| |
| |
| |
4 Baudouin Van den Abeele De wetenschappen en de geneeskunde buiten het aristotelisme
Op het moment dat de westerse intellectuele elite in de loop van de 12de eeuw in de ban geraakte van de Grieks-Arabische wetenschap, die door verschillende vertalers in Zuid-Italië en Spanje toegankelijk werd gemaakt, lijkt het erop dat deze beweging slechts weinig weerklank vond in de Lotharingse scholen. In het 12de-eeuwse Engeland daarentegen verdedigden geleerden zoals Adelard van Bath (fl. ca. 1130) en Daniel van Morley (fl.1170-1190) met krachtige stem de waardigheid van de ‘moderni’ en werden de recent vertaalde Arabische meesters op bewondering onthaald. In Frankrijk stonden de Parijse scholen steeds meer open voor vernieuwing. De Luikse meesters hadden zich in de 11de eeuw erg actief en ondernemend getoond op het vlak van de aritmetica en de geometrie, maar de 12de eeuw betekende voor hun scholen een duidelijke achteruitgang. De dialectiek, de nieuwe kunst van het redeneren, werd er niet erg op prijs gesteld; de auteurs hielden zich liever aan hun voorliefde voor de klassieke letteren en de allegorische meditatie. Terwijl de meest originele wetenschappelijke stromingen zich naar elders verplaatsten, was er in onze streken nochtans een groeiende activiteit vast te stellen op het vlak van de didactische literatuur, in het bijzonder de encyclopedische.
| |
▪ De encyclopedische traditie
De verschijning van de encyclopedie in het Westen heeft niet tot in de 18de eeuw op zich laten wachten. De Middeleeuwen hebben dit genre, dat in de 13de eeuw een schitterende bloei kende, vormgegeven. Hoewel de term ‘encyclopedie’ in de Middeleeuwen nog niet in gebruik was, is iedereen het er over eens aan bepaalde teksten met een didactische en encyclopedische inslag een dergelijke naam te geven. Het zijn methodisch opgebouwde compilaties van kennis over de natuur en het universum, bestemd voor een publiek van geestelijken en wereldlijke geletterden en gegoten in een gevulgariseerde vorm. Deze encyclopedieën beslaan meestal één handgeschreven volume, op zich een ‘imago mundi’, een ‘boek over de aard der dingen’ dat een voorstelling van het universum biedt. Het wereldbeeld dat men er in aantreft, verbindt dikwijls beschrijving en morele interpretatie. Zoals de prologen het vermelden dient de kennis immers tot stichting. Door de waaier van kennis die ze tentoonspreiden, kunnen de middeleeuwse encyclopedieën geplaatst worden in de lijn van de wetenschappelijke vulgarisatie.
Meer nog dan de antieke antecedenten, zoals de Historia naturalis van Plinius, diende het werk van Isidorus van Sevilla als model en basis voor het middeleeuwse genre van de encyclopedie. Het werd rond 630 in Visigotisch Spanje samengesteld. De Etymologiae vormden als het ware een samenvatting van de antieke wetenschap en bleven een verplichte referentie voor latere compilatoren. In het midden van de 9de eeuw schreef de monnik Rabanus Maurus in het Duitse Rijk een herziene en systematisch moraliserende versie, die bekend staat onder de naam De naturis rerum. In de 12de eeuw begon voor het genre een nieuwe ontwikkelingsfase, met het Liber Floridus van de kanunnik Lambert van Sint-Omaars (ca. 1050-na 1121). Dit werk voert ons naar onze streken, meer bepaald naar Sint-Omaars in het huidige departement Pas-de-Calais, dat toen deel uitmaakte van het graafschap Vlaanderen.
De Gentse universiteitsbibliotheek bewaart de kostbare autograaf van het Liber Floridus (hs. 92), een lijvige codex waarvan de bladen met talrijke miniaturen zijn versierd. Lambert heeft zijn werk in feite geconcipieerd als een geïllustreerde tekst. Hiermee gaf hij een nieuwe impuls aan het type van de geïllustreerde encyclopedie, dat een ruim succes zou kennen. Men kent slechts één encyclopedisch handschrift met illustraties dat ouder is dan bovengenoemd exemplaar. Het gaat hier om de Rabanus Maurus van Monte Cassino, daterend uit het midden van de 11de eeuw. Dit exemplaar
| |
| |
heeft evenwel geen invloed uitgeoefend op nakomende encyclopedieën. Lambert, die kanunnik was aan de collegiale Onze-Lieve-Vrouwekerk in Sint-Omaars, droeg zijn boek op aan de beschermheilige van de stad. Pas met dit Liber Floridus, waarvan de redactie plaatsvond in de periode tussen 1112 en 1121, werd hij voor de historicus vatbaar. De titel Het bloeiende boek verwijst enigszins naar het genre van de bloemlezing. Dit herinnert ons eraan dat compilatie het uitgangspunt was bij de redactie van om het even welke middeleeuwse encyclopedie. Uit de grote hoeveelheid beschikbare werken nam de auteur een aantal uittreksels, selecteerde en ordende hij het materiaal met het oog op de bruikbaarheid van zijn werk. Het doel van Lamberts onderneming wordt in grote lijnen uiteengezet in de proloog: Lambert wilde bijdragen tot een beter begrip van de schepping en de heilsgeschiedenis, de ‘magnalia’ en de ‘opera mirabilia’. De aanvankelijke structuur van de tekst werd beheerst door kosmografie en geschiedenis, aangevuld met chronologie en moraal. Na verloop van tijd is de auteur echter opnieuw aan het werk gegaan, met toevoeging van hoofdstukken op perkamenten katernen of onbeschreven folio's. Hierbij vulde hij tevens de kantlijnen en bracht hij nieuwe miniaturen aan, met als resultaat een met details overladen werk dat in de opeenvolging van onderwerpen ietwat verwarrend overkomt. De inhoudstafel bestaat uit niet minder dan 190 ‘verhandelingen’. Een nauwkeurige analyse van dit erudiete monument heeft aangetoond dat de kanunnik het werk in een twaalftal stadia heeft voltooid. Het Liber Floridus is geen handboek van een betweter, noch de handleiding van een pedagoog; men heeft het getypeerd als een uitstalraam van een verzamelaar. Vanuit wetenschappelijk oogpunt bevat de encyclopedie een betrekkelijk elementaire dierkunde die hoofdzakelijk is gebaseerd op de korte
beschrijvingen van dieren bij Isidorus van Sevilla. Men treft er tevens een allegorische beschrijving van kostbare stenen in aan, alsook een evocatie van de wonderen van Indië, geheel en al in de lijn van een literaire traditie die werd verbonden met de figuur van Alexander de Grote. De kanunnik besteedt meer dan eens aandacht aan de kosmologie, evenals aan problemen in verband met het meten van de tijd: de computatie en de chronologie. Dergelijke uiteenzettingen geven de traditionele kennis weer, aangezien Lambert te vroeg kwam om voordeel te kunnen halen uit de grote stroom vertalingen uit het Arabisch.
Windroos in het Liber Floridus van Lambert van Sint-Omaars. Gent, Universiteitsbibliotheek, Hs. 92, f. 24. © B.U.G. ▪
In zijn encyclopedie liggen de wetenschappelijke data verspreid; ze vormen allerminst een coherente uiteenzetting over de wereld en haar componenten. De waarde van het Liber Floridus ligt dan ook eerder op het historische vlak, dankzij het gebruik van erg recente bronnen, en in de prachtige miniaturen die met een aanneembare zekerheid kunnen toegeschreven worden aan Lambert van Sint-Omaars zelf.
Van een heel ander gehalte is de encyclopedie van de Brabantse dominicaan Thomas van Cantimpré (ca. 1200-1270/72), die iets meer dan een eeuw nadien werd geredigeerd. De context was grondig gewijzigd: het onderwijs was tot ontplooiing gekomen in enkele
| |
| |
Aromatische planten in het Liber Floridus van Lambert van Sint-Omaars. Gent, Universiteitsbibliotheek, Hs. 92, f. 140. © B.U.G. ▪
grote intellectuele centra, die weldra de zetel zouden worden van een universiteit; de vertalers hadden gezorgd voor de aanvoer van talrijke nieuwe teksten, waardoor ze in het Westen een acculturatieproces zonder voorgaande op gang brachten; de aristotelische wetenschap was in volle opgang. De 13de eeuw werd de encyclopedische eeuw bij uitstek: het lijkt wel of de drang naar synthese, na een fase waarin de kennis een uitzonderlijke groei had gekend, de geestelijkheid ertoe aanzette de traditionele kennis aan de nieuwe ontwikkelingen aan te passen. Binnen een tijdspanne van enkele decennia werden op tal van plaatsen encyclopedieën samengesteld: o.a. door Alexander Neckam (1157-1217) en John of Folsham in Engeland, door Arnoldus Saxo (fl. 1225-1230) aan de grenzen van het Duitse Rijk, door Bartholomaeus Anglicus (ca. 1180-1231) in Parijs en nadien in Maagdenburg, door Vincent van Beauvais (ca. 1190-1264) nabij Parijs, door Albertus Magnus (1193-1280) in Keulen en in de loop van zijn veelvuldige reizen, door Giovanni di San Gimignano in Toscana, enz.
Thomas van Cantimpré neemt binnen deze groep van auteurs een vooraanstaande plaats in. Zijn encyclopedie werd één van de populairste in het genre: meer dan 200 handschriften zijn tot op heden bewaard gebleven. Thomas werd rond 1200 geboren in het Brabantse dorp Bellingen. Na zijn opleiding in Kamerijk trad hij in bij de kanunniken van Sint-Augustinus in het nabijgelegen Cantimpré, waarschijnlijk als gevolg van een ontmoeting met de briljante prediker Jacob van Vitry (1160/70-1240). In 1232 maakte hij de overstap naar de orde der dominicanen, waarna hij zich vestigde in Leuven. Zijn studies voerden hem naar de universiteit van Parijs, die recentelijk was opgericht als ‘studium generale’. Daar werkte hij aan zijn encyclopedie, die vóór 1240 werd voltooid. Hij volgde eveneens les bij Albertus Magnus in Keulen. Nadat hij in 1248 onderprior was geworden te Leuven, verbleef hij tot aan zijn dood omstreeks 1272 in deze stad. De titel van de encyclopedie, Liber de natura rerum, geeft duidelijk de inhoud weer. Het is een geordende beschrijving van de wereld, een inventaris van de schepping. Een bijzondere aandacht gaar uit naar de dieren, die twee derden van het ganse volume innemen. De negentien boeken uit de eerste versie van het Liber de natura rerum behandelen de mens (I-III), de dieren (IV-1X), de planten (X-XII), het water (XIII), stenen en metalen (XIV-XV), de studie van de hemel, de klimaten en de elementen (XVI-XIX). In een tweede ‘editie’ voegde Thomas hier een twintigste boek aan toe over astronomie. Door zijn duidelijke structuur - beginnend bij de mens (microcosrnus), over de natuur tot aan een beschrijving van het universum (macrocosmus) - kwam het boek tegemoet aan de belangstelling van een ruim publiek. Het wekte des te meer interesse doordat hier en daar een moraliserende opmerking was toegevoegd, waardoor de inhoud bruikbaar werd voor predikanten.
Dergelijke allegorieën waren immers welkom, zoals blijkt uit de proloog: ‘wanneer de predikant op een gegeven ogenblik zal afgeweken zijn van het pad dat de Heilige
| |
| |
Schrift hem heeft voorgeschreven en wanneer de stem der profeten zal verstomd zijn, zal hij kunnen steunen op de scheppingen teneinde de minder subtiele geesten te laten ontwaken door middel van een duidelijk zichtbaar geworden geloof’. Deze ‘in perspectief geplaatste’ wetenschap is daarom echter niet van enige vernieuwing ontdaan. Wanneer Thomas in zijn proloog hulde brengt aan de autoriteiten die zijn werk hebben verlicht (‘qui sequens opusculum eleganter illuminant’), noemt hij in de eerste plaats Aristoteles, de filosoof wiens zoölogische werk in 1220 door Michel Scotus (voor 1200-ca.l235) in het Latijn was vertaald onder de titel De animalibus: ‘De eerste van allemaal is Aristoteles, die veel meer dan de anderen heeft geschitterd, niet alleen over deze onderwerpen, maar over alles wat de filosofische discipline aanbelangt’. Hierna volgen Plinius, Solinus, Ambrosius van Milaan, Basilius van Caesarea, Isidorus, Jacob van Vitry en enkele anonieme werken. Aristoteles bezorgt hem ook een verantwoording voor de studie van de scheppingen, die de encyclopedist zozeer in beslag nam. De proloog van de Verhandeling over de delen der dieren parafraserend, stelt hij: ‘alles in de natuur heeft iets
Kerk van de dominicanen te Leuven. Foto uit privé-bezit ▪
Vierpotige dieren in het Liber de natura rerum van Thomas van Cantimpré. Berlijn, Staatsbibliothek, Preussischer Kulturbesitz, Hs. 114, f. 27. © S.B. ▪
bewonderenswaardig en draagt in zich een zekere waardigheid; niets is immers willekeurig of per toeval geschapen; alles dient als aanvulling op iets anders en op die manier heeft zelfs een te verwaarlozen iets een verheven plaats en orde’. Het Liber de natura rerum is nochtans geen aristotelische encyclopedie geworden. De opvattingen van de filosoof hebben Thomas' methode geenszins op doorslaggevende wijze beïnvloed, wel komen citaten uit De animalibus regelmatig voor.
Het zou de taak zijn van Albertus Magnus, een beroemde tijdgenoot van Thomas van Cantimpré en
| |
| |
Jacob van Maerlant en de autoriteitenpiramide. Brussel, Koninklijke Bibliotheek Albert I, Hs. 19546, f. 2 ro. © K.B. ▪
| |
| |
eveneens een dominicaan, de wetenschap van Aristoteles bevattelijk te maken door middel van een uitgebreide encyclopedische commentaar op diens werken. Thomas had in Keulen van hem les gehad en in omgekeerde zin zou de meester het materiaal gebruiken dat de leerling in het Liber de natura rerum bij elkaar had gebracht. In de laatste boeken van het rond 1270 voltooide De animalibus libri XXVI, een commentaar op Aristoteles' drie grote verhandelingen over de dieren (Geschiedenis, Delen en Voortplanting der dieren), werd het merendeel van de beschrijvende mededelingen overgenomen die Thomas van Cantimpré aan de dieren had gewijd. Ze werden echter onderworpen aan een vaak scherpzinnige kritiek. De bewogen carrière van Albertus Magnus is typisch voor een intellectueel uit de 13de eeuw: hij werd in 1193 geboren in Swaben, kreeg zijn vorming te Padua en Parijs, gaf les te Keulen en Parijs en was nadien belast met verschillende kerkelijke bevoegdheden in Duitsland. Albertus Magnus was weliswaar weinig verbonden met onze streken; nochtans weet men dat hij op zijn reizen verschillende keren door de Maasvallei heeft moeten passeren en dat hij bijvoorbeeld de smeden in de streek van Luik en de paardenfokkerij in de streek van Namen heeft vermeld.
Met Albertus Magnus maken we op treffende wijze de overgang naar een andere vertegenwoordiger van de encyclopedische traditie, Jacob van Maerlant (ca. 1235-ca. 1299). Het is immers aan ‘broeder Albert van Keulen’ dat de veelzijdige Vlaamse vertaler het boek heeft toegedicht waaruit hij zijn inspiratie haalde voor Der naturen bloeme en dat niets anders is dan het Liber de natura rerum van Thomas van Cantimpré. Immers, zoals zoveel andere auteurs van didactische geschriften had de Brabantse encyclopedist gekozen voor een anonieme verspreiding van zijn werk. Een aantal kopiisten, op zoek naar een beroemde autoriteit, had niet geaarzeld dit De natura rerum toe te schrijven aan Albertus Magnus. Het is dan ook onder deze naam dat Jacob van Maerlant van het werk heeft kennisgenomen. De auteur werd geboren in Maarland, gelegen op het eiland Voorne aan de Rijnmonding. Een groot deel van zijn leven heeft hij in Vlaanderen doorgebracht, meer bepaald in Damme, waar hij rond 1270 Der naturen bloeme redigeerde. Als vertaler en schrijver heeft hij een aanzienlijk oeuvre nagelaten, dat bestaat uit een rijmbijbel en moraliserende, fictionele, historische en hagiografische werken. Zijn laatste werk, een vertaling van de Speculum Historiale van Vincent van Beauvais met als titel Spieghel Historiael, kan tussen 1283 en 1288 gedateerd worden. Heel wat teksten werden geschreven op verzoek van Zeelandse en Hollandse opdrachtgevers, wat bijvoorbeeld het geval was met Der naturen bloeme, dat aangeboden werd aan heer Niclaus van Cats. Het is een uitgebreide rijmvertaling van het centrale deel van het Liber de natura rerum. Na een samenvatting van de eerste drie boeken herneemt Jacob van Maerlant in 16.681 verzen, gegroepeerd in dertien boeken, in hoofdzaak de boeken IV tot en met XVII van Thomas. Het is niet zomaar een
vertaling: de informatie is vaak sterk ingekort en volledige hoofdstukken werden weggelaten. Bovendien werden nieuwe moralisaties toegevoegd en werden die van het Liber de natura rerum voor een lekenpubliek aangepast. Jacob van Maerlant heeft dus een erg persoonlijke stempel gedrukt op de herschrijving van Thomas' werk. Bij een dergelijke taak staat een eenvoudige vertaling reeds gelijk met een wetenschappelijke opdracht. Voor de catalogi van dieren en planten in het Liber de natura rerum was het bijvoorbeeld noodzakelijk dat de vertaler identificatiewerk verrichtte. Dat dit hem dikwijls in moeilijkheden heeft gebracht, bekent hij aan het begin van het tweede boek, wanneer hij zich rechtvaardigt voor het feit dat hij de alfabetische volgorde van thema's uit de originele Latijnse versie heeft bewaard:
Nu hoert vort van eiken diere
Sine sonderlinghe maniere.
In Latijn sal ic haer namen
Ordinieren alle te samen,
Omme datter menich dier in steyt
Daer ic die name niet of en weyt
Als verkorte versie van een werk dat zelf met uittreksels was samengesteld, kon Der naturen bloeme geen vernieuwde visie op de wetenschap bieden. Zoals de titel laat vermoeden ging het er eerder om een bloemlezing te geven van het beste dat de natuur te bieden had. Daarbij brengt het boek ons een panorama van een bepaalde ‘algemene wetenschappelijke cultuur’ in de Middeleeuwen.
| |
| |
| |
▪ Van de encyclopedische kosmografie tot de astronomie
In de marge van de encyclopedische traditie verschijnt een tweede Middelnederlands werk, de Natuurkunde van het geheelal, dat eerder een vulgariserende kosmografische verhandeling is. Het werd omstreeks dezelfde tijd als Der naturen bloeme in Vlaanderen geredigeerd en is eveneens op rijm gezet. De Natuurkunde bestaat uit een uiteenzetting over de kerkelijke chronologie of de computatie (v. 1-278) en een kosmografische verhandeling (v. 279-1888). Het is echter niet zeker of het eerste deel er oorspronkelijk bijhoorde. In een vraag- en antwoordschema brengt de auteur volgende onderwerpen ter sprake: de zeven planeten, de sterren, de kometen en andere ‘hemelvuren’, atmosferische verschijnselen, de dierenriem en de invloed van de hemellichamen, de eclipsen en de vorm van de aarde, de aardbevingen en de winden. Men heeft druk gespeculeerd over de identiteit van de auteur. Men meende zijn naam, Gerard van Lienhout, te hebben gevonden in drie van de tien bewaarde handschriften. Het lijkt er echter op dat het hier enkel gaat om een van de inspiratiebronnen van de dichter, die zelf anoniem blijft. De redactie van de Natuurkunde moet gesitueerd worden in de streek van Gent in het derde deel van de 13de eeuw. Over het probleem van de bronnen is ook heel wat gedebatteerd, maar het lijkt erop dat het grootste deel van de informatie afkomstig is uit een Latijnse tekst die verwant is aan de Philosophia Mundi van Guillaume de Conches (ca. 1100-1154), één van de grote meesters die in de 12de eeuw aan de kathedraalschool van Chartres werkzaam was en wiens tekst als inspiratiebron diende voor het Franse Image du monde van Gossouin de Metz (fl.1246). Dit werk vertoont trouwens heel wat overeenkomsten met de Natuurkunde van het geheelal. De Vlaamse dichter heeft ook kunnen putten uit een andere Latijnse compilatie, die tot nog toe
niet is teruggevonden. Hierin vond hij uittreksels uit de Almagest van Ptolemaeus - in een bewerking van de Arabier Alfraganus - en uit de werken van Aristoteles, wiens theorieën over de materie op een erg didactische en correcte wijze werden samengevat. De Natuurkunde is dus een getuige van de vulgarisatie van de nieuwe wetenschappelijke kennis. Door de bondigheid en de rationele kwaliteit van de verklaringen kon het werk moeilijk toegankelijke kennis openstellen voor een publiek van nietingewijden. Het daadwerkelijke succes blijkt uit het aantal bewaarde handschriften en fragmenten, namelijk minstens een tiental, wat aanzienlijk is voor een Middelnederlands werk.
In diezelfde 13de eeuw maakte Gilles de Lessines (ca. 1230-1304) deel uit van een groep briljante intellectuelen uit onze streken die naar Parijs trokken om te studeren. Deze uit Henegouwen afkomstige geleerde en filosoof was ingetreden bij de dominicanen en bezocht de universiteit van Parijs. Hij heeft Albertus Magnus persoonlijk gekend en hij koos duidelijk partij voor de ‘moderni’, toen in de jaren 1270 de kerkelijke autoriteiten zich officieel uitspraken tegen een aantal stellingen die uit het nieuwe aristotelische wereldbeeld waren voortgekomen. Het is dus niet verwonderlijk dat hij in zijn verhandeling over de komeet (De essentia, motu et significatione cometarum) de verklaringen overnam van Aristoteles, die het probleem had behandeld in zijn Meteorologie. De Summa de temporibus van Gilles de Lessines, een uitgebreide bijbelse en historische kroniek, maakt dikwijls plaats voor astronomische gegevens, wat trouwens courant is in de laatmiddeleeuwse geschiedschrijving. In zijn onuitgegeven De crepusculis bestudeert hij optische en astronomische verschijnselen in relatie tot de avondschemering. Als astronoom en filosoof bevond Gilles de Lessines zich op het voorplan bij de wetenschappelijke debatten uit de tweede helft van de 13de eeuw.
| |
▪ De beschrijving van de wereld
In 1253 werd Willem van Rubroek (ca. 1220-na 1257), een uit Frans-Vlaanderen afkomstige franciscaan, door Lodewijk IX van Frankrijk naar een Mongoolse vorst gezonden van wie men meende dat hij christen was. In het gezelschap van enkele reisgenoten zou hij, in een periode van twee jaar, ongeveer 16.000 kilometer afleggen tussen Constantinopel en Karakorum, de hoofdstad van het Rijk der Steppen. Hij schreef er een relaas van dat kan beschouwd worden als één van de meest opmerkelijke documenten uit de Middeleeuwen. Deze reis bracht hem in contact met een totaal andere wereld: op het eerste gezicht huiveringwekkend, maar stilaan aantrekkelijk voor een aandachtig toeschouwer en een man met karakter als Willem van Rubroek. Enkele jaren voordien, als gevolg van de bliksemsnelle veroveringen die de stepperuiters tot aan de poorten van het Duitse Rijk hadden
| |
| |
gevoerd, was de wereld der Mongolen met het Westen in contact gekomen. Na hun overwinning bij Liegnitz in 1241 hadden de Mongolen zich echter teruggetrokken omdat de opvolging van de Grote Khan vereiste dat hun leiders in Mongolië aanwezig waren. Paus Innocentius IV (r.1243-1254), koning Lodewijk IX (1214-1270) van Frankrijk en keizer Frederik II (1194-1250) hebben op dat moment naar een mogelijkheid gezocht om betrekkingen aan te knopen met deze verre veroveraars en potentiële bondgenoten in de confrontatie met de islam. Vanaf 1245 volgden de diplomaten-missionarissen elkaar op. André de Longjumeau, Ascelin en Simon de Saint-Quentin, Giovanni di Piano Carpini keerden terug met gedetailleerde reisverhalen. Ze werden gevolgd door broeder Willem, afkomstig uit Rubroek nabij Kassel. Na een verblijf in Parijs was hij in contact gekomen met de Heilige Lodewijk, waarschijnlijk tijdens de zevende Kruistocht in Palestina. De koning vroeg hem persoonlijk de reis naar Mongolië te ondernemen. Officieel ging het om een religieuze missie. Na zijn terugkeer zou hij in Saint-Jean d'Acre het verslag opmaken van zijn tocht, die twee jaar had geduurd. Het werd echter meer dan een reisverhaal: Willem leverde een schat aan geografische informatie en vond hiermee onmiddellijke waardering bij Roger Bacon (ca. 1214-1294), die in Parijs zijn Opus maius voorbereidde. Dit Itinerarium ad partes orientales is een hoogst persoonlijk werk dat niets verschuldigd lijkt te zijn aan de vele imaginaire beschrijvingen van het Oosten, die de voorkeur wegdroegen van een ruim publiek. Zo wordt er niet gealludeerd op de bijbelse bedreigingen van de volkeren van Gog en Magog, die volgens de geruchten moesten worden gelijkgesteld aan de Tartaren; evenmin is er enig spoor terug te vinden van monsterachtige mensen en fantastische dieren die reeds in de teksten uit de late Oudheid het kleurrijke Verre Oosten bevolkten. Willem had
aandacht voor de volkeren die hij ontmoette, met name voor hun religieuze en sociale gebruiken, en maakte als een etnoloog avant la lettre - en soms met een vleugje humor - aantekeningen bij hun levenswijze. Ook voor hun taal had hij interesse, daar hij tevens contact zocht met afstammelingen van ‘gotische’ krijgsgevangenen. Hij noteerde de afstanden en de klimaten die hij had moeten trotseren. Samen met enkele andere eigentijdse reisverhalen markeert zijn Reis naar het Rijk der Mongolen de opening van het Westen in de richting van Centraal-Azië.
Met de Reizen van Jan van Mandeville uit de tweede helft van de 14de eeuw beleefde het Oosten der ‘mirabilia’ een heropleving. De traditie was in onze streken levendig gebleven; zo had de benedictijn Diederik (1060-1107), abt van de abdij van Sint-Truiden tussen 1099 en 1107, een op rijm gezette parafrase samengesteld uit de Collectanea rerum memorabilium van Solinus (3de eeuw). In zijn De mirabilibus mundi treft men een selectie aan uit de door Plinius de Oudere becommentarieerde wonderen van het Oosten. Van hetzelfde gehalte was de Brief van Pape Jan, een Latijnse tekst uit de 12de eeuw die ook in Franse en Middelnederlandse versies circuleerde en die betrekking had op het mythische koninkrijk van priester-koning Jan, waarvan men meende dat het in Azië lag. Mandeville is een dubbelzinnige figuur. Zijn biografie is ten dele legendarisch en vertoont talrijke duistere vlekken. Hijzelf beweert een Engelse ridder te zijn die
Jan van Mandeville vaart rond de aarde. Kaapstad, Suid-Afrikaanse Bibliotheek, Grey Collection I, Hs. 361-63, f. 2 vo. © S.A.B ▪
| |
| |
| |
| |
De pest te Doornik: begrafenis van de slachtoffers. Kroniek van Gilles de Muisit. Brussel, Koninklijke Bibliotheek Albert I, Hs. 13076-77, f. 24 vo. © K.B. ▪
| |
| |
waarschijnlijk worden geacht, in tegenstelling tot zijn verdere expedities. Net als de auteur vertonen de Reizen twee gezichten. De tekst begint met een reis naar het Heilige Land en met een beschrijving van Palestina en Egypte, die naast talrijke ontleningen uit de boeken ook een aantal persoonlijke herinneringen lijkt te bevatten. Het verhaal verschuift vervolgens naar het Midden Oosten, Centraal-Azië en het Verre Oosten. Het is nog steeds geschreven onder het mom van eigen ervaring, maar in realiteit is het enkel gebaseerd op een verzameling teksten van allerlei slag. De bronnen zijn oud (Ptolemaeus, Solinus, Eugesippus, Isidorus van Sevilla) of modern (Vincent van Beauvais, Odericus van Pordenone, Jan van Boldensele, enz.). Tevens zijn het de Roman d' Alexandre of de Brief van Pape Jan die het werk van de meeste ‘mirabilia’ voorzien. Het is dus evengoed een compilatie van geografische en fictieve elementen als een reisverhaal: een soort kleurrijk ‘imago mundi’. Men vindt er eveneens wetenschappelijke gegevens in terug, die met kracht worden beklemtoond: de bolvormigheid van de aarde, bepaalde opmetingen, de aanwezigheid van continenten in de zuidelijke hemisfeer, de mogelijkheid van de aarde te omzeilen. Indien we bepaalde biografen moeten geloven, dan bestaat de kans dat Columbus van dit werk heeft kennisgenomen. Het is een feit dat de Reizen een enorme verspreiding hebben gekend: meer dan 250 handschriften zijn bewaard gebleven. Er bestaan exemplaren in het Frans, Engels, Latijn, Middelnederlands, Oudduits, Tsjechisch, Spaans, Italiaans, Deens en Iers. Ook de eerste uitgevers zouden het relaas overnemen, zodat Mandeville in de bibliotheken alomtegenwoordig was en in hoog aanzien bleef totdat de 19de-eeuwse tekstkritiek zijn verschillende inspiratiebronnen ontdekte.
In zijn Trésorier de philosophie naturelle des pierres précieuses dicht Jean d'Outremeuse aan Mandeville - naast de Reizen - ook een Latijns Lapidarium toe. Er is geen exemplaar van deze tekst overgebleven; nochtans wordt in een aantal handschriften en uitgaven aan de Reizen een Frans lapidarium toegevoegd, uiteenlopend van lengte - al naargelang van de aard van de kopijen worden er 25 tot 105 stenen in beschreven. De toon en de stijl van dit lapidarium spreken een toewijzing aan Mandeville niet tegen, aangezien hij in zijn Reizen meermaals verwijzingen maakt naar kostbare stenen en hun bijhorende krachten. Lapidaria - een wijdverbreid literair genre in de Middeleeuwen - zijn catalogi van kostbare stenen of van intaglio's (stenen met ingesneden beeldwerk), waarin de genezende of magische krachten werden uiteengezet. Men treft reeds twee korte verhandelingen De sculpturis lapidum aan in boek XIV van de encyclopedie van Thomas van Cantimpré, die werden overgenomen in de Middelnederlandse herwerking van jacob van Maerlant.
| |
▪ De geneeskundige literatuur
Uit de herkomst van een aantal bundels met medische teksten kan men afleiden dat de geneeskunde tijdens de Vroege Middeleeuwen in onze streken beoefend werd binnen de kloostermuren. Vóór de 13de eeuw is er echter nauwelijks informatie over de artsen zelf. Wel vindt men van tijd tot tijd in archieven of kronieken de vermelding van één of andere geneesheer, een zogenaamde ‘medicus’. Voor de 8ste tot en met de 10de eeuw heeft men vastgesteld dat de meeste aantekeningen betrekking hebben op medici uit Noord-Frankrijk en Henegouwen. Vanaf de 12de eeuw loopt het aantal vermeldingen op in het graafschap Vlaanderen. Nadien worden ze des te talrijker, wat verband houdt met de invloed die uitging van grote onderwijscentra, zoals Parijs, Montpellier of Salerno. Geestelijken die in deze plaatsen hadden gestudeerd, duidden zichzelf meestal aan met de titel ‘physicus’ of zelfs met ‘magister’, waarmee ze verwezen naar hun academische graad.
Van sommigen is de universitaire loopbaan bekend. Jean de Saint-Amand bijvoorbeeld, afkomstig uit de streek van Doornik, waar hij tussen 1281 en 1301 als kanunnik verbonden was aan het Onze-Lieve-Vrouwekapittel, heeft gestudeerd en lesgegeven aan de universiteit van Parijs. Hij is de auteur van verschillende commentaren op grote klassiekers uit de medische literatuur. Een voorbeeld is zijn Expositio super Antidotarium Nicolai, dat betrekking heeft op het beroemdste handboek voor de bereiding van antidota, dit zijn ingewikkelde geneeskrachtige preparaten waarin de geneesheren uit Salerno gespecialiseerd waren. Een ander voorbeeld is zijn Revocativum memorie, waarin een aantal citaten uit het werk van Galenus en Avicenna met elkaar worden vergeleken en uittreksels worden vermeld uit werken van beide auteurs. Niet minder dan 25 in handschrift bewaarde teksten over geneeskunde dragen de naam van Jean de Saint-Amand. Enkele teksten worden ten onrechte
| |
| |
aan hem toegeschreven, wat er tevens op wijst dat hij een algemene bekendheid genoot.
Bartholomeus van Brugge (ca. 1280-1350) behoorde tot een volgende generatie. In 1307 behaalde hij de titel van ‘magister artium’, en vóór 1315 werd hij lid van het college van de Sorbonne te Parijs. Vervolgens werd hij lijfarts van Guy I de Châtillon (†1342), graaf van Blois. Batholomeus was eveneens een geestelijke, in het bezit van aanzienlijke prebendes in Andenne en Kamerijk. In 1350 legateerde hij zijn fortuin aan diverse Parijse colleges. Ook hij becommentarieerde enkele klassieke teksten die twee eeuwen voordien in Toledo en Sicilië uit het Arabisch waren vertaald. Voorbeelden hiervan zijn de Aforismen van Hippocrates en het Prognosticon. Op latere leeftijd was hij nog getuige van de Grote Pest van 1348, een epidemie die haast onmiddellijk het onderwerp werd van een uitgebreide reeks medische geschriften, bestaande uit adviezen en recepten. De bibliotheek van Erfurt is in het bezit van een Remedium epydemie dat op naam staat van Bartholomeus van Brugge.
De Grote Pest heeft ook de ideeën van een andere geleerde uit onze streken diepgaand beïnvloed. Het gaat hier om Simon de Couvin (1320-1367), die in Luik werkzaam was zoals blijkt uit de aanduiding ‘scolaris leodiensis dyocesis’. Tijdens zijn verblijf in Parijs, waar hij kerkelijk recht studeerde, schreef hij over de epidemie een 800 verzen tellend gedicht, dat in de loop van vorige eeuw door Littré werd uitgegeven. De tekst van dit gedicht met als titel De judicio Solis in convivio Saturni is echter niet onbetekenend. Als vaardig imitator van de Latijnse dichters geeft Simon de Couvin een astrologische verklaring voor de epidemie aan de hand van een vertelling over een feestmaal bij de goden uit de Oudheid. De astronomische theorieën die op dat ogenblik aan de Parijse universiteit bijval genoten, worden door hem in een mythologisch kleedje voorgesteld. Hoewel er sprake is van een ziekte die haar oorzaak vindt in de zonde der mensheid, geeft de auteur een zeer precieze beschrijving van haar symptomen. Hij maakt tegelijkertijd van de gelegenheid gebruik om de spot te drijven met die geneesheren die zich rijkelijk lieten vergoeden voor hun ondoeltreffende geneesmiddelen. Simon de Couvin zou zijn leven beëindigen als kanunnik van Saint-Jean l'Evangéliste te Luik. Zijn grafsteen werd er tot in de 17de eeuw bewaard en vermeldde als overlijdensdatum het jaartal 1367.
Een andere belangrijke figuur is de Luikse geneesheer Jean à la Barbe of Jean de Bourgogne, reeds vermeld in verband met de mysterieuze identiteit van Mandeville. Hij is de auteur van een korte Latijnse verhandeling over indicaties tegen de pest. Het werkje was bestemd voor een ruim publiek ‘opdat iedereen voor zichzelf geneesheer zou zijn, om zich tegen de ziekte te beschermen, zijn eigen gedrag te bepalen en zichzelf te genezen’. Deze tekst kende inderdaad een ruime verspreiding, niet alleen in het Latijn maar tevens in Franse, Engelse en zelfs Hebreeuwse vertalingen. Jean de Bourgogne noemde zichzelf een expert omdat hij ‘veertig jaar of meer’ praktijkervaring had. Ook hij zocht naar de oorzaak van de epidemie. Volgens hem was die te vinden in een conjunctie van sterren. Zijn zienswijze was eveneens getekend door de uit de Oudheid overgeërfde miasmatische theorie, die de besmette lucht als voornaamste overbrenger aanwees bij de verspreiding van ziekten. Zijn medische adviezen en zijn geneesmiddelen waren op deze gedachtengang gebaseerd. Hij verliet zich op klassieke auteurs en Arabische geschriften. In een aanvulling op deze verhandeling onderzocht hij een geneesmiddel dat door Keulse geneesheren te Luik werd verspreid, maar dat volgens hem geen enkele uitwerking had, ‘zodat niemand verplicht is er vertrouwen aan te schenken’. Deze handleidingen getuigen van het gevoel van onmacht tegenover een plaag die ondertussen een nooit gekende omvang had bereikt.
Vanaf de 13de eeuw werd de medische literatuur niet langer uitsluitend in het Latijn geschreven. Stap voor stap zien we de verspreiding van vertalingen en commentaren in de volkstaal. Eén van de oudste teksten in het Middelnederlands is een kort uittreksel uit het Antidotarium Nicolai, terug te vinden in een handschrift uit 1283 dat oorspronkelijk toebehoorde aan de landcommanderij van de Teutoonse orde in het Limburgse Alden Biesen. Tussen 1350 en 1400 werden niet minder dan vier volledige Middelnederlandse vertalingen van dit antidotarium vervaardigd. De tekst zou doorheen de geschiedenis invloed blijven uitoefenen; bepaalde fragmenten kunnen onder meer teruggevonden worden in artsenijboeken uit de 18de eeuw. Het is bekend dat het antidotarium een beslissende rol heeft gespeeld bij de opkomst van een nieuw beroep, namelijk dat van apotheker. Ook andere referentieteksten uit de medische literatuur verschijnen in het Middelnederlands, zoals de Trotula, een Salernitaanse
| |
| |
Chirurgische instrumenten in het leerboek van Jan Yperman. Gent, Universiteitsbibliotheek, Hs. 1273, f. 80 vo. © B.U.G. ▪
verhandeling over gynaecologie uit de 11de eeuw waarvan men meende dat ze geredigeerd was door een dame die Trotula heette. Extracten hieruit zijn ook te vinden in het Boec van Medicinen in Dietsche. Apocriefe Trotula's treft men aan in drie handschriften uit de 15de eeuw. Tenslotte zijn ook nog talrijke onuitgegeven en anonieme teksten in handschriften overleverd, die door Ria Jansen-Sieben in haar repertorium werden gesignaleerd.
In de Middelnederlandse geneeskundige literatuur treedt één naam in een bijzonder daglicht, namelijk die van Jan Yperman. Hij werd geboren in het derde kwart van de 13de eeuw en was als ‘chirurgijn’ werkzaam in het Bellehospitaal van zijn geboortestad leper. Men stelt dat hij tussen 1297 en 1304 te Parijs geneeskunde heeft gestudeerd bij de bekende Italiaan Lanfrank van Milaan, van wie hij de werken zeer goed kende. Parijs was met zijn medische faculteit het meest nabijgelegen centrum waar men een opleiding in dit domein kon volgen. Yperman verschijnt in verschillende archiefdocumenten als burger van de stad Ieper, waar hij in het laatste kwart van de 14de eeuw is overleden. Zijn Chirurgie, naar eigen zeggen geschreven ter opleiding van zijn zoon, is een lijvig en bijzonder origineel werk van hoog niveau. In zeven boeken, ingedeeld volgens de klassieke volgorde - van het hoofd tot de voeten - worden de problemen besproken die door de chirurgijn konden worden behandeld. Vijf boeken behandelen de kwalen van het hoofd (het hoofd als geheel, de ogen, de neus, de mond, de oren); vervolgens worden de keel en de hals in beschouwing genomen; tenslotte behandelt één boek - dat veel uitvoeriger is dan alle andere - ‘allen leden ende tallen steden vanden lichame’. Voor de Chirurgie maakte Yperman gebruik van oudere literatuur. We vinden in het werk de namen terug van artsen uit de Oudheid, zoals Galenus en Hippocrates; we treffen ook Arabische auteurs aan, zoals Albucasis, Avicenna, Mesue, Razi, enz., van wie de Latijnse vertalingen in de voorafgaande eeuw een revolutie binnen de westerse geneeskunde hadden veroorzaakt. Ook meer recente Latijnse auteurs, zoals Lanfrank van Milaan, Roger van Parma of Bernard van Gordon, worden geciteerd. De ordening van de besluiten en de teneur van de uiteenzetting zijn echter eigen aan Yperman, die van soms erg vernieuwende opvattingen blijk geeft.
Bij herhaling negeert hij irrationele behandelingen, zoals handopleggingen of tovenarij en verdedigt hij krachtig de waardigheid van zijn discipline. Hij verzet zich tegen kwakzalvers die de medische praktijk misbruiken. Hij is er ook vast van overtuigd dat ‘het ware oec nuttelijc dattie surgijn ware medicijn, ende oec recht, alsi waren ten beginne, alse Ypocras ende Galienus ende Avicenna, ende also mer noch vint in Saleerne, overberch te Monpelier, ende te Parijs, ende also in andren steden opten dach van heden’ (VI, 9). Het lijkt erop dat de inhoud van de Chirurgie, waarvan zes handschriften tot ons zijn gekomen, enigszins vertrouwelijk is gebleven. Dit geldt nog meer voor zijn tweede werk, de Medicina, waarvan maar één exemplaar bekend is. Dit werk bevat een persoonlijke commentaar op de heersende medische opvattingen van zijn
| |
| |
tijd. Deze vrij korte tekst is minder bekend dan de Chirurgie, maar ademt dezelfde geest uit. Beide werken vullen elkaar perfect aan en betekenen een doorbraak van de geavanceerde medische wetenschap op het vlak van de volkstaal.
Eng verbonden met de geneeskunde is de botanische literatuur. Sinds de Oudheid waren planten de voornaamste basis voor de farmacopee, zij het als ‘simplicia’, enkelvoudige plantenextracten die voor hun heelkundige werking bekend stonden, zij het in samengestelde vorm, via recepten. Sommige van deze medico-botanische werken zijn eerder bescheiden, zoals de Latijns-Middelnederlandse glossaria, waarvan de eerste sporen uit de jaren 1220 dateren. Andere zijn lijvig en gedetailleerd, zoals de Middelnederlandse versie van de Circa instans. Deze naar de Latijnse beginwoorden betitelde tekst werd in het Zuid-Italiaanse Salerno omstreeks het midden van de 12de eeuw door de arts Matheus Platearius samengesteld. De Circa instans werd snel één van de voornaamste referentieteksten uit de medische literatuur, wat dan ook verklaart dat er verscheidene vertalingen in de volkstaal in omloop kwamen. Men kent ook een uitvoerige Herbarijs uit de 14de eeuw, en verscheidene anonieme werken waar de ‘simplen medicinen’ op een praktische wijze worden beschreven. Dit alles heeft ontegensprekelijk bijgedragen tot het ontluiken van een eigenlijke botanische literatuur aan het einde van de 15de en het begin van de 16de eeuw.
De Franse teksten die oorspronkelijk uit onze streken afkomstig zijn, werden tot op heden minder goed bestudeerd en op dit vlak blijven er dan ook nog heel wat vragen open. Enkele verzamelwerken met medische voorschriften bleven bewaard. Zo is er bijvoorbeeld het Médicinaire dat in de 13de eeuw door een zekere Libert werd gekopieerd in een handschrift dat later toebehoorde aan de benedictijnenabdij van Saint-Jacques te Luik. Het omvat een bundel met geneeskrachtige recepten, een verhandeling over de dromen en een lunarium, dit is een tekst over de invloed van de maan op het menselijk bestaan, van de eerste tot de laatste dag van de maand. Zoals dit in die tijd gebruikelijk was, zelfs in de medische faculteiten van de universiteiten, gaan astrologie en geneeskunde hier hand in hand. Een veel jonger medicinarium, gekopieerd door een schrijver uit de streek van Namen, wordt bewaard in een ander handschrift dat afkomstig is uit dezelfde abdij van Saint-Jacques en dat zich momenteel in de bibliotheek van Darmstadt bevindt. In de 15de eeuw vinden we Franse teksten over geneeskunde, astronomie, astrologie en aritmetica terug in de librije van de hertogen van Bourgondië, hoewel ze niet erg talrijk zijn. De belangstelling van de hertogen ging eerder uit naar andere werken, onder meer naar historische en fictionele verhalen die door hofkopiisten in rijkversierde handschriften werden overgeschreven. Wat de geneeskundigen ‘van herwaarts over’ betreft, die zouden voor hun vorming naar Parijs blijven trekken. Een aantal van hen vestigde zich in Frankrijk. Zo bijvoorbeeld oefende Jacob van Brugge zijn praktijk uit te Parijs in de tweede helft van de 15de eeuw. Zo ook Goscal van Luik, die omstreeks 1480 als geneesheer in dienst stond van graaf Gaston VI van Foix, aan de voet van de Pyreneeën.
|
|