zijn voor de historicus moeilijk te vatten. De oudst bekende catalogus van de bibliotheek van Sint-Baafs is immers die van prior Olivier de Langhe, die gedateerd wordt rond 1455; een middeleeuwse catalogus van de librije van Sint-Pieters is nog niet ontdekt. Een bewaard handschrift uit de collectie van Sint-Baafs, de befaamde autograaf van het Liber Floridus van Lambert van Sint-Omaars, een encyclopedisch werk van uitzonderlijke waarde dat reeds op het einde van de 13de eeuw in de abdij werd gebruikt, wijst echter op een zekere natuurwetenschappelijke interesse. De aanwezigheid van talrijke manuscripten in binnen- en buitenlandse verzamelingen verraadt de rijkdom der Blandiniensers. Ongeveer dertig handschriften, waaronder een werk over medicinale geneeskunde uit de 15de eeuw (hs. 3688), gebaseerd op de Circa instans van Platearius, worden bewaard in de Gentse universiteitsbibliotheek. Prior Olivier de Langhe van Sint-Baafs had een persoonlijke bibliotheek met 321 codices; ze telde echter slechts twee werken over geneeskunde, twee over natuurkunde en twee over de mathematica. De boekenverzameling van de abdij van Sint-Baafs kreeg in de tweede helft
| |
| |
van de 15de eeuw een nieuwe impuls door de aankopen van Raphael de Marcatellis (ca. 1437-1508), een natuurlijke zoon van Filips de Goede, hertog van Bourgondië. In 1487 werd hij benoemd tot bisschop van Rhosus en hij was abt van Sint-Baafs tussen 1478 en 1507. Marcatellis' voorkeur ging voornamelijk uit naar prijzige luxehandschriften, voorzien van veelkleurige miniaturen, sierlijke initialen en fijn uitgewerkte randversiering. We kennen haast de volledige inhoud van zijn verzameling (minimum 232 werken) dankzij twee boekenlijsten. Marcatellis was veel meer dan zijn voorgangers in wetenschappen geïnteresseerd. De lijsten vermelden naast de onvermijdelijke De consolatione phïlosophiae van Boëthius en de al even evidente Etymologiae van Isidorus van Sevilla, onder meer veelgelezen werken over heelkunde (Lanfrank van Milaan, Guy de Chauliac, Roger van Parma), het Regimen sanitatis Salernitanum cum aliis de peste febri cum diversis tractatibus, het befaamde receptenboek Antidotarium Nicolai, meerdere werken van Hippocrates en Galenus, een Liber aggregationum en een Liber medicinarum van Serapion, het Viaticum van Constantinus Africanus, de Isagoge van Johannitius, een werk van Platearius, enz. Verder bezat de Marcatellis ook minder bekende medische literatuur, zoals het woordenboek Synonyma herbarum specierum medicinalium van Simon van Genua en een Rosa medicinae. Werken van Aristoteles, Avicenna en Albertus Magnus mochten evenmin ontbreken. Het Liber de mineralibus in gallico & de chiromantia bevatte een verhandeling over kostbare stenen en mineralen, waarschijnlijk van Jean d'Outremeuse. Tien Marcatellishandschriften worden nu nog bewaard in de bibliotheek van het kapittel van de Sint-Baafskathedraal. Eén ervan is het
Liber de naturis rerum creaturum, een 15de-eeuwse selectie uit Thomas Cantimpratensis' encyclopedie, waarin achtereenvolgens de monstermensen, de viervoetige dieren, de zeemonsters, de vissen, de slangen en de insecten aan de hand van tekst en miniaturen worden beschreven (hs. 15). Hs. 11 uit deze verzameling is eveneens bijzonder interessant aangezien het aantoont dat de Marcatellis ook astronomische belangstelling had; het handschrift bevat de door Johannes Hispalensis vertaalde Compilatio astronomica van Alfraganus, De sphera mundi van Johannes de Sacrobosco, een Disputationum contra Cremonensia in planetarum theoricas deliramenta van Johannes Regiomontanus, de Theorice nove planetarum van Georgius Puerbachius, een Calendarium van Regiomontanus, een aantal korte verhandelingen onder de gemeenschappelijke titel Varia astronomica en een werkje met als titel Tripartitus de celestibus corporibus. Hetzelfde handschrift bevat bovendien enkele wiskundige traktaten van Johannes de Sacrobosco, Johannes de Cusa en Petrus Sanchez Cirvellus. De catalogus leert ons dat de Marcatellis tevens een gedrukt exemplaar bezat van Euclides' Geometria. De Gentse universiteitsbibliotheek heeft negentien volumes met handschriften uit de librije van de abt in haar bezit; twee daarvan bevatten traktaten van meerdere auteurs over astrologische en geografische onderwerpen (hsn. 2 en 5). Het overige deel van de bewaard gebleven manuscripten is over twaalf bibliotheken verspreid. Hoewel de aangehaalde wetenschappelijke literatuur nog een overwegend middeleeuws karakter vertoont, is de veelzijdigheid van de onderwerpen - geneeskunde, astronomie, astrologie, natuurwetenschappen, wiskunde - en de aanwezigheid van enkele recente werken opvallend. Hieruit kan worden afgeleid dat de verzameling van Raphael de Marcatellis enerzijds
illustratief is voor de aarzelende culturele en wetenschappelijke veranderingen in het 15de-eeuwse Vlaanderen, maar anderzijds ook de geleidelijke overgang naar een nieuwe periode, de Renaissance, inluidt.
In het westelijk deel van het graafschap Vlaanderen verdienen vooral de cisterciënzerabdijen van De Duinen en Ter Doest onze aandacht. De oorsprong van de abdij van De Duinen voert ons terug naar 1107, toen de Franse kluizenaar Ligier zich in de duinen nabij het huidige Koksijde aan Zee terugtrok en rond zich een schare volgelingen verzamelde die - net zoals hijzelf - streefden naar een teruggetrokken, arm en streng bestaan. In 1139 volgde de overgang naar de cisterciënzerorde, in aanwezigheid van Bernardus van Fontaine (1090-1153), de stichter van Clairvaux, die voor deze gelegenheid speciaal naar Vlaanderen was afgereisd. Al snel groeide de abdij in macht en aanzien, zodat ze nog in de loop van dezelfde eeuw twee nieuwe abdijen kon stichten: de abdij van Clairmarais nabij Sint-Omaars in 1140 en de abdij van Ter Doest te Lissewege in 1175. Hoewel we slechts partiële middeleeuwse gegevens in ons bezit hebben, meer bepaald een lijst uit de 13de eeuw met de vermelding van 25 handschriften die mogelijk in het bezit waren van de abdij van De Duinen, kunnen we uit de handschriften die tot ons zijn gekomen, en die onder meer in de
| |
| |
Allegorische voorstelling van de astronomie. In: Georg Reisch, Margarita philosophica, een handschrift van Raphaël de Marcatellis, 1505. Gent, Universiteitsbibliotheek, Hs. 7, f. 137 vo. © B.U.G. ▪
| |
| |
Brugse stadsbibliotheek en in het Grootseminarie worden bewaard, afleiden dat de nadruk vooral lag op liturgische werken. De collectie bestond vooral uit rijkversierde handschriften van het Oude en het Nieuwe Testament, de kerkvaders (Augustinus met 120 en Ambrosius met 40 werken), Bernardus en een schare cisterciënzerauteurs. Een dergelijke samenstelling is typerend voor een abdijbibliotheek uit de cisterciënzergemeenschap. Wetenschappelijke werken vinden we hierin, in tegenstelling tot de verzamelingen van de benedictijnen, slechts in geringe mate terug. Het beoefenen van wetenschap sloot niet onmiddellijk aan bij de levenswijze van de cisterciënzers, die - zeker in de aanvangsfase - de slagzin ‘ora et labora’ hoog in het vaandel voerden. In de loop van de 13de en de 14de eeuw weken de monniken toch af van het oorspronkelijke pad. Meer en meer kwamen ook de cisterciënzers onder invloed van de verschuivingen die zich in die periode voordeden op het vlak van het onderwijs. De intellectuele vorming voltrok zich steeds minder binnen de muren van het klooster; de universiteit nam geleidelijk haar plaats in. De cisterciënzers konden vanaf 1237 terecht in het door de abt van Cîteaux te Parijs opgerichte college van Sint-Bernardus, dat kort daarop in andere universiteitssteden, zoals Montpellier, Toulouse, Oxford, Salamanca, Bologna, Leipzig, Keulen en Ingolstadt navolging kreeg. Zowel monniken van de Duinenabdij -Jan van Weerde, Franciscus de Keysere en Jan Snidewint - als een monnik van Ter Doest - Jan van He - waren gedurende enige tijd in het bovengenoemde Parijse college gehuisvest. Van deze verblijven brachten ze handschriften mee, onder meer van Aristoteles' werken. Niettemin bleef de nadruk vooral liggen op de ‘lectio divina’. In de tweede helft van de 15de eeuw verzamelde abt Jan Crabbe (†1488) van de Duinenabdij echter een selecte groep verluchte handschriften die reeds een
sterke voorliefde voor het Italiaanse humanisme verraden.
De premonstratenzerabdijen van Tongerlo, Park, Averbode, Grimbergen en Ninove bezaten ongetwijfeld belangrijke handschriftenverzamelingen. Over de wetenschappelijke belangstelling van de witheren blijven de bronnen echter vaag. Toch blijkt dat heel wat kanunniken uit Tongerlo in de 15de en de 16de eeuw aan verschillende Europese universiteiten studeerden, niet omdat ze bijzonder gedreven waren door een wetenschappelijke belangstelling, maar veeleer omdat de abdij voor de administratie van haar goederen nood had aan academisch geschoolden. Ook in het monastieke milieu kwam tegen het einde van de 15de eeuw een mentaliteitswijziging op gang.
| |
▪ De seculiere kapittels
Bijzondere aandacht verdienen de kapittelscholen en -bibliotheken en de individuele librijen van een aantal kanunniken. De grote kathedrale kapittels van Atrecht, Kamerijk, Terwaan, Doornik en Luik bestonden al in de Vroege Middeleeuwen. De meeste collegiale kapittels werden gesticht in de 11de en de 12de eeuw. Ze waren gehuisvest in het centrum van de stad en vormden onafhankelijke kerkelijke en juridische entiteiten. Ze hadden een aanzienlijk materieel en financieel vermogen, onder meer afkomstig uit tienden en belastingen op brouwerijen, wijn en lakens. Meer aangepast aan de nieuwe noden namen de kapittelscholen in de steden geleidelijk de plaats in van de kloosterscholen. Ze genoten minder uitstraling dan de opkomende universiteiten, maar de opleiding was meestal in handen van onderlegde scholasters. Hun zorgvuldig uitgebouwde bibliotheken waren niet uitsluitend gericht op de studie van de theologie; de vrije kunsten waren bijna steeds ruim vertegenwoordigd. De aanwezigheid van wetenschappelijke boeken was veelal gebonden aan de individuele interesse van de kanunniken. Heel wat persoonlijke librijen kwamen immers na de dood van een koorheer via een testamentaire schenking in de grote kapittelbibliotheek terecht.
De financiële middelen en de intellectuele achtergrond van de kanunniken waren meestal wel van die aard dat ze, gericht op intellectuele arbeid, zelf handschriften konden en wensten aan te kopen. De meeste seculiere kanunniken waren van geboorte immers niet onbemiddeld en ze mochten - in tegenstelling tot de reguliere geestelijken - hun privaat bezit behouden. Over de intellectuele vorming van de kanunniken zijn we redelijk goed ingelicht. Voor Doornik heeft men vastgesteld dat ongeveer de helft van alle kanunniken die tussen 1181 en 1300 aan het kapittel van de Onze-Lieve-Vrouwekathedraal waren verbonden, een universitaire titel had behaald (128 op 251). Binnen deze periode is een duidelijke toename waarneembaar. Op het einde van de 12de eeuw had slechts een vijfde van de kanunniken hoger onderwijs genoten. Dit percentage groeide aan tot 67% op het einde van
| |
| |
de 13de eeuw. Het bronnenmateriaal laat echter niet toe deze cijfers naar de verschillende disciplines uit te splitsen, maar vage aanwijzingen suggereren een overwicht van opleidingen in de rechten, gevolgd door de theologie en de geneeskunde. De vrije kunsten, met daarin ook het quadrivium, zaten in de vooropleiding van elk van deze universitaire richtingen.
De oudste aanduidingen betreffende individuele bibliotheken dateren uit de 13de eeuw. Liturgische boeken, brevieren, psalters, bijbelteksten en sententiënliteratuur vormen het hoofdbestanddeel van bijna iedere bibliotheek. Daarnaast komen ook heel wat rechtskundige werken, zowel over het kerkelijk als over het civiel recht, in de handbibliotheken voor. Blijkbaar bevatte geen van de gekende bibliotheken uit die vroege periode wetenschappelijke werken. Met de toename van het aantal bibliotheken op het einde van de 14de eeuw verschenen de eerste wetenschappelijke titels in de catalogi. Theodoricus Snoecke uit 's-Hertogenbosch was van 1374 tot 1395 kanunnik aan de Luikse collegiale Saint-Jean l'Evangéliste. Na zijn dood schonk hij zijn encyclopedie van Bartholomaeus Anglicus aan een andere Luikse kanunnik, Godefrido de Thalamis. De collecties uit de 15de eeuw zijn het best gekend. Vooral in Luik bezaten tal van kanunniken wetenschappelijke literatuur. Kanunnik Henricus de Piro Sr. schonk in 1418 zeventien boeken, waaronder een Serapio medicus, aan Saint-Paul te Luik. De Luikse arts en kanunnik Franco van Oeteren bezat, blijkens zijn testament uit 1435, geneeskundige werken van Avicenna, Mesue, Gentilis de Fulgineo en Marsilius de Sancta Sophia. Een andere Luikse kanunnik, de aan de collegiale kerk van Saint-Barthélémy verbonden Gerard Staffer bezat in 1435 het Itineranum van Jan van Mandeville. Ook een Imago mundi stond in zijn testament. In 1441 schonk Jacobus de Romedenne, kanunnik van de Luikse collegiale Saint-Jean l'Evangéliste, aan twee collega's respectievelijk een Mandeville-exemplaar en een De planctu nature cum glosis van Alanus de Insulis. Het kapittel van Sainte-Croix kwam in 1449 in het bezit van de geneeskundige werken van kanunnik Henricus de Arandia. De in 1453 overleden kanunnik Adam van Papenhoven schonk aan het kapittel van Saint-Paul te Luik
negen natuurwetenschappelijke werken, drie werken betreffende geometrie en - opnieuw - het Itinerarium van Jan van Mandeville. De populariteit van het werk van Mandeville wordt aangetoond door het feit dat de Sint-Pauluscollegiale vóór 1460 nog een tweede Mandeville kreeg van Theodoricus de Novo Lapide. Deze kanunnik bezat trouwens ook werken van Boëthius, Aristoteles en Solinus en een lapidarium, een boek over kostbare stenen. Rond dezelfde tijd werd het boekenbezit van Saint-Paul verder uitgebreid met de werken van Aristoteles, afkomstig uit de librije van Henricus de Piro Jr. De nalatenschap van Frans van Gent, tot aan zijn dood in 1462 deken van de Onze-Lieve-Vrouwekerk van Kortrijk en tevens raadsheer van Filips de Goede, bevatte ung livre de la propriété des choses - een Franse vertaling van de encyclopedie van Bartholomaeus Anglicus - en ung livre de Mandeville. In het laatste kwart van de 15de eeuw vinden we in onze gewesten enkele omvangrijke privé-bibliotheken van kanunniken. De librije van Nicolaus Clopper Sr., kanunnik te Brussel, Antwerpen, Mechelen, Luik en Keulen en raadsheer van Filips de Goede en Karel de Stoute, bevatte ca. 130 volumina met daarin 290 traktaten over zeer uiteenlopende thema's. Clopper las werken over natuurwetenschappen, medicijnen en zwarte kunst. Het waren echter vooral de werken over het Oosten die in zijn verzameling een vooraanstaande plaats innamen: het Itinerarium van Mandeville, een Latijnse vertaling van Il Milione van Marco Polo, enkele beschrijvingen van het Heilige Land en traktaten over de Turken. Deze interesse is typisch Bourgondisch en staat in verband met het grote kruistochtplan van 1457. Over één van de geschriften uit zijn collectie, het rapport van een Jeruzalemvaarder uit 's-Hertogenbosch, heeft Clopper de hertog persoonlijk geadviseerd. De bibliotheek van de in
1480 overleden Jacobus de Houchin, kanunnik te Sint-Omaars, was met haar 347 titels nog omvangrijker. De catalogus vermeldt, naast verschillende natuurwetenschappelijke werken, zeventien titels onder de hoofding ‘libri medicine, cyrurgie et astrologie’ - waaronder werken in het Latijn van Galenus, Albertus Magnus, Johannes de Toledo, Marcianus Macer, Ptolemaeus, Haly, enz. - en zelfs Ung livre de medecine en franchois. Het kapittel van de Onze-Lieve Vrouwekerk te Namen ontving in 1483 van Godenulius Datin weinig originele werken: Boëthius, Isidorus en Bartholomaeus Anglicus. Johannes de Platea, kanunnik te Brugge, Mechelen en Antwerpen en deken van Sint-Jan te 's-Hertogenbosch, beschikte bij zijn dood in 1489 over een bibliotheek met zeventig werken, waaronder een Mandeville en een Dyalogus rerum naturalium cum figuris. De Brusselse kanunnik
| |
| |
Gravure van de Sint-Donaaskerk te Brugge. In: Sanderus, Flandria illustrata, Den Haag, 1735. © B.U.L. ▪
Walter Leonii bezat in 1489 een astrologisch traktaat van Johannes Gerson en zeventien katernen van het Regimen sanitatis. Gerardus de Hamont, tot aan zijn dood in 1496 kannunik aan de Luikse Sainte-Croix, had - volgens zijn testament - verschillende medische en astronomische traktaten, maar de titels ervan zijn niet gekend. Werpen we tenslotte nog even een blik op het boekenbezit van Simon de Slusa, geneesheer van Filips de Goede en Karel de Stoute en kanunnik te Brugge, Mechelen, Kortrijk, Rijsel en Luik. De verzameling van deze magister in de artes en doctor in de medicijnen is voor de wetenschapshistoricus uitermate interessant, daar ze maar liefst 135 werken over geneeskunde en wetenschappen telde en daarmee de grootste, tot hiertoe gekende wetenschappelijke handbibliotheek was in de Zuidelijke Nederlanden tijdens de 15de eeuw. De inventaris uit 1499 vermeldt de namen van bijna alle bekende auteurs uit de Oudheid, de grote Arabische geneeskundigen en vertegenwoordigers uit praktisch alle voorname medische scholen uit de westerse Middeleeuwen (Salerno, Montpellier, Parijs). Het groeiende aantal persoonlijke librijen en de verscheidenheid aan titels in deze bibliotheken geven aan dat het wetenschappelijke boek in onze streken op het einde van de Late Middeleeuwen steeds populairder werd.
De gemeenschappelijke kapittelbibliotheken bestonden aanvankelijk vooral uit werken van liturgische aard, bijbelteksten en bijbelcommentaren. Vooral via schenkingen door eigen suppoosten werden ze aangevuld met wetenschappelijke werken. Hun aantal was in de meeste kapittels evenwel beperkt, zoals blijkt uit gegevens voor de kathedralen van Atrecht en Kamerijk en de collegialen van Saint-Aubain te Namen, Onze-Lieve-Vrouw te Brugge, Saint-Barthélémy te Bethune, Saint-Vincent te Zinnik, Saint-Pierre te Rijsel en Onze-Lieve-Vrouw te Kortrijk. Toch werd niet in alle kapittels even weinig aandacht besteed aan de wetenschappen. Sommige kapittels mogen we zelfs beschouwen als kleine intellectuele centra.
De vorming van de rijke kapittelbibliotheek van Saint-Paul te Luik werd reeds hierboven besproken. De catalogus uit 1460 vermeldt een verscheidenheid aan wetenschappelijke titels. In het obituarium van
| |
| |
Saint-Lambert (12de-14de eeuw) werd een schenking van elf geneeskundige werken aan het Luikse kathedraalkapittel opgetekend. Vooral de librije van het kapittel van Sint-Donatiaan te Brugge verdient nadere aandacht. Was Brugge in de 12de eeuw nog geen echt intellectueel centrum, dan veranderde dit met de overgang naar de Late Middeleeuwen. De stad groeide - eerst onder de graven van Vlaanderen en vervolgens onder de Bourgondische hertogen - uit tot een nijverheidscentrum en een handelsmetropool met Europese uitstraling. Ook op het intellectuele vlak liet dit sporen na. Talrijke instellingen getuigen van een levendige wetenschappelijke interesse. Dit geldt in de eerste plaats voor de thans verdwenen kapittelkerk van Sint-Donatiaan, die in het bezit was van een rijke kapittel - bibliotheek. Een catalogus uit 1417 vermeldt meer dan honderd titels. In 1411 had het kapittel besloten tot de bouw van een aparte bewaarplaats, een volwaardige ‘liberaria’, waar de boeken konden geconsulteerd worden aan zeven dubbele leesbanken, zogenaamde lectrijnen of pulten. De boeken, op schuine lessenaars uitgestald, waren met roeden aan de pulten vastgehecht. Voor de klassering gebruikte men een vierdelig systeem, gebaseerd op de vier universitaire faculteiten: de theologie (pulten 1, 2 en 3), de rechten (pulten 4 en 5), de geneeskunde (pulten 6 en 7) en de artes (pult 7). De kapittelkerk had heel wat medische literatuur in haar bezit. De kanunniken, die door de beoefening van de geneeskunde hun aanzien en inkomsten konden verhogen, konden in het Brugge van de vroege 15de eeuw putten uit ten minste 21 gespecialiseerde werken. In de catalogus vinden we naast een aantal anonieme handschriften over geneeskunde, werken terug van de klassieke geleerde Galenus, de Arabieren Avicenna, Averroës, Johannitius, Serapion, Haly en Rhazes, de onder sterke Arabische invloed staande vertegenwoordigers van de school van Montpellier Gilbertus Anglicus en Bernard van
Gordon, de Italiaanse arts Taddeo Alderotti, de bekende en in Parijs actieve heelkundige Lanfrank van Milaan en een 13de-eeuwse pseudo-Serapion. Naast de medische literatuur bezat de Sint-Donatiaanslibrije nog andere wetenschappelijke geschriften, zoals werken van Aristoteles, een Liber de Spera, een Liber divisionis corporum animalium. Of al deze boeken in het scriptorium van Sint-Donatiaan zelf werden gekopieerd kan helaas niet meer worden nagetrokken. Wel is geweten dat Sint-Donatiaan beschikte over een belangrijke kapittelschool en over een scriptorium dat manuscripten vervaardigde voor abdijen uit de omgeving van Brugge.
Tot besluit van dit deel over de seculiere kapittels bespreken we nog een voorbeeld van een kapittelschool, namelijk die van de Onze-Lieve-Vrouwekathedraal te Doornik. Doornik was zeker op het einde van de 11de eeuw een belangrijk intellectueel centrum. Met eerbiediging van de uit 816 daterende ‘regula canonicorum’, waardoor iedere kathedraal verplicht werd onderwijs te verstrekken aan kinderen en adolescenten die zich wilden voorbereiden op een religieuze functie, en onder impuls van paus Gregorius VII (1019/30-1085), die het onderwijs opnieuw wilde stimuleren, werd de Doornikse kapittelschool omstreeks het jaar 1086 opgericht. Voor de organisatie van de lessen deed men een beroep op de diensten van de uit Toul overgekomen Odon van Orléans (ca. 1060-1113). Al snel genoot de Doornikse school een internationale reputatie. Haar faam strekte zich uit over Vlaanderen, Frankrijk, Normandië, Bourgondië, Saksen en Italië. De kroniekschrijver Hériman de Tournai (ca. 1090-na 1147) verhaalt in zijn Liber de restauratione monasterii S. Martini Tornacencis hoe Odon, gezeten op het voorplein van de kathedraal, aan een menigte van meer dan tweehonderd man de loop van de sterren en de stand van de dierenriem uiteenzette. In 1092 verliet Odon het kapittel van de Onze-Lieve-Vrouwekathedraal. Twee jaar later stichtte hij vlakbij Doornik de abdij van Saint-Martin en in 1105 werd hij verkozen tot bisschop van Kamerijk. Onder zijn opvolgers Ailbert d'Antoign (scholaster tussen 1094 en 1095) en magister Garmundus (scholaster tussen 1101 en 1102) behield de kapittelschool haar uitstraling. In de loop van de 12de eeuw volgden de scholasters elkaar snel op en ging de kwaliteit van het onderwijs zienderogen achteruit. Terwijl in andere Europese steden de eerste ‘studia generalia’ in het leven werden geroepen, verstrekte men in Doornik uitsluitend elementaire kennis (lezen, schrijven, computatie). Pas onder
het bewind van paus Alexander III (†1181) zou de situatie enigszins verbeteren. Na het derde Concilie van Lateranen in 1179 kregen de kathedralen meer financiële armslag om hoogwaardig onderwijs te verstrekken en vanaf 1197, onder het episcopaat van Etienne d'Orléans (†1203), werden strikte regels voor het onderwijs aan de Doornikse kathedraalschool vastgelegd. Onder de 13de-eeuwse scholasters Denis de Beauvais (scholaster tussen 1198 en 1205) en Gautier
| |
| |
de Marvis (scholaster tussen 1205 en 1220) herleefde de school en werd haar bestaan definitief verzekerd; voortaan was haar taak beperkt tot het voorbereiden van jongeren op de universiteit. Ook de kanunniken verlieten geregeld voor een korte tijd - meestal drie jaar - de stad om elders hun studies te vervolledigen. Over de inhoud en het belang van de middeleeuwse kapittelbibliotheek kan men niet veel zeggen, daar de collectie in de 16de eeuw volledig werd verwoest.
| |
▪ Het stedelijk milieu, artsen en ingenieurs
Tijdens de Late Middeleeuwen vormden de Zuidelijke Nederlanden een van de meest verstedelijkte gebieden in Europa. Gelijktijdig met de ontwikkeling van de steden gingen de burgers zich meer en meer richten op domeinen waarmee ze zich aanvankelijk niet hadden ingelaten, zoals zieken- en armenzorg, onderwijs en culturele ontwikkeling.
Vanaf de 12de eeuw kwam de opvang van zieken en armen in de steden goed op gang. Toenemende sociale ongelijkheid leidde immers tot grootschalige armoede. Ondervoeding was een wijdverbreid fenomeen. Gebrekkige hygiënische omstandigheden lagen aan de basis van ziekten en verhoogden het risico op epidemieën. De stedelijke bevolking trachtte deze problemen te verhelpen door zich te organiseren in broederschappen. De stadsmagistraat steunde de oprichting van hospitalen, gasthuizen en andere liefdadigheidsinstellingen. Lepra vormde, gezien het besmettingsgevaar, een grote bedreiging voor de stedelijke bevolking. Vandaar dat men leprozen tijdig probeerde op te sporen, om hen daarna levenslang in een leprozerie of leprozengemeenschap af te zonderen. Bij het lepra-onderzoek steunde men louter op empirische kennis: visuele kenmerken en proeven met betrekking tot de gevoelloosheid. Geestesgestoorden kregen evenmin een medische behandeling; ze werden geisoleerd in stadspoorten of ondergebracht in kloosters. Soms ook in hospitalen, maar die waren in de eerste plaats bedoeld voor de opvang van arme zieken, zwakken, daklozen en pelgrims. De geneeskundige zorgen waren er beperkt; de medische kennis van het personeel stelde niet veel voor. De catalogus van de bibliotheek van het hospitaal van Oudenaarde uit 1300 vermeldt bijvoorbeeld vooral devotieliteratuur, terwijl werken over geneeskunde ontbreken. De verzorging van zieken gebeurde echter voornamelijk thuis, in familiekring. Men kon ook te rade gaan bij een arts of een chirurgijn.
Het aantal artsen en heelkundigen zou in de 12de en de 13de eeuw sterk toenemen. Het beroep van chirurgijn werd in een aantal steden, bijvoorbeeld in Ieper, strenger gereglementeerd. Vanaf de 13de eeuw werden steeds meer artsen in onze streken omschreven als ‘physici’. Dit waren voornamelijk seculiere geestelijken die medicijnen hadden gestudeerd aan de universiteit. Dat universitaire studies duidelijk in de lift zaten blijkt trouwens uit het bestaan van een broederschap van studenten van Parijs te Ieper vanaf de 14de eeuw. In de 14de eeuw kreeg het empirisme een grotere rol, steeg de belangstelling voor hygiëne, groeide de invloed van de astrologie, zocht de wetenschappelijke geneeskunde aanknoping bij de volksgeneeskunde en vervaagde de grens tussen arts en chirurg. De kennis van de meeste geneesheren in de steden was nog beperkt, maar de verspreiding van heelkundige traktaten in de volkstaal, onder meer van Jan Yperman en Thomas Scellinck van Tienen, wijst toch op een groeiende medische belangstelling.
De bloei van de lakenindustrie en de toename van de handelsactiviteiten creëerde in de steden een klasse van rijke burgers, die een eigen stedelijke cultuur tot ontwikkeling bracht. Ze stuurde haar kinderen naar de kapittelschool, waar men niet alleen elementaire zaken aanleerde, maar bijvoorbeeld ook Latijn. Vanaf de 13de eeuw kocht de rijke burgerij, in navolging van de geestelijkheid, geïllustreerde psalters - waarvoor de ateliers voor boekverluchting van Brugge en Gent trouwens tot ver buiten onze contreien bekend stonden - en getijdenboeken. De opkomst van de stadsschool in de 14de eeuw gaf een bijkomende impuls aan de intellectuele ontwikkeling van de burgerij. In de tweede helft van de 15de eeuw werden ook in kleinere steden Latijnse scholen gesticht.
In de 15de eeuw legden steeds meer burgers eigen boekenverzamelingen aan, sommigen bezaten een volledig uitgebouwde librije. Leden van het Genuees-Brugse geslacht der Adorno's bouwden een familiebibliotheek uit, met daarin boeken van een uitgesproken humanistische strekking. De stad Antwerpen kwam in 1481 via een legaat in het bezit van de bibliotheek van Willem Pauwels, bij leven ‘pensionaris’ of advocaat van de stad. De collectie, thans geheel verdwenen, telde voornamelijk rechtskundige literatuur,
| |
| |
maar ook een exemplaar van de Etymologiae en een werk over krijgskunst van Vegetius. De Doornikse arts Jehan de Wysmes was, blijkens zijn testament uit 1497, een ware bibliofiel. Hij bezat werken van Romeinse agronomen en een indrukwekkende verzameling medische geschriften. De nadruk lag vooral op de Arabische geneeskunde, maar aan traktaten uit de westerse Middeleeuwen ontbrak het evenmin: Bernard van Gordon, Gilbertus Anglicus, Jean de Saint-Amand, Lanfrank van Milaan, enz.
In de middeleeuwse stad gonsde het van de activiteiten. Gotische kerken en kathedralen rezen her en der uit de grond. In onze streken stimuleerde de leidende klasse in de steden de constructie van burgerlijke bouwwerken: lakenhallen, stadhuizen en belforten. Dit alles was slechts mogelijk dankzij een hoge technologische ontwikkeling. Vooral in Henegouwen en het aangrenzende Picardië heerste in de 13de en de 14de eeuw een gunstig klimaat voor de studie van de techniek, zowel op het vlak van de theoretische beginselen als op dat van de meer technische verbeteringen. Het in het Frans gestelde handschrift ms. 19093 van de Bibliothèque Nationale te Parijs bevat het beroemde schetsboek of portfolio van Villard de Honnecourt, samengesteld omstreeks 1225-35 en kort nadien aan-
Mechanische zaag, in het handschrift van Villard de Honnecourt. Parijs, Bibliothèque Nationale, Ms. 19093. © B.N. ▪
gevuld door de mysterieuze Magister II. Over Villard is niets geweten, behalve dat Honnecourt een dorpje is in de nabijheid van Kamerijk. Het is zelfs onzeker of hij zelf als architect actief is geweest. Zijn bundel geeft een totaalbeeld van het werk van de ‘ingeniatores’. Deze constructeurs vervaardigden naast toestellen die gebruikt werden in de bouw of van nut konden zijn voor geodetische en andere opmetingen, ook hijswerktuigen, hulpwerktuigen, oorlogstuigen en automaten - kortom, dat wat de Grieken omschreven als ‘mechanische syntaxis’. Villard gebruikte zowel materiaal uit geschreven bronnen als zaken die hij zelf op het terrein had opgetekend. Hij refereerde trouwens naar een andere Picardiër, Pierre de Corbie. Uit dezelfde streek afkomstig was Pierre de Maricourt (Maricourt is een dorpje nabij Honnecourt), een ingenieur die tijdens het beleg van Lucera in dienst was van Karel I van Anjou (1226-1285) en die in 1269 aan Siger de Fauconcourt (eveneens een Picardiër) een Epistola de magnete opdroeg. Hierin tracht hij het gebruik van het kompas, dat dankzij de handel met de Levant sinds enkele decennia in onze streken werd gebruikt, uit te leggen en te perfectioneren. Aan de hand van een reeks experimenten probeert hij het principe te vinden waarop de werking van het kompas is gebaseerd. Het resultaat van zijn onderzoek tracht hij toe te passen op een reeks mechanismen, onder meer op een ‘perpetuum mobile’. Uiterst precieze verwijzingen naar de Epistola de magnete vinden we terug in het werk van Jean de Saint-Amand, kanunnik te Doornik en proost van de kerk van Sainte-Waudru te Bergen.
In het tweede kwart van de 14de eeuw tenslotte voerden de centra van de lakennijverheid in Vlaanderen en Picardië als eerste de mechanische klok in. Zoals Jacques Le Goff heeft aangetoond, wijst dit op het feit dat de leidende klasse van handelaars zich de tijd toeëigenden. Het wijst echter ook op een milieu van constructeurs die hun kennis zowel uit de praktische mechanica als uit de wiskunde putten.
| |
▪ De adel en het milieu der Bourgondiërs
In de periode van de vorstendommen had de adel over het algemeen weinig of geen interesse voor wetenschap en techniek. Toch waren er uitzonderingen. Zo stond het park van het kasteel van Hesdin nabij Sint-Omaars in de 14de eeuw vol automaten: spuitende
| |
| |
Jachttafereel. Handschrift afkomstig uit de abdij van Sint-Truiden en momenteel in de Universiteitsbibliotheek van Luik. © B.U.L. ▪
machines, mechanische aapjes, klokken en misschien zelfs een labyrint (huis van Daedalus). Het geheel werd aangelegd in 1288 door Robrecht II van Artois (†1302), voormalig regent van het door het Huis van Anjou bestuurde koninkrijk Napels en neef van Karel I van Anjou, in wiens leger Pierre de Maricourt, alias Petrus Peregrinus, in 1269 had gediend als ingenieur. De geletterdheid onder de adel was laag - hun scholing was beperkt tot elementaire kennis - en slechts enkele rijke heren hadden een eigen bibliotheek. Hierover zijn weinig gegevens tot ons gekomen. Robrecht van Bethune (ca. 1246-1322), graaf van Vlaanderen, bezat in 1322 voornamelijk religieuze en historische werken, waaronder een familiekroniek. De collectie van Godefroid, heer van Naast telde slechts 24 werken. Ze bevatte echter wel een mapomonde en romanch, Aventures d'Oultre-Mer, een werk van Aristoteles en een boek over heelkunde. Uit de catalogus van de bibliotheek van Jan III, graaf van Namen, uit 1427 blijkt geen wetenschappelijke belangstelling.
Het beeld verandert met overgang van de Bourgondische periode. Het gebied waar men nog sporen kan vinden van de Bourgondische cultuur beslaat een oppervlakte die de grenzen van het huidige België ver overschrijdt. De Bourgondische hertogen wilden immers het oude Lotharingen in zijn vroegere luister herstellen. Toch verdienen onze streken bijzondere aandacht, daar vooral Filips de Goede (1396-1476) er het liefst verbleef. Philippe de Commynes (1447-1511) stelde dat de Bourgondische adel geen enkele kennis had van lezen of schrijven. Antoinette Naber heeft dit beeld enigszins bijgewerkt: een groot aantal aristocraten heeft les gehad van een huisonderwijzer en de hertogen stimuleerden hun entourage om een bezoek te brengen aan de universiteiten van Parijs, Keulen, Leuven en Dôle (gesticht in 1425). Het Bourgondische hof telde trouwens heel wat bibliofielen die verzot waren op gevulgariseerde wetenschap. De hertogen lieten zich omringen met specialisten. Hun hof was een voorafschaduwing van de geleerde hoven uit de 16de en de 17de eeuw.
Filips de Stoute (1342-1404) bezat ongeveer zeventig handschriften, Jan zonder Vrees (1371-1419) tweehonderd vijftig. Filips de Goede had er bijna negenhonderd. Naar hun voorbeeld verzamelden ook grootbastaard Antoon van Bourgondië (1421-1504), Jean de Wavrin (ca. 1400-ca. 1475), kanselier Guillaume Hugonet (†1477), Lodewijk van Brugge (1427-1492) en Filips Wielant (1441/42-1520) kostbare handschriften. Wel is het zo dat het hier voornamelijk in het Frans geschreven literaire, historische, allegorischdidactische en devote werken betrof. Maar we stoten ook op wetenschappelijke werken - voor het merendeel in het Frans -, die eertijds in een slecht daglicht werden geplaatst door Charles Victor Langlois in diens La connaissance de la nature et du monde au moyen âge. Indien we hem moeten geloven dan zou men datgene in het Frans hebben vertaald wat het leukst was en niet wat het meest interessant was - en dit ten koste van het wetenschappelijk niveau. In werkelijkheid heeft het Bourgondisch milieu een omvangrijke wetenschappelijke vulgarisatiebeweging in gang gezet. We willen er bij deze gelegenheid aan herinneren dat het woord ‘vulgarisatie’ in een eerste betekenis slaat op ‘het vertalen in de volkstaal’. De andere betekenis, ‘wetenschappelijke kennis binnen het bereik stellen van een publiek van niet-ingewijden’, kwam pas op de tweede plaats.
| |
| |
De eeuwige wijsheid dicteert het Horologrum Sapientiae aan de auteur. Heinrich Seuze, Horologrum Sapientiae. Brussel, Koninklijke Bibliotheek Albert I, Hs. IV 111, f. 13 vo © K.B. ▪
| |
| |
In die hoedanigheid weerspiegelt de inhoud van de bibliotheken de erg gelijklopende belangstelling van de edellieden. De bibliotheken bevatten onder meer in het Frans gestelde encyclopedieën (het Livre du trésor van Brunetto Latini, de Fontaine de toutes sciences van de filosoof Sidrach, het Placides et Timéo, Les propriétés des choses, de Franse versie van Bartholomaeus Anglicus' werk), die - vaak in de vorm van een allegorische voorstelling - een geordende inventaris geven van de wereld. Boeken over de jacht (een Franse vertaling van De arte venandi cum avibus van keizer Frederik II van Hohenstaufen, de Livres du Roy Modus et de la Royne Ratio, het Livre de la chasse van Gaston Phébus, Le roman des déduis van Gace de la Buigne) en de rurale economie (Prouffits champestres van Pierre de Crescens) werden veel gelezen. Met het oog op de aangekondigde kruistocht las men ook beschrijvingen van het Oosten. De geneeskunde was vertegenwoordigd door werken van praktische aard: boeken over gezondheidsleer, receptenbundels, geïllustreerde kruidboeken (zoals de beroemde Arboriste) en lapidaria. Boeken over astrologie waren in ruime mate aanwezig. De bibliotheken telden zelfs enkele zeer technische geschriften.
De hertogen van Bourgondië werden omringd door experten, die in het bezit waren van gespecialiseerde kennis: militaire ingenieurs, artsen, astrologen en alchimisten. Het leger van Karel de Stoute (1433-1477) telde een aantal ingenieurs voor de inname en de verdediging van vestingsteden en voor het onderhoud van een nieuw wapen, de artillerie. De ingenieur, arts en astroloog Hendrik Arnaut van Zwolle (†1465) trad op als leraar geneeskunde van Filips de Goede, voor wie hij ook enkele kwadranten ontwierp. In 1446 gaf de hertog hem de opdracht een klok te vervaardigen die ‘le vrai cours des sept planètes’ zou aangeven. Van een bijzondere interesse voor tijdmeting en astronomische instrumenten getuigen ook een aantal iconografische bronnen, zoals de inleidende miniatuur van het Horologium Sapientiae van Heinrich Seuze in een te Brussel bewaard handschrift (KB IV 111). Het Latijnse handschrift ms. 7295 dat wordt bewaard in de Parijse Bibliothèque Nationale bevat een tekening waarop het mechanisme van een klavecimbel staat afgebeeld.
In de zomer van 1418 engageerde Jan zonder Vrees een alchimist, een zekere Georges de Beyne ‘du pays d'allemaigne, arcemien’, ‘pour faire et accomplir le fait de ladite arquemie’. Hij ontving een som geld om in Dijon een huis te huren en te onderhouden, maar ook om er aardewerk, smeltkroezen, glazen, kwik, poeders en andere zaken in verband met alchimie mee aan te kopen. Hij ontving een loon voor hemzelf en voor zijn drie knechten en hij kreeg drie paarden. Na enige tijd verdween hij. De inventaris die na de dood van Filips de Stoute werd opgesteld (in 1405 ofwel in 1419) maakt melding van een beker uit alchemistisch goud. In 1413 schreef Jehan de la Fontaine, een burger uit Valenciennes, een Fontaine des amoureux de science, waarin hij de alchimie - in de trant van de grote rederijkers - op rijm zette. Het is onzeker of de alchemistische symboliek reeds bij de oprichting van de Orde van het Gulden Vlies aanwezig was. In de 16de eeuw zou de Griekse traditie aan het Gulden Vlies een alchemistische betekenis geven, die onder meer weerklinkt in het werk van Willem Mennens (1525-1608).
Een bespreking van het Bourgondische milieu kunnen we niet afsluiten voordat we het eerst hebben gehad over de wetenschappelijke en filosofische achtergrond van het werk van Jan van Eyck (eind 14de eeuw-1441). Een meesterwerk zoals het Lam Gods toont niet alleen de grote theologische eruditie van de kunstenaar. Van Eyck was ook vertrouwd met de universitaire optica, de theorieën over het licht en de vooruitgang die de alchimisten hadden geboekt op het vlak van de bereiding van pigmenten, alsook met de plantkunde en de bijhorende symboliek.
Het was in dit milieu dat de boekdrukkunst binnendrong. Deze nieuwe uitvinding had geen invloed op de inhoud van de boeken. Wat de wetenschappen betreft, drukte men datgene wat goed in de markt lag, dit wil zeggen didactische literatuur en universitaire referentiewerken.
|
|