| |
| |
| |
Gerard Verbeke Het Belgisch aristotelisme en de wetenschappen
Het werk van Aristoteles (384 v.C-322 v.C.) omvat zowel uiterst samengedrongen filosofische traktaten als wetenschappelijke informatie over de meest uiteenlopende onderwerpen. Is het een heterogeen en toevallig samenraapsel van gegevens, verzameld onder de naam van een en dezelfde auteur? Neen, integendeel: de symbiose van filosofie en wetenschap is een karakteristiek en fundamenteel standpunt van de Stagiriet. Terwijl de logica wordt beschouwd als een instrument van het filosofisch onderzoek, wordt de wetenschap gezien als een wezenlijk bestanddeel van deze discipline. De logica leert een methode aan om correct te denken, terwijl de wetenschap, net zoals de filosofie, antwoorden verschaft op problemen die zijn ontstaan uit de observatie van de zintuiglijk waarneembare wereld. Uiteraard moet deze observatie precies, objectief en zo volledig mogelijk zijn. Wat rest is het zoeken naar de verklaring van de waargenomen fenomenen. Op dit punt trekt Aristoteles geen scheidingslijn tussen de wetenschappelijke en de filosofische verklaring. Beide ontmoeten elkaar in het zoeken naar het waarom of de oorzaak van de vastgestelde feiten. Het is juist dat bepaalde oorzaken meer direct en onmiddellijk zijn, terwijl andere verder afgelegen en fundamenteler zijn. Dat neemt niet weg dat volgens Aristoteles beide verklaringen in dezelfde lijn liggen en niet tot afgescheiden, voor elkaar vreemde disciplines behoren. De filosofie is geen holle speculatie, een soort van intellectuele constructie die zich niet baseert op vastgestelde feiten. Volgens Aristoteles ontstaat alle menselijke kennis uit zintuiglijke ervaring. Deze regel geldt zowel voor het wetenschappelijk onderzoek als voor de filosofische redenering. Filosofie en wetenschap zijn dus geen heterogene, los van elkaar staande disciplines. Het gaat in beide gevallen om een adequate perceptie van fenomenen en om een verklaring ervan aan de hand van de oorzaken. Hieruit volgt dat de filosofische interpretatie in het verlengde
ligt van het wetenschappelijk onderzoek en dat dit laatste wordt beschouwd als een integraal deel van de wijsheid, die de totale menselijke kennis omvat. In deze context valt het te begrijpen dat in bepaalde filosofische traktaten van Aristoteles heel wat observaties en wetenschappelijke beschouwingen zijn opgenomen. Gezien vanuit de culturele optiek van vandaag is Aristoteles' erfenis bivalent: ze vormt een coherente filosofische denkwijze en ze bevat een massa nauwkeurig waargenomen feiten en verklaringen die uit het onderzoek van de auteur voortvloeien. De moderne lezer zal de indruk krijgen dat wetenschap en filosofie met elkaar worden vermengd. In de ogen van Aristoteles gaat het echter niet om een vermenging van niet bij elkaar passende elementen, omdat in beide gevallen de houding van de onderzoeker eigenlijk dezelfde is. De filosofie is een wetenschappelijke discipline en de wetenschap behoort tot de menselijke wijsheid, die zich niet in afgesloten vakjes laat indelen.
Weliswaar zijn filosofie en wetenschap naderhand elk hun eigen weg gegaan en uit elkaar gegroeid. Achtereenvolgende ontdekkingen hebben de wetenschappers meer en meer vertrouwen geschonken en hen overtuigd van de waarde van hun onderzoek. De abstracte beschouwingen terzijde latend, zijn ze zich gaan toeleggen op de uiterst precieze waarneming van feiten en op de verklaring ervan in het perspectief van de vastgestelde fenomenen. De wetenschap heeft voortdurend vorderingen gemaakt dankzij nieuwe waarnemingen en door het gebruik van steeds meer geperfectioneerde instrumenten. Is dit nog steeds de erfenis van Aristoteles? Ja en neen. De systematische eenheid van de menselijke kennis is terzijde geschoven, maar het essentiële van de wetenschappelijke methode zoals door Aristoteles ontworpen, is behouden gebleven. Het erfgoed van de Stagiriet is niet overboord gegooid, noch in de Arabische wereld, noch in het Latijnse Westen. Het heeft zich ontwikkeld tot een positieve studie, gericht op een volledige en objectieve observatie van de zintuiglijk waarneembare wereld en
| |
| |
Moerbeke-handschrift bewaard te Oxford, Bodleian Library, Ashmole 424, f. 3 ro. ©B.L. ▪
uitmondend in een grondige reflexie die tracht te komen tot een omvattende synthese. Niettegenstaande het bestaan van onderlinge banden wordt erkend, zijn wetenschap en filosofie uitgegroeid tot aparte disciplines met elk een eigen fysionomie.
Het Latijnse Westen heeft van Aristoteles' intellectueel erfgoed kennisgenomen dankzij vertalingen uit het Grieks of het Arabisch. In de 9de eeuw was Bagdad een bloeiend cultureel centrum, waar Arabische versies van Griekse werken werden vervaardigd. Vanaf de 12de eeuw is men zich gaan toeleggen op het vertalen van traktaten van de Stagiriet in het Latijn. Onder de auteurs van de Grieks-Latijnse versies dient vooral Jacob van Venetië te worden vermeld. Hij was immers de grote initiator. Het aantal versies van zijn hand is beperkt, maar de vertaalde teksten zijn zorgvuldig uitgekozen. Andere vertalers volgden: Henricus Aristippus, aartsdiaken van Catania en verbonden aan het hof van de Normandische koning Willem I; Robert Grosseteste (ca. 1170-1253), bisschop van Lincoln en auteur van het ‘corpus ethicum’; Bartholomeus van Messina, omstreeks het midden van de 13de eeuw werkzaam aan het hof van koning Manfred van Sicilië. Onder de auteurs van de Arabisch-Latijnse versies
| |
| |
dienen vermeld te worden: Gerard van Cremona (ca. 1114-1187), Alfred van Sarashel, Michel Scotus en Herman de Duitser.
Er is uiteraard een niet te verwaarlozen verschil tussen de twee groepen van vertalingen. Voor de eerste groep is men vertrokken vanuit de oorspronkelijke taal waarin de werken waren opgesteld; voor de andere heeft men zich gesteund op een tussenvertaling in het Arabisch. Rekening houdend met het feit dat de traktaten van de Stagiriet erg samengedrongen zijn en in een technische taal zijn opgesteld, is het niet verwonderlijk dat de Grieks-Latijnse vertalingen over het algemeen beter zijn dan de andere. De belangrijkste auteur in deze groep van middeleeuwse vertalingen is een Vlaamse dominicaan, afkomstig uit een dorp nabij Geraardsbergen (Moerbeke) en bekend onder de naam Willem van Moerbeke. Hij overtreft zijn tijdgenoten zowel in het aantal vertalingen als in de nauwkeurigheid van zijn werk. Zijn indrukwekkende bijdrage laat toe hem te beschouwen als een van de grondleggers van de Europese filosofische en wetenschappelijke cultuur.
| |
▪ Het werk van Willem van Moerbeke
Wat heeft deze Brabantse dominicaan ertoe aangezet zich te wijden aan een reusachtige opdracht zoals het toegankelijk maken van Aristoteles' traktaten voor de Latijnse wereld? Men mag stellen dat in zijn jeugdjaren - Moerbeke werd geboren in 1215 - de studie van Aristoteles allerminst werd aanbevolen. Dit bleef zo tot in 1255. Anderzijds heeft hij in Keulen gestudeerd bij Albertus Magnus (ca. 1200-1280) die wellicht in hem een dubbele belangstelling heeft opgewekt: bewondering voor de ideeën van Aristoteles en aandacht voor wetenschappelijk onderzoek. In elk geval heeft het generaal kapittel van de dominicanen hem als missionaris naar Griekenland gezonden, waar zijn aanwezigheid in 1259 te Thebe werd gesignaleerd. Men merke op dat de aandacht van de jonge dominicaan aanvankelijk uitging naar zoölogisch onderzoek. Een omvangrijke verzameling verhandelingen over de dieren werd in de jaren 1260 door Moerbeke vertaald. Een precieze datum met betrekking tot zijn vertaling van De partibus animalium is bekend: ze werd voltooid te Thebe op 23 december 1260. In dit bijzondere geval beschikt men over twee Latijnse vertalingen uit de Middeleeuwen: die van Moerbeke en een andere - waarschijnlijk ouder - die wordt bewaard in de Biblioteca Antoniana te Padua. Paolo Rossi, die beide vertalingen zal uitgeven in de reeks Aristoteles Latinus, durft zich nog niet uitspreken over het verband tussen deze twee versies. Volgens Johan Drossaart Lulofs zou de versie van Moerbeke een revisie zijn van een vroegere vertaling. Tot dezelfde groep zoölogische traktaten behoren tevens De historia animalium (boeken I tot X), De generatione animalium, dat in twee recensies is bewaard, De motu animalium en De progressu animalium. Aan deze groep biologische studies kunnen het traktaat De anima en de Parva Naturalia worden toegevoegd.
Een aantal van deze korte verhandelingen, zoals De sensu et sensato, De somno et vigilia, De longitudine et brevitate vitae, De juventute et senectute, De vita et morte, De respiratione, bevatten interessante informatie, gebaseerd op empirische gegevens. In dit kader kan men verwijzen naar enkele opmerkingen van Aristoteles over de levensduur; hij signaleert dat de meeste insecten slechts een jaar leven, dat een bij langer leeft dan bepaalde sanguinische dieren, dat weekdieren - zonder dat ze bloed hebben - gedurende een jaar in leven blijven, dat de schelp- en schaaldieren uit de zee een kort leven hebben (De longitudine et brevitate vitae, 4, 466 a 1-9). In De respiratione beweert de auteur dat bepaalde bijen wel zeven jaar in leven blijven (9, 475 a 4-5).
Al deze verhandelingen vormen samen een imposante verzameling, die een schat aan empirische gegevens bevat. Men kan zich afvragen wie deze werken heeft uitgekozen. Aangezien niets bekend is over een tussenkomst door andere personen, is men geneigd te besluiten dat Moerbeke zelf uit persoonlijke interesse dit soort teksten heeft geselecteerd. Dit betekent dat zijn spontane aanleg eerder gericht was naar een positieve studie op het vlak van de biologische wetenschappen dan naar het onderzoek van speculatieve vraagstukken. In zijn vertaling van Philoponus (De intellectu), een tekst die in die tijd buitengewoon actueel was, toont de auteur zich eerder onverschillig tegenover het behandelde probleem. Deze vertaling werd afgewerkt op 17 december 1268, twee jaar voor de veroordeling van het averroïsme door Etienne Tempier, bisschop van Parijs. Moerbeke verklaart dat hij de verantwoordelijkheid om een oordeel te vellen over Philoponus' leerstellingen inzake het actief intellect (‘intellectus agens’) overlaat aan de scherpzinnigheid van de lezers. Deze opmerking is eerder verrassend en
| |
| |
getuigt niet van een bijzondere interesse voor een van de cruciale problemen van die bewogen periode. Zonder twijfel ging Moerbekes aandacht eerder naar biologische waarnemingen in de wereld der dieren dan naar speculatieve problemen, zoals de eenheid of de veelheid van het actief intellect bij verschillende individuen.
De partibus animalium bevat overigens een bijzonder suggestieve passage die Moerbeke bij zijn zoölogische studies moet hebben geholpen. Onder de natuurlijke wezens onderscheidt Aristoteles twee groepen. Vooreerst zijn er de niet-voortgebrachte en onvergankelijke wezens. Hun bestaan is eeuwig en ze behoren tot de categorie van de hogere en goddelijke substanties. Helaas hebben we over hen weinig gegevens. Ze zijn echter des te kostbaarder, want het gaat om wezens die het niveau van de dingen die ons omringen overstijgen. De andere groep omvat de vergankelijke wezens: de planten en de dieren. Over hen is heel wat informatie beschikbaar want we bevinden ons voortdurend in de onmiddellijke nabijheid van deze levende wezens; we kunnen ze dus zonder problemen observeren en er alles over optekenen dat ons interesseert. Wat dat betreft, zijn er geen te verwaarlozen details; alles is interessant en belangrijk. Men kan geen enkel element opzij schuiven, zelfs niet een dat op het eerste gezicht waardeloos lijkt. De studie van deze natuurlijke wezens geeft de onderzoekers een ongelooflijk genot, op voorwaarde dat men zich niet beperkt tot passieve vaststellingen, maar dat men - vanuit een filosofische benadering - op zoek gaat naar de oorzaken van de fenomenen. In ieder product van de natuur schuilt er een wonder, maar het komt erop aan dit wonder bloot te leggen. Het is dan ook van primordiaal belang zich niet tot afzonderlijke aspecten te beperken, maar elk levend wezen te bestuderen als een organisch geheel. Men kan niet tot kennis komen van de mens door zich afzonderlijk toe te spitsen op de verschillende ledematen en op componenten als het bloed, het vlees en de beenderen. Belangrijk is het bestuderen van de globale vorm van het menselijk wezen. Men zal dan merken dat de natuurlijke wezens niet het resultaat zijn van het toeval, maar dat ze een wonderlijke finaliteit openbaren. Kortom, elk dier verwezenlijkt op zijn manier het ideaal van de
natuur, namelijk de realisatie van een meesterwerk van schoonheid. In dit opzicht zijn er geen waardeloze details, op voorwaarde dat ze geïntegreerd zijn in een samenhangend en harmonisch geheel. Volgens Aristoteles onthult de studie der dieren de finaliteit die de levende wereld beheerst; ze openbaart voortdurend de schoonheid van de natuur.
Een andere Belgische filosoof, David van Dinant (12de eeuw), was nog vroeger dan Willem van Moerbeke in de dierenboeken van Aristoteles geïnteresseerd. In zijn Quaternalia ontleent hij talrijke citaten en parafrasen aan deze geschriften. De auteur is voldoende gekend; in 1210 werd hij veroordeeld voor zijn materialistisch pantheïsme. Volgens Paolo Rossi zijn er opvallende overeenkomsten tussen de verwijzingen van David van Dinant en de anonieme vertaling van De partibus animalium. De auteur stelt voor dit probleem aan een grondige studie te onderwerpen. Het zou inderdaad interessant zijn te weten of David van Dinant reeds de Latijnse versies van Aristoteles' dierenboeken heeft gekend en gebruikt of dat hij zelf de talrijke door hem geciteerde passages heeft vertaald. Aleksander Birkenmajer heeft terecht de nadruk gelegd op de rol van artsen en natuuronderzoekers bij de ontvangst van het aristotelisme in de 12de en de 13de eeuw. Ook met deze factor moet rekening worden gehouden bij de verklaring van Moerbekes belangstelling voor biologisch onderzoek.
In dezelfde periode was Moerbeke ook nog geïnteresseerd in een andere groep van natuurlijke wezens:
Schema van de vier elementen. © C.H.S.T. ▪
| |
| |
Kosmologisch schema van Aristoteles. In: Georg Reisch, Margarita philosophica nova. Luik, Bibliothèque de l'Université de Liège. © B.U.L. ▪
de wereld der hemellichamen. Dit is te merken aan de vertalingen en bewerkingen die hij in die jaren heeft gemaakt. Het traktaat De caelo was reeds gedeeltelijk vertaald door Robert Grosseteste; het lijkt erop dat Moerbeke deze tekst (boeken I en II) heeft bewerkt. Boeken III en IV zijn omstreeks 1260 door Moerbeke uit het Grieks vertaald. Ook Simplicius' uitgebreide commentaar op De caelo is door Moerbeke in het Latijn omgezet; dat werk werd evenwel veel later voltooid, namelijk op 15 juni 1271. Moerbeke beperkt zich dus niet tot de vertaling van het traktaat van Aristoteles. Hij vertaalt eveneens de commentaar van Simplicius, wat erop wijst dat hij veel belang hecht aan de problemen die in dit werk worden aangesneden. Het moge volstaan enkele van de onderwerpen die erin worden behandeld te vermelden: de theorie van de vier elementen en de natuurlijke plaatsen, de aard van het vijfde element - uiterst belangrijk voor de studie van de hemellichamen -, de bolvormigheid van de aarde, en meer in het algemeen de methode die in de fysische wetenschappen wordt aangewend. De observatie is hier van doorslaggevend belang. Toch geeft Aristoteles zich wel degelijk rekenschap van het feit dat in de zintuiglijke kennis heel wat fouten kunnen sluipen. Empirische gegevens zullen aldus op een selectieve en kritische manier moeten worden benaderd.
Aristoteles' leer over de hemellichamen, hun aard en hun bewegingen is belangrijk om bepaalde stromingen in de middeleeuwse ideeënwereld te begrijpen. Het gaat niet alleen maar om astronomie, maar tevens om de invloed die hemellichamen uitoefenen op het menselijk gedrag. Een van de in 1270 door de bisschop van Parijs uitgesproken veroordelingen slaat juist op dit onderwerp: het menselijk gedrag zou in dusdanige mate door de sterren worden gedetermineerd dat de mens niet tot een vrije keuze in staat is. De filosofie van Aristoteles schenkt speciale aandacht aan de hemellichamen: de hemel wordt beschouwd als een toonbeeld van orde, harmonie en perfectie. Daarom moeten de hemellichamen bolvormig zijn en tegen een uniforme snelheid circulaire banen beschrijven. Een andere mogelijkheid bestaat niet, want dit zou een schending zijn van de volmaakte orde die in deze hogere wereld heerst. Hoewel de waarnemingen zo nu en dan onregelmatigheden te kennen geven, is het aan de astronomen om aan te tonen dat deze fenomenen slechts schijn zijn en dat in realiteit alles volstrekt regelmatig verloopt. Aristoteles is steeds een aanhanger geweest van het systeem van Eudoxus (ca. 408 v.C.-ca. 355 v.C.), ook wel het zuivere geocentrisme of het homocentrisme genoemd. Deze opvatting heeft hij doorgegeven aan jongere Griekse geleerden en aan belangstellenden uit de westerse Middeleeuwen. De kern van deze theorie is dat alle hemelsferen een en hetzelfde centrum hebben, de aarde, en dat ze enkel verschillen volgens hun assen. Zich op Aristoteles baserend aanvaardt Averroës (ca. 1126-1198) dit standpunt onder voorbehoud.
Toch zijn er reeds in de Oudheid bezwaren gerezen tegen deze theorie. Ze zijn het resultaat van een andere wetenschappelijke instelling. In plaats van de vastgestelde onregelmatigheden te herleiden tot bedrieglijke
| |
| |
schijn, probeert men ze te verklaren aan de hand van nieuwe hypothesen. Ptolemaeus (ca. 100-ca. 170), van wie twee werken door Moerbeke werden vertaald, inspireert zich op Hipparcos (ca. 190 v.C.-ca. 125 v.C.). Hij verlaat de theorie van de homocentrische sferen en introduceert de excentrische cirkels. Die hebben elk een eigen centrum en dragen epicikels met verschillende diameter en inclinatie. Volgens deze theorie beschrijft iedere planeet een cirkel (epicikel) met een eigen centrum dat op zijn beurt een circulaire beweging maakt waarvan het centrum van de aarde is verwijderd over een afstand TC, waarvan de verhouding ten opzichte van de straal AC excentriciteit wordt genoemd. Simplicius (6de eeuw) bespreekt de theorie van Ptolemaeus in zijn commentaar op De caelo en aarzelt niet partij voor haar te kiezen. Volgens hem zijn er waarneembare fenomenen die niet in overeenstemming zijn te brengen met het homocentrisme en waarvoor een verklaring moet worden gevonden: onder meer de variaties in de diameters van de zon en de maan, en de variaties in de schittering van Mars en Venus. Deze fenomenen laten zich verklaren door het feit dat de afstanden tussen de aarde en deze vier hemellichamen van elkaar verschillen. Dergelijke verklaringen zijn overenigbaar met de homocentrische theorie. In zijn commentaar ziet Thomas van Aquino (1225-1274) ervan af een keuze te maken tussen beide systemen; hij karakteriseert ze eerder als meningen of hypothesen. Albertus Magnus daarentegen schaart zich aan de zijde van Ptolemaeus. We moeten erkennen dat het geocentrisme niet zomaar een eenvoudige astronomische theorie is; het is nauw verbonden met de plaats die aan de mens in het heelal wordt toegekend.
Staat de aarde onbeweeglijk in het centrum van het universum? Aristoteles meende van wel. Het gezag van deze Griekse meester was zo groot dat men gedurende eeuwen niets aan deze theorie heeft veranderd. Nicolas d'Oresme (ca. 1323-1382), kanunnik te Rouen en later bisschop van Lisieux, heeft haar in vraag gesteld. In zijn Traité du Ciel et du Monde neemt de auteur het op voor de hypothese van de dagelijkse rotatie van de aarde. Om deze theorie staande te houden moet hij verschillende bezwaren weerleggen. Het moeilijkst heeft hij het met de tegenwerping dat een verticaal in de lucht geschoten pijl neerkomt op dezelfde plaats als vanwaar hij is vertrokken. Indien de aarde van west naar oost draait, moet de pijl neerkomen ten westen van de schutter, die tussen het afschieten en het neerkomen van de pijl in oostelijke richting is meegedraaid. Oresme heeft zich door deze moeilijkheden niet laten afschrikken en is bij zijn standpunt gebleven. Anderen, zoals Jean Buridan, Albertus Saxo en Pierre d'Ailly zijn hem niet gevolgd. Hun belangrijkste argument was dat het systeem van Aristoteles de schijn bewaart; er was geen reden om het op te geven. Het heeft dus nog een hele tijd geduurd vooraleer het geocentrisme van Aristoteles door andere denkbeelden werd vervangen.
Op 24 april 1260 heeft Moerbeke zijn vertaling van Alexander van Aphrodisias' commentaar op de Meteorologica voltooid. De tekst van Aristoteles had hij voordien te Nicea in het Latijn vertaald. Opnieuw is er sprake van een groot aantal waargenomen fenomenen: de kometen, de melkweg, de donder, de bliksem, de winden, en vele andere die de belangstelling van de auteur opwekken. In het woord vooraf dat Moerbeke heeft opgesteld voor zijn versie van Galenus' traktaat De virtute alimentorum (oktober 1277) schrijft hij dat het steeds de bedoeling is geweest dat zijn vertalingen het Latijnse Westen een beetje licht (‘luminis aliquid’) zouden bijbrengen. Hij heeft de kennis van zijn lezers dus willen verrijken door Griekse werken zo correct mogelijk in het Latijn te vertalen. Moerbeke was er van overtuigd dat de inhoud van deze werken de cultuur van het Latijnse Westen ten goede zou komen. Men zou zich hierover kunnen verbazen, want het gaat over het algemeen om werken die meer dan tien eeuwen voordien waren geschreven. Moerbeke was er dus van overtuigd dat deze geschriften ondanks hun ouderdom toch konden bijdragen tot de ontwikkeling van de kennis in het Westen. Ging het om speculatieve filosofie dan zou dit nog gemakkelijk te begrijpen zijn, maar veel van de door Moerbeke vertaalde werken handelen over onderwerpen uit de positieve wetenschappen en bevatten nieuwe gegevens op dit gebied. De vertaler meende immers dat de verworvenheden uit het verleden hun waarde behielden, ook al was de historische context veranderd.
Moerbeke heeft het initiatief genomen om naast de traktaten van Aristoteles ook zuiver wetenschappelijke werken te vertalen. Hij heeft dit kunnen doen dankzij een lang verblijf aan het pauselijke hof en door persoonlijke contacten met eigentijdse geleerden. Als penitencier van de paus kon hij zijn vrije tijd besteden aan vertaalwerk. Deze vrije tijd situeerde zich vooral in perioden waarin de Heilige Stoel vacant was. In het
| |
| |
jaar 1269 bijvoorbeeld heeft Moerbeke zeven traktaten van Archimedes kunnen vertalen. Deze beroemde wiskundige leefde in Syracuse in de 3de eeuw v.C. (287-212). Hij is wereldwijd gekend omwille van de wet die zijn naam draagt: een lichaam, dat geheel of gedeeltelijk in een vloeistof is gedompeld, ondervindt een opwaartse kracht waardoor zijn gewicht evenveel vermindert als de verplaatste vloeistof weegt. Deze stelling wordt uiteengezet in het traktaat Over drijvende lichamen. Daarnaast is er ook nog het traktaat Cirkelmeting, dat handelt over de verhouding tussen de diameter en de omtrek van een cirkel. Archimedes situeert deze verhouding tussen twee grootheden: 3,142857 en 3,1408...,wat de actuele berekening vrij dicht benadert. De andere traktaten die Moerbeke heeft vertaald zijn: Over spiralen. Over het evenwicht van vlakken, De kwadratuur van de parabool, Over de bol en de cilinder en Over conoïden en sferoïden. Deze werken werden vergezeld door twee commentaren van Eutocius (5de eeuw) die eveneens waren vertaald: Over de bol en de cilinder en Over het evenwicht van vlakken. De lijst Archimedes-vertalingen is imposant. Moerbekes belangstelling voor deze Siciliaanse geleerde laat zich verklaren door de contacten die hij aan het pauselijke hof te Orvieto heeft gehad met Giovanni Campano de Novara, een wiskundige en astronoom die door Urbanus IV (r.1261-1264) was aangeworven. Hij is vooral bekend voor zijn vertaling van en commentaar op de Elementen van Euclides (ca. 300 v.C.). Voorts weze vermeld dat in de tijd van Moerbeke het quadrivium der zeven vrije kunsten volledig werd beheerst door de mathematische disciplines. Toch is een belangrijk traktaat van Archimedes niet vertaald geworden. Het gaat om De methode van de mechanische theorema's. Uit dit exposé blijkt dat de manier waarop Archimedes tot zijn ontdekkingen is
gekomen erg verschilt van de bewijzen die hij nadien heeft opgesteld om ze aan te tonen. Dit traktaat werd in 1906 ontdekt door Johan Ludwig Heiberg in een handschrift uit Jeruzalem. Het traktaat werd oorspronkelijk toegeschreven aan Eratosthenes. Het is dan ook begrijpelijk dat het niet voorkomt op de lijst met vertalingen van Moerbeke. Daarentegen is deze wel de auteur van een Latijnse versie van de Catoptrica van Hero van Alexandrië (1ste eeuw v.C.), een werk dat oorspronkelijk werd toegeschreven aan Ptolemaeus onder de titel De speculis. Van Ptolemaeus' authentieke werken heeft Moerbeke De analemmate vertaald, een werk dat handelt over een zonneschijf waarmee men de breedteligging en de meridiaan van een plaats kan ontdekken. Een ander geschrift van dezelfde auteur heeft als titel Iudicialia ad Syrum (Quadripartitum). Recent is aangetoond dat het door Moerbeke in het Latijn is vertaald geworden. Tot slot is er nog het Liber de aquarum conductibus et de ingeniis erigendis, een tekst die de Parijse artesfaculteit bij het generaal kapittel van de predikheren heeft besteld. De brief dateert van 12 maart 1274, enkele dagen na het overlijden van Thomas van Aquino. Aleksander Birkenmajer meent dit werk te kunnen identificeren als de Pneumatica van Hero van Alexandrië. In een kritisch overzicht van de vertalingen van Moerbeke verklaart Willy Vanhamel dat het bijzonder moeilijk is om de juiste identiteit van de werken in kwestie te achterhalen en van de versies aan Willem van Moerbeke toe te schrijven. Hetzelfde geldt voor het traktaat van Apollonius van Perga (ca. 260 v.C.-ca. 190 v.C.) Over de kegelsneden en voor het traktaat De arte et scientia geomantiae, dat volgens Lorenzo Minio-Paluello een geschrift is van de Vlaamse dominicaan. Moerbeke onderhield goede relaties met Witelo (ca. 1220-ca. 1280), die vooral
bekend is als natuurfilosoof en als wiskundige. Op vraag van Moerbeke heeft Witelo zijn Perspectiva geschreven. Beide mannen hebben elkaar voor het eerst ontmoet aan het pauselijke hof, maar het is moeilijk te bepalen wanneer Witelo in Italië is gearriveerd. In deze context is het ook van belang Henricus Bate van Mechelen (1246-ca. 1310) te vermelden, een landgenoot van Moerbeke en een magister in de kunsten van de Parijse universiteit (1266). Ze hebben elkaar ontmoet op het Concilie van Lyon in 1274. Op vraag van Willem van Moerbeke heeft Bate zijn Magistralis Compositio Astrolabii geredigeerd, die werd voltooid te Mechelen op 11 oktober 1274.
In de Griekse wetenschapstraditie wordt steeds veel belang gehecht aan de medische studie. De invloed van de onderzoekingen van Hippocrates (ca. 460 v.C.-ca. 370 v.C.) in deze sector is doorheen de rest van de geschiedenis voelbaar gebleven. Dit fenomeen is niet aan de aandacht van Moerbeke ontsnapt. In een recente studie heeft Gudrun Vuillemin-Diem aangetoond dat de lijst met de werken van Hippocrates in de Vindobonensis phil. gr. 100 een autograaf is van Willem van Moerbeke. Hij heeft deze lijst gekopieerd uit Vat. gr. 276, een bundel met ongeveer 35 traktaten. Men kan vaststellen dat dit domein de auteur
| |
| |
bijzonder heeft geïnteresseerd, want hij heeft de overgenomen titels en de inhoud van het handschrift zorgvuldig gecontroleerd. Hetzelfde document is nog door een andere middeleeuwse vertaler gebruikt geweest, meer bepaald door Bartholomeus van Messina, wiens methode van vertalen gelijkenissen vertoont met die van Moerbeke. De geneeskunde van Hippocrates was gebaseerd op de theorie der humoren en op het fundamentele principe van het evenwicht, dat in de Griekse moraal een zeer belangrijke rol speelt. In 1277 heeft Moerbeke, tijdens een verblijf in Viterbo, Galenus' De virtute alimentorum vertaald. Het is mogelijk dat hij ook De prognosticationibus egritudinum secundum motum lune heeft vertaald, een traktaat dat foutief aan Hippocrates is toegeschreven. De prognose vormt een belangrijk element in de Griekse geneeskunde. In het onderhavige geval gaat het om astrologische geneeskunde. In de evolutie van de Griekse wetenschap is de rol van de geneeskunde van kapitaal belang geweest, in die zin dat ze zich steeds steunde op uiterst nauwkeurige waarnemingen.
Moerbeke heeft zich ook geïnteresseerd voor de politieke onderzoekingen van Aristoteles. Rond de jaren 1260-64 heeft hij een onvolledige vertaling gemaakt van de Politica (boeken I-II, 11). In een van de handschriften (Vat. Chigi E VII, 225, f. 97 ro-110 vo) staat volgende nota: ‘Reliqua huius operis nondum inveni’. Deze nota wijst ons op het belang dat de vertaler aan dit soort werken hechtte. Later heeft hij een handschrift ontdekt waarin de volledige tekst was opgenomen; zijn eerste vertaling werd onmiddellijk herzien en aangevuld. Ook vanuit wetenschappelijk oogpunt is het werk interessant. Men hanteert dezelfde methode als die welke bij het onderzoek over de dieren - en dan vooral in de Historici animalium - werd gebruikt. Niet het speculatieve denken, maar de studie van de bestaande constituties vormt het uitgangspunt. Aristoteles heeft, samen met zijn onderzoeksteam, 158 toen van kracht zijnde grondwetten van Griekse en niet-Griekse staten en volkeren uitgebreid onderzocht. Dit onderzoek strekt zich uit over drie continenten en heeft betrekking op plaatsen als Sinope aan de Zwarte Zee, Cyrene in Noord-Afrika, Marseille, een Griekse kolonie in Zuid-Frankrijk en het eiland Cyprus in de oostelijke Middellandse Zee. Wat is het doel van dit onderzoek? Aristoteles wil weten welke grondwet op zichzelf de beste is; bovendien wil hij nagaan welke de beste grondwet is in een aantal gegeven omstandigheden. Bij de realisatie van een regeringsvorm moet men dikwijls rekening houden met bepaalde feitelijke gegevens die men niet kan uitschakelen. Wat niet wil zeggen dat de auteur zich beperkt tot het beschrijven van datgene wat bestaat. Hij streeft naar de vorming van een staat waarin alle burgers, door een volledige ontwikkeling van hun capaciteiten, een toestand van geluk kunnen bereiken. Het gevolgde procédé beantwoordt volledig aan Aristoteles' opvatting dat
men moet vertrekken vanuit de ondervinding, waarna men kan overgaan tot classificatie. In het vlak van de politieke wetenschappen heeft Aristoteles nog een ander grootschalig project gelanceerd, met name een studie van de wetten. Het gaat hier nogmaals om een werk in ploegverband, dat moest leiden tot wetboeken. Dit onderzoek is later toevertrouwd aan Theophrastus (ca. 370 v.C.-ca. 285 v.C.). Het is begrijpelijk dat Moerbeke in deze onderzoeken was geïnteresseerd vermits hij er dezelfde positieve benadering in aantrof als in de dierenboeken.
Welke boodschap ligt verscholen in de verschillende versies die Moerbeke voor het Latijnse Westen heeft geschreven? Beantwoordde de toevloed van Latijnse vertalingen aan een echte behoefte van de intellectuelen in het Westen, in het bijzonder van de universiteiten? Het is reeds gezegd: Moerbeke was niet de initiator van deze beweging. Hij verschijnt op het toneel op een moment dat het werk reeds een eeuw aan de gang is. Anderzijds valt Moerbekes verschijning op een bijzonder gunstig moment: het aantal universiteiten neemt geleidelijk toe en vanaf 1255 is de houding van de Kerk ten aanzien van Aristoteles soepeler, positiever en opener geworden. Moerbeke is een voorbeeld van een onvermoeibaar onderzoeker die alles wil weten over de meest uiteenlopende domeinen van de wetenschap en die het erfgoed uit het verleden, en dan vooral de ontdekkingen van de Griekse wetenschap, ten volle wil benutten. De bijdrage van Willem van Moerbeke is indrukwekkend. Het is de ambitie van de auteur Latijnse teksten af te leveren die het Griekse origineel zo getrouw mogelijk weergeven. Op die manier heeft Moerbeke bijgedragen tot de vorming van een technisch Latijns vocabularium, zowel in het vlak van de filosofie als in dat van de wetenschappen.
Door de werken van Aristoteles en van andere vertegenwoordigers van het Griekse denken te vertalen heeft Moerbeke niet alleen een aanzienlijke hoeveelheid wetenschappelijke informatie aan het Latijnse
| |
| |
Westen doorgespeeld, maar heeft hij bovendien een nieuwe manier van denken en van kijken naar de wereld geïntroduceerd. De in het Latijn overgeleverde werken die in de pas opgerichte universiteiten werden bestudeerd, bevatten de erfenis van het Griekse denken, een benadering van het universum die wezenlijk verschilt van de gangbare, spontane houding tegenover de realiteit. Het is belangrijk enkele kenmerken ervan te verduidelijken, want de verdere evolutie van de westerse cultuur is er door getekend.
Volgens Aristoteles vindt onze kennis haar oorsprong in het rechtstreekse en permanente contact met de zintuiglijke werkelijkheid. Dit geldt niet alleen voor de wetenschappelijke kennis, maar ook meer algemeen voor alle menselijke kennis. Er is trouwens een paralellellisme tussen de kennistheorie en de wetenschappelijke methode. Het kennen is niet in de menselijke ziel ingeboren, het ontwikkelt zich niet door middel van een herinneringsproces. Het kan slechts worden verkregen door contact met de werkelijkheid. In zijn De anima stelt de Stagiriet formeel dat het met verstand kenbare aanwezig is in de waarneembare beelden. Hieruit volgt dat wetenschappelijke kennis enkel met waarnemingen en ervaring kan worden verkregen. Alle kennis - ook de wetenschappelijke - vindt haar oorsprong dus in een direct contact met de zintuiglijk waarneembare wereld. Het kan gaan om een prekritisch en onbevangen contact; de kennis die daaruit voortvloeit is dan van hetzelfde niveau. De benadering kan ook weloverwogen en oordeelkundig gebeuren, wat dan leidt tot gegronde, geldige kennis. Dar neemt niet weg dat zowel de alledaagse als de wetenschappelijke kennis steeds gesteund zijn op waarnemingen. Een treffend voorbeeld is Aristoteles' theorie over de vorm van de aarde. Tegen de gangbare mening in dat de aarde een horizontaal plat vlak is, neemt Aristoteles het op voor de bolvormigheid. Hij schuift een aantal bewijzen naar voor, waaronder de maaneclips. Die wordt veroorzaakt door het tegenhouden van het zonlicht als gevolg van de interpositie van de aarde. In dat geval stelt men vast dat op de maan een cirkelvormige schaduw wordt afgeworpen, waaruit Aristoteles besluit dat de aarde bolvormig is. Het gaat hier om een weldoordachte kritische observatie die in de plaats komt van een gangbare naïeve vaststelling. Het werk van de Stagiriet bevat ontelbare waarnemingsresultaten. Deze gegevens zijn van ongelijke waarde, maar wat van belang is voor de verdere
ontwikkeling van de wetenschap is dat het rechtstreekse contact met de werkelijkheid wordt beschouwd als de bron van de wetenschappelijke kennis. Aristoteles beweert zelfs dat de eerste principes van de wetenschap het resultaat zijn van een inductief proces, want de algemene grondbegrippen zijn ons eigen gemaakt door middel van gewaarwordingen.
In de Analytica posteriora schrijft Aristoteles dat de waarnemingen aanleiding geven tot herinneringen en dat herhaalde herinneringen over hetzelfde object aan de oorsprong liggen van de ervaring. Deze notie is niet gemakkelijk te definiëren. Ze duidt op een zekere rijpheid van oordeel, verworven door een langdurige vertrouwdheid met een deelgebied van het handelen. Dankzij hun dagelijkse bezigheden verwerven heel wat mensen (zoals landbouwers, vissers, jagers, enz.) spontaan gevarieerde en waardevolle informatie. Aristoteles heeft zich hier rekenschap van gegeven en doet meermaals een beroep op deze rijke bron van kennis. Toch doet hij dit niet zonder de waarde van dergelijke kennis in vraag te stellen. In het licht van zijn filosofische leer meent hij dat gangbare meningen geldig zijn voor zover zij, niet kortstondig maar bestendig, algemeen verbreid en aanvaard zijn. Als deze meningen algemeen zijn aanvaard en van generatie op generatie worden doorgegeven, kunnen ze nooit verkeerd zijn, want dit zou indruisen tegen de finaliteit die regeert over het universum en de geschiedenis. Er is een domein van de kennis waarin de ervaring een heel voorname rol speelt: de ethiek. Aristoteles is van mening dat de jeugd niet in staat is om op bevredigende wijze onderwijs in dit vlak te volgen. Als reden geeft hij op dat jongeren een gebrek aan ervaring hebben en de nodige maturiteit missen. Deze opmerking is trouwens ook van toepassing op andere deelgebieden van de kennis, waar een zekere vertrouwdheid met het betreffende domein slechts tot voordeel strekt.
In het kader van wat hierboven is uiteengezet is het dan ook begrijpelijk dat het er voor de wetenschapsman op aan komt vóór alles de φαινόμενα (σώζειν τὰινόμενα) te beschermen. Dit zijn tegelijkertijd zintuiglijke gegevens én wijdverbreide gangbare meningen. De term ‘beschermen’ betekent vooreerst dat men zijn best doet om de verschijnselen te kennen, want zij zijn de bron van onze kennis. Het is nodig ze correct te interpreteren, zonder ze te veranderen. Ze sturen heel het cognitieve proces dat volgt. De regel die hier wordt geformuleerd is vooral belangrijk in
| |
| |
het vlak van de astronomie: de waargenomen fenomenen zijn talrijk en uiterst gevarieerd; het komt erop aan ze te verklaren. Men kan tegenover hen een negatieve houding aannemen door te beweren dat het om bedrieglijke verschijnselen gaat en te stellen dat de werkelijkheid heel anders is. In dat geval zal de wetenschapsman deze bedrieglijke fenomenen weerleggen en er voor zorgen dat de echte werkelijkheid aan het licht komt. Dit is niet de opvatting van Aristoteles. Volgens hem zijn waarnemingen die zorgvuldig en doordacht zijn opgetekend betrouwbaar en vragen zij om een verklaring. In het vlak van de astronomie zullen de hypothesen rekenschap geven van wat men waarneemt. De Stagiriet heeft geöpteerd voor het homocentrisme van Eudoxus, omdat hij er van overtuigd is dat deze hypothesen het best overeenkomen met de waarnemingsresultaten. Andere Griekse geleerden zullen kiezen voor het excentrisme, doch steeds vanuit de intentie de verschijnselen te verklaren. In al deze opties wordt een positieve houding tegenover de bron van onze kennis, het rechtstreekse contact met de tastbare werkelijkheid, aangenomen.
Een andere hindernis die moet worden genomen is het begrijpelijk maken van de zintuiglijke gegevens. Volgens Aristoteles zijn alle wezens opgenomen in een enkele wereld die wordt beheerst door de Eerste Act. In zeker opzicht is er nauwelijks een verschil tussen de filosofie en de wetenschappen. Deze zijn opgenomen in het veel grotere geheel van het filosofische denken. In die zin probeert Aristoteles de waarnemingsresultaten te begrijpen in het licht van een oorzakelijkheid die zich over de hele wereld uitstrekt en die zowel de doeloorzakelijkheid als de werkende oorzakelijkheid omvat. Al wat zich voordoet in de wereld wordt verklaard door de oriëntatie van alles op het Hoogste Goed, dat samenvalt met de Zuivere Act. In alles wat gebeurt openbaart zich een finaliteit die niet alleen betrekking heeft op het rechtstreeks betrokken wezen, maar ook op het gehele universum. Deze oriëntatie is buitengewoon belangrijk in de ethiek van Aristoteles, waar ze een bewuste en vrije keuze wordt. Maar daarnaast is er ook een werkende oorzaak, zij die een zaak doet ontstaan en ook wel eens τὸν έξ ἀνάγκηϛ wordt genoemd. Als aan de vereiste voorwaarden is voldaan, wordt het nagestreefde doel automatisch bereikt. De twee vormen van oorzakelijkheid beantwoorden aan de notie διότι, het waarom van de gebeurtenissen die zich in de wereld voordoen. Het antwoord op dit waarom levert de gezochte verklaring, de opheldering van de waargenomen feiten.
In deze context is het van belang zich af te vragen welke rol het actief intellect speelt in het proces van de wetenschappelijke verklaring. De functie van dit vermogen, dat het onderwerp is geweest van een buitengewoon hevig debat in de geschiedenis van de middeleeuwse filosofie, is niet het creëren van intelligibele objecten, maar deze af te zonderen uit zintuiglijke gegevens. Deze precisering is belangrijk: de verklaring of verstaanbaarheid moet worden gezocht in het zintuiglijk gegeven zelf en niet erbuiten. Dit geldt zowel voor de filosofie als voor de wetenschap. De mens is in zekere zin schepper van de intelligibiliteit, hoewel hij niet de schepper is in eigenlijke zin. Door de tussenkomst van het actief intellect zijn de zintuiglijke beelden verstaanbaar geworden en kunnen ze door het receptief intellect worden geassimileerd. Toch is deze verstaanbaarheid niet ingevoerd van buitenaf; ze is naarvoor gebracht en in het licht gesteld. Het is de taak van het actief intellect de verstaanbare dimensie die in de zintuiglijke gegevens aanwezig is tot uitdrukking te brengen. Vanuit dit standpunt dragen alle waarnemingsresultaten hun intelligibiliteit in zich. Deze verstaanbaarheid zou nooit kunnen ontdekt worden indien ze niet vervat lag in de zintuiglijke objecten. Het is de taak van de wetenschapper het rechtstreekse contact met de werkelijkheid volledig te valoriseren. Het is zijn roeping de verstaanbare dimensie die in de zintuiglijke gegevens aanwezig is aan het licht te brengen, te openbaren. Toch is de mens werkelijk bron van intelligibiliteit; zijn grootheid is gelegen in het voortdurend ontdekken en openbaren van het intelligibele dat in de waarneming der dingen aanwezig is.
| |
▪ De assimilatie van het aristotelisme
Dankzij de vertalingen van Moerbeke en van andere vertalers is heel deze intellectuele erfenis aan de westerse wereld doorgegeven. Blijft nu nog de vraag hoe ze geassimileerd is geworden en welke invloed ze heeft uitgeoefend op de ontwikkeling van de wetenschappen, in het bijzonder in België. Een auteur die al deze wetenschappelijke informatie met een bijzondere belangstelling heeft begroet is Willem van Moerbekes vriend Henricus Bate van Mechelen (1246-ca. 1310). Hij is de auteur van een omvangrijk compilatiewerk,
| |
| |
Incipit van het Speculum divinorum van Henricus Bate van Mechelen. Miniatuur met voorstelling van de auteur. Brussel, Koninklijke Bibliotheek Albert I, Hs. 271, f. 4 ro. © K.B. ▪
| |
| |
dat voor een groot deel bestaat uit letterlijke citaten van Griekse en Arabische auteurs. Het werk telt 23 delen en werd geredigeerd in de laatste jaren van de 13de eeuw. Het werd voltooid eind 1302 - begin 1303 en heeft als titel Speculum divinorum et quorundam naturalium. In deze formulering ligt het accent op de goddelijke wezens; dit zijn spirituele en intellectuele wezens waarvan de hele lagere werkelijkheid afhangt. De zintuiglijk waarneembare wereld is samengesteld uit vergankelijke wezens; ze worden behandeld in uitweidingen in de marge van het hoofdthema. In het woord vooraf van zijn encyclopedie verwijst Bate naar de leer van Plato, voor wie stoffelijke zaken niet echt wezens zijn, maar eerder afspiegelingen of schaduwen van wat bestaat in de eigenlijke zin van het woord. Op hen slaat ook de uitdrukking van Dionysius de Areopagiet (5de eeuw), die stelt dat het onduidelijke echo's zijn van een hogere wereld. Als gevolg van de geringe stabiliteit en de onbepaaldheid van de materie, speelt in deze lagere werkelijkheid de invloed van het toeval en het lot. Terwijl de hogere wereld ons een schouwspel biedt van volmaakte orde, vertonen de stoffelijke zaken kenmerken van onzekerheid en verwarring. Dit taalgebruik is duidelijk neoplatoons. Inderdaad, Bate past niet in de aristotelische traditie. In zijn kennistheorie gaat de auteur niet akkoord met de leer van de Stagiriet, die stelt dat alle menselijke kennis haar oorsprong vindt in zintuiglijke ervaring, iets wat ook slaat op de zelfkennis. Vanuit een neoplatoons standpunt is dit niet zo: de rol die aan de zintuiglijke perceptie wordt toegekend is veel beperkter. Het neoplatonisme neemt een standpunt in dat duidelijk spiritueler is dan dat van het aristotelisme. Bate aanvaardt niet dat het intellect de substantiële vorm van het lichaam kan zijn. Hij verzet zich ook tegen de leerstellingen van Thomas van Aquino, die hij meermaals bekritiseert. Hij bindt zelfs de strijd aan
tegen De unitate intellectus. Thomas van Aquino blijft trouw aan de fundamentele keuzen van Aristoteles, vooral wat betreft de waarde die wordt toegekend aan de zintuiglijk waarneembare wereld.
Niettemin staat het Speculum van Bate boordevol wetenschappelijke gegevens, zelfs in dusdanige mate dat ze ongeveer de helft van het compilatiewerk in beslag nemen. Een van Bates geliefde onderwerpen is het licht. Dankzij het getuigenis van Witelo is bekend dat Willem van Moerbeke een vertegenwoordiger is van de metafysica van het licht. Volgens hem is God licht en wordt de oorzakelijkheid die Hij op de lagere wezens uitoefent verwezenlijkt door tussenkomst van het licht. God is als een lichtbron waarvan de stralen zich doorheen het hele universum verspreiden. Laat ons trouwens niet vergeten dat Witelo een traktaat over optica heeft vertaald van de Arabische wiskundige Alhazen (†1038). Bate heeft dit geschrift meermaals geraadpleegd wanneer hij zich vragen stelde over het statuut van het licht. Volgens hem stijgt het licht boven de stoffelijke zaken uit en vertoont het een nauwe verwantschap met de wereld van de spirituele wezens. De voortplanting van het licht gebeurt niet in opeenvolgende stappen - door een soort van beweging - maar ogenblikkelijk, door een plotse overgang van duisternis naar klaarheid. Toch is het licht geen echte spirituele realiteit. Vooreerst is er het getuigenis van Aristoteles, die het geval aanhaalt van een man die niet ophield naar zijn eigen beeld te kijken in de lucht voor hem. Dit fenomeen kan slechts worden verklaard door de breking van de lichtstralen in de lucht. Indien de lucht geen enkele weerstand zou bieden, zou de man in kwestie - ook indien zijn gezichtsvermogen beperkt was - zichzelf helemaal niet kunnen zien zoals in een spiegel. Bovendien is er het fenomeen van de schittering van het licht, die minder duidelijk wordt naarmate men er zich verder van verwijdert. Een ander voorbeeld is dat van een tekst die - hoe groter de afstand tot de lezer - minder duidelijk leesbaar is. In dezelfde context vermeldt de auteur het geval van een lichtstraal die door een hoekige opening dringt: wanneer de straal de
opening verlaat behoudt ze de vorm ervan, maar naarmate ze er zich verder van verwijdert neemt ze een meer eenvoudige ronde vorm aan. Tot slot citeert Bate Alhazen, die uitlegt waarom de sterren op klaarlichte dag niet te zien zijn: het door de lucht weerkaatste licht verhindert de sterren waar te nemen. Bate beroept zich dus op het gezag van Aristoteles en Alhazen om staande te houden dat het licht geen spirituele realiteit is. Dit besluit is niet gebaseerd op persoonlijke vaststellingen, maar op getuigenissen die werden ontleend aan andere auteurs.
De grote hoeveelheid wetenschappelijke informatie in de vertalingen heeft het Latijnse Westen op een nieuwe manier naar de wereld doen kijken. Deze bijdrage heeft niet onmiddellijk geleid tot origineel onderzoek. Allereerst moest de informatie worden begrepen en geassimileerd. De eerste fase is er dan ook een van interpretaties en commentaren van allerlei
| |
| |
slag. Men mag trouwens niet vergeten dat de belangstelling van de auteurs in de 13de en 14de eeuw in de eerste plaats uitging naar problemen uit de speculatieve filosofie. Toch was een auteur als Bartholomeus van Brugge (ca. 1280-1356?) tegelijkertijd magister in de kunsten van de universiteit van Parijs én doctor in de medicijnen. Van 1307 tot 1342 was hij lijfarts van de graaf van Blois. Hij was erg geïnteresseerd in de traktaten van Aristoteles. Zelf is hij de auteur van een commentaar op de Physica. Dit traktaat was in de eerste helft van de 12de eeuw vertaald geworden door Jacob van Venetië; vervolgens werd de versie, zoals we reeds eerder hebben aangestipt, tweemaal herzien door Willem van Moerbeke. Bartholomeus van Brugge heeft tevens de Meteoren (eveneens een werk dat rijk is aan wetenschappelijke gegevens) en De generatione (boek I en het begin van boek II) becommentarieerd. Anderzijds is hij een discussie aangegaan met Jean de Jandun over het actief zinnelijk vermogen (‘sensus agens’). Het probleem bestond erin te weten of men op het niveau van de zintuiglijke kennis een actief principe moest onderstellen zoals voor de verstandelijke kennis. Bartholomeus geeft hierop een ontkennend antwoord en kant zich sterk tegen de theorie van Jean de Jandun. In de wetenschappelijke context is het probleem niet zonder belang, want het wetenschappelijk onderzoek steunt in de eerste plaats op zintuiglijke kennis. Over Hendrik van Brussel, die in 1289 de graad van magister in de kunsten heeft behaald, is geweten dat hij, in samenwerking met Hendrik de Duitser, een werk heeft geschreven over natuurhistorische problemen die in verband staan met Aristoteles' De animalibus. Deze verzameling van 21 boeken werd door Moerbeke in het begin van zijn loopbaan vertaald en bevat talloze biologische en zoölogische gegevens. Het werk van Gilles de Lessines
(oca. 1230) telt twee wetenschappelijke traktaten; het ene heeft betrekking op de geometrie (De geometria), het andere op de astronomie (De cometis). Toch is deze toewijzing niet zeker. De auteur was een leerling van Albertus Magnus en hij is vooral gekend door zijn traktaat over de eenheid van de substantiële vorm (De unitate formae) uit 1278. Dit probleem, dat toen zeer omstreden was, houdt nauw verband met de aristotelische opvattingen. De theorie van de veelheid der vormen was door Arabische en door joodse filosofen geïntroduceerd en was door Thomas van Aquino bestreden geworden. Gilles de Lessines van zijn kant schaart zich aan de zijde van de voorstanders van de eenheid.
Onder de Belgische filosofen uit de Middeleeuwen waren er ook die het ronduit oneens waren met de aristotelische stroming. Verwonderlijk is dit niet, vermits de opvattingen van Aritoteles reeds sinds het begin van de christelijke tijdrekening tegenstanders hadden gekend. Enkele gelovigen meenden dat deze filosofie niet tot overeenstemming kon worden gebracht met de inhoud van het christelijke geloof. In dit verband verwees men naar de leerstellingen van de Stagiriet over de eeuwigheid van de wereld, het sterfelijke karakter van de menselijke ziel en de ontkenning van de goddelijke voorzienigheid. Een auteur als Walter van Brugge vertegenwoordigt deze anti-aristotelische stroming. Eerst heeft hij aan de universiteit van Parijs de leerstoel theologie van de franciscanen bekleed; vervolgens is hij benoemd tot bisschop van Poitiers (1279-1306). Volgens hem moetende christenen eerder luisteren naar de leerstellingen van Sint-Augustinus en Sint-Anselmus dan naar die van Aristoteles. In een wereld die wordt overspoeld met in het Latijn vertaalde werken van een heidense filosoof is een dergelijke reactie begrijpelijk.
De tweede helft van de 13de eeuw is voor de universiteit van Parijs een erg bewogen periode geweest. De geschriften van Aristoteles en alle aanverwante literatuur - vooral de commentaren van Averroës - hebben voor levendige, vaak bitse debatten gezorgd in de christelijke gemeenschap. Een aantal Belgische filosofen is van dichtbij betrokken geweest. Hebben deze conflicten enige invloed gehad op de ontwikkeling van het wetenschappelijk denken? Ongetwijfeld! Vooreerst omdat ze alle aandacht hebben gevestigd op problemen van de speculatieve filosofie en de belangstelling hebben afgeleid van de wetenschappelijke problemen die in het werk van de Stagiriet worden behandeld. Vervolgens omdat een gebeurlijk verzet tegen de aristotelische opvattingen gevolgen moest hebben op wetenschappelijk vlak: een negatieve houding ten aanzien van deze filosofie zal de belangstelling voor de wetenschappelijke geschriften van de Griekse meester niet bevorderen.
Een belangrijke figuur in de debatten waarop zojuist werd gealludeerd, is Zeger van Brabant (ca. 1240-1284) geweest, die zich omstreeks 1263-65 aan de Parijse artesfaculteit heeft gewijd aan studies tot het behalen van de graad van magister. Deze auteur heeft zich op
| |
| |
driftige wijze gemengd in het debat over de eenheid van het menselijk intellect. Aanvankelijk is hij een overtuigd aanhanger van het averroïstisch monopsychisme, maar in latere geschriften lijkt hij deze radicale positie te hebben verlaten. Toch blijft hij volhouden dat het monopsychisme in overeenstemming is met de leer van Aristoteles; hij kan zich echter niet meer met deze theorie verenigen omdat het geloof zich er tegen verzet en de geloofsleer de hoogste norm van de waarheid is. Wat de goddelijke voorzienigheid betreft loochent de auteur de goddelijke voorkennis inzake contingente gebeurtenissen in de toekomst. Toch is het in het kader van de huidige studie van belang vooral Zegers traktaat over de eeuwigheid van de wereld (De aeternitate mundi), geschreven tussen 1271 en 1272, te vermelden. Dit was in Zegers tijd een bijzonder netelige kwestie. Het kwam erop aan te weten te komen of men kon instemmen met Aristoteles' stelling dat de wereld steeds heeft bestaan en nooit zal verdwijnen, met andere woorden dat de wereld niet door God is geschapen en nooit zal ophouden te bestaan. Etienne Tempier, bisschop van Parijs, heeft stelling genomen tegen deze leer en haar in 1270 veroordeeld. Het vraagstuk is niet zonder belang voor de ontwikkeling van de wetenschap, want wat hier op het spel staat is de duurzaamheid van de zintuiglijk waarneembare wereld. Die vormt het ultieme kader waarbinnen alle wetenschappelijke problemen te situeren zijn. Tegenwoordig stelt men zich ook vragen over de toestand van het universum in ver vervlogen tijden; men is dan ook erg tevreden wanneer men sporen vindt die er enige informatie over verschaffen.
Zeger meent dat het onmogelijk is dit probleem op te lossen op basis van zuiver rationele overwegingen. Enkele filosofen hebben gedacht te kunnen bewijzen dat de wereld een begin heeft genomen door zich te baseren op het feit dat de mensheid uitsluitend bestaat uit individuen die gedurende een beperkte periode bestaan; om die reden moet de mensheid in haar geheel hetzelfde karakter vertonen. Zeger verwerpt deze benaderingswijze. Het is immers mogelijk dat individuen komen en gaan, terwijl de mensheid blijvend is. Het is niet uitgesloten dat generaties en individuen elkaar in het verleden eindeloos zijn opgevolgd en dat er nooit een begin is geweest. Zeger weigert dus in te stemmen met de argumenten die moeten bewijzen dat de wereld een begin heeft, maar hij aanvaardt evenmin redeneringen die willen aantonen dat de wereld altijd heeft bestaan. De auteur verwerpt dus ook de argumenten in de andere richting, met andere woorden die van Aristoteles en diens aanhangers. Kortom, de auteur toont zich zeer kritisch ten aanzien van filosofische redeneringen. Men herinnere zich dat een gelijkaardige vraag werd gesteld met betrekking tot het intellect. Zeger stelt zich de vraag of het altijd al heeft bestaan of dat zijn bestaan een begin heeft. In dit geval meent hij dat het waarschijnlijker is dat het altijd heeft bestaan, gegeven dat het rechtstreeks is geschapen door de eerste Oorzaak, en dat het onvergankelijk is. Het zal dus nooit verdwijnen. Over het algemeen genomen - en zeker na de veroordelingen van 1270 - toont Zeger zich erg voorzichtig wanneer het erop aankomt uit de filosofische speculaties besluiten te trekken.
Ook Hendrik van Gent (†1293) heeft aan de universiteit van Parijs, waar hij in 1277 tot doctor in de theologie was gepromoveerd, een belangrijke rol gespeeld. Hij is vooral gekend omwille van het debat dat hij heeft gevoerd tegen het door Egidius van Rome (ca. 1245-1316) verdedigde reële onderscheid tussen de essentie en de existentie. Ook aanvaardt hij niet langer de stelling dat een eeuwige schepping mogelijk is. Dit standpunt werd verdedigd door Thomas van Aquino in verband met de aristotelische theorie over de eeuwigheid van de wereld. Hij verzet zich eveneens tegen het intellectualisme van Sint-Thomas, dit door de klemtoon te leggen op de overheersende rol van de wil in het psychische leven.
Godefroid de Fontaines, afkomstig uit het Land van Luik, is in 1286 te Parijs tot doctor in de theologie gepromoveerd. Zijn belangstelling is hoofdzakelijk gericht op metafysische problemen. Hij is een uitgesproken tegenstander van het door Hendrik van Gent verdedigde voluntarisme en hij kiest partij voor een eerder overdreven aristotelisme. Over de leerstellingen en de geschriften van Bernier de Nivelle, magister in de kunsten van de universiteit van Parijs en lid van het college van de Sorbonne, zijn weinig gegevens bewaard gebleven. Hij schijnt te hebben deelgenomen aan de discussies over het averroïsme en hij werd getroffen door de veroordelingen van 1277; toch is hij niet gesanctioneerd geworden. Guibert van Doornik (†1284) is bekend omwille van zijn geschriften over opvoedkunde en politieke filosofie.
In het kader van het aristotelisme is het tenslotte van belang twee Belgische auteurs te vermelden die zich hebben geïnteresseerd voor de speculatieve gram- | |
| |
matica: Zeger van Kortrijk en Michel de Marbais. De eerste noemt men ‘van Kortrijk’ omdat hij gedurende meer dan twintig jaar deken is geweest van het kapittel van de Onze-Lieve-Vrouwekerk in deze stad. Het lijkt erop dat hij deze functie in 1307 of 1308 heeft aanvaard en ze is blijven uitoefenen tot na 1327; op 21 juli 1330 is hij niet meer in functie. Hij is overleden op 30 mei 1341. Zeger was niet afkomstig van Kortrijk, maar van Gullegem, een dorp in de nabijheid van deze stad. Hij draagt tevens de titel van ‘magister’, want sinds 1309 was hij magister in de kunsten van de universiteit van Parijs, waar hij grammatica en logica onderwees. Hij was bovendien lid van het college van Sorbonne, waarvan hij in 1315 trouwens procurator was.
In 1913 heeft Gaston Wallerand enkele van Zegers werken uitgegeven in een volume uit de reeks ‘Philosophes belges’: Ars priorum, Fallaciae, Summa modorum significandi et Sophismata. Bovendien heeft C. Verhaak een kritische uitgave verzorgd van de commentaar op de Perihermeneias. Naast deze gepubliceerde teksten is er ook nog de Copia magistri Sugeri de Curtraco super veterem logicam totam. Het betreft een commentaar op de Isagogè van Porphyrius, de Categorieën, de Perihermeneias en een fragment van de commentaar op het Liber sex principiorum. Volgens Verhaak zijn deze geschriften ouder dan de reeds gepubliceerde.
Zeger van Kortrijk behoort tot een groep van middeleeuwse auteurs die belangstelling heeft gehad voor speculatieve grammatica. De belangrijkste vertegenwoordigers van deze school zijn Thomas van Erfurt en Martinus van Dacië. Hun belangrijkste voorloper in de studie van de grammatica is Petrus Helias, die omstreeks 1150 les gaf te Parijs en die een Summa super Priscianum heeft geschreven. Volgens hem zijn er evenveel grammaticale systemen als dat er talen zijn. Iedere taal heeft een eigen structuur, die de regels van haar werking vastlegt. De tegenstanders van de speculatieve grammatica zijn het hier niet mee eens. Volgens hen is er slechts een grammatica; ze is universeel en van toepassing op alle talen. Ze leggen de klemtoon op de fundamentele grammaticale structuren en beweren dat alle talen worden geregeerd door de wetten van het menselijk verstand en van de realiteit. Deze wetten kunnen niet van cultuur tot cultuur verschillen, noch van streek tot streek. Een dergelijke visie is totaal verschillend van die uit de periode voordien. Voortaan wordt de grammatica beschouwd als de wetenschap van de taal; het is belangrijk de taal op een wetenschappelijke manier te bestuderen binnen het kader van haar universele structuren. Deze mentaliteitswijziging is niet zonder belang voor de evolutie van het wetenschappelijk bewustzijn. Gedurende eeuwen had men zich toegelegd op de studie van de Latijnse grammatica, maar vanaf de jaren 1300 wordt het onderzoeksterrein verbreed en uitgediept door zich te gaan bezinnen over de universele wortels van het taalfenomeen in het algemeen.
Zeger vraagt zich in de eerste plaats af hoe de grammatica zich onderscheidt van de logica, die niet alleen een instrument is van de filosofie, maar er ook een onderdeel van vormt, wat volgens Alexander van Aphrodisias niet in overeenstemming is met de leerstellingen van de Griekse meester. Anderzijds hebben filosofische beschouwingen sinds Petrus Helias steeds meer hun weg gevonden naar de studie van de grammatica. Men kan zich dus afvragen of beide disciplines niet naar elkaar toegroeien en uiteindelijk samenvallen. Zeger vindt van niet. Volgens hem heeft de logica als doel een onderscheid te maken tussen juist of fout in de theoretische kennis, en tussen goed en kwaad in de praktische kennis. De grammatica heeft een totaal ander doel: hier komt het erop aan een gepaste en correcte uitdrukking te vinden voor verstandelijke begrippen. Belangrijk is de omzetting van verstandelijke begrippen in verbale tekens. Volgens onze auteur is het namelijk zo dat het verstand aan een bepaald woord het vermogen geeft om iets - een bepaalde manier van zijn - te betekenen. Dit vermogen is een intentioneel zijn dat wordt geassocieerd met het verbale teken en dat wordt gevormd door het intellect. Om welke taal het ook gaat, de fundamentele structuur is steeds dezelfde. Zich baserend op de samenstelling van een tekst onderscheidt Zeger enerzijds de naamwoorden en de voornaamwoorden, anderzijds de werkwoorden en de deelwoorden. De eerste groep duidt aan wat ‘bestendig’ is in de dingen, terwijl de tweede groep betrekking heeft op hun ‘wording’. Volgens Zeger wordt een tekst beheerst door het werkwoord, dat de actie scheidt van het onderwerp dat de actie veroorzaakt. Het deelwoord daarentegen betekent de actie voor zover ze met het onderwerp is verbonden.
Al deze analysen hebben als onderwerp de fundamentele categorieën van het menselijk taalgebruik.
| |
| |
Ze zijn universeler en diepgaander dan eerdere studies over Donatus (4de eeuw) en Priscianus (6de eeuw), en ze verraden een belangstelling die doorheen de hele geschiedenis, tot op de dag van vandaag, is blijven voortbestaan. Het onderzoek van de essentiële structuren en de werking van de taal wordt nog steeds voortgezet. Het klopt dat dit nu op een veel bredere basis gebeurt, onder meer door ook de hersenen te bestuderen. Dit wil echter niet zeggen dat de richting die men in het begin van de 14de eeuw is ingeslagen - de studie van de universele taalstructuren - niet meer wordt aangehouden.
Hoger hebben we reeds gesignaleerd dat Zeger van Kortrijk op dit vlak niet de enige Belgische vertegenwoordiger was. Zegers tijdgenoot, Michel de Marbais (ook bekend als Michel de Brabant) schreef een Summa modorum significandi (Parijs, Bibliothèque Nationale, Lat. 16.222). Hoewel beide auteurs deze beweging - die in de evolutie van de wetenschap een eigen plaats inneemt - niet zelf op gang hebben getrokken, hebben ze wel bijgedragen tot navorsingen die het linguïstisch onderzoek grondig hebben vernieuwd.
| |
▪ Besluit
Welk besluit kan men trekken uit dit al te beknopt overzicht? Het staat vast dat Willem van Moerbekes bijdrage tot de vooruitgang van de wetenschap in het Latijnse Westen, zowel door het aantal vertalingen als door de nauwkeurigheid van het werk, bijzonder belangrijk is geweest. Hij is niet de initiator van de beweging van Aristoteles-vertalingen - die eer komt toe aan Jacob van Venetië - maar het oeuvre dat hij heeft nagelaten overtreft dat van alle andere vertalers van zijn tijd. Op die manier heeft deze Belgische dominicaan aan de westerse wereld de wetenschappelijke methode die door de Griekse geleerden werd gehanteerd, alsook de resultaten die op verschillende vlakken, zoals de biologie, de natuurkunde, de wiskunde, de astronomie en zelfs de geschiedenis en de politiek werden behaald, kenbaar gemaakt. De assimilatie van al deze nieuwe gegevens is progressief verlopen. Dankzij het zorgvuldig gebruik van de gegevens in het universitair onderwijs zijn ze een onderdeel gaan vormen van het middeleeuwse cultuurpatrimonium. Dat was niet altijd gemakkelijk, want het wetenschappelijk erfgoed in kwestie was vijftien eeuwen oud. Toch is de assimilatie progressief verlopen en in een latere fase hebben deze ideeën aanleiding gegeven tot nieuw en origineel onderzoek, dat dus in feite een bijzonder kostbaar resultaat is van de assimilatie van het Griekse erfgoed, vooral dan op wetenschappelijk vlak. Aristoteles is vaak het onderwerp geweest van kritiek. Dit is niet verwonderlijk aangezien de impuls die van de Stagiriet is uitgegaan heeft geleid tot nieuwe onderzoekingen en tot het opgeven van vroegere denkbeelden. Het lijkt misschien paradoxaal, maar het is aan de studie van het aristotelisme te danken dat het systeem zelf werd bekritiseerd en dat originele vernieuwingen naar voor zijn geschoven. Hoewel de essentiële contributie beperkt was tot de vertaling van de geschriften van Aristoteles en van andere vertegenwoordigers van de Griekse wetenschap
in het Latijn, heeft het Belgisch aristotelisme dus aanzienlijk bijgedragen tot de vooruitgang van de wetenschap in het Westen. Het belangrijke aan dit cultuurfenomeen is dat men de Griekse wetenschappelijke werken heeft vertaald in een universele taal; de Latijnse vertalingen hebben België - waar de eerste universiteit pas in 1425 werd opgericht - snel verlaten, wat eigenlijk wil zeggen dat de Belgische bijdrage tot de voortuitgang van de wetenschap in deze tijdsspanne van de Middeleeuwen eerder een Europese bijdrage is geweest.
|
|