Robert Halleux ▪ Inleiding
Omstreeks 1150 schreef Bernardus van Chartres: ‘Wij zijn als dwergen, zittend op de schouders van reuzen, zodat wij meer en verder zien dan zij, niet zozeer door de scherpte van onze eigen blik of door de lengte van ons lichaam, maar omdat wij in de hoogte worden getild en verheven worden door de grootheid van de reuzen’. Vijf eeuwen later stelde Blaise Pascal (1623-1662) in het woord vooraf bij een Traité du vide: ‘Zij die wij Ouden noemen, waren eigenlijk nieuw op alle vlakken en vormden de jeugd van de mensen zoals het hoort. En aangezien wij aan hun kennis de ervaring der navolgende eeuwen hebben toegevoegd, moet deze Oudheid die wij vereren in anderen en onszelf worden gezocht. Ze moeten bewonderd worden voor de wijze waarop ze gevolgen hebben getrokken uit de weinige principen die ze hadden en ze moeten verontschuldigd worden voor die gevallen waarin ze eerder het geluk van het experiment dan de redeneringskracht hebben achterwege gelaten’.
Door deze twee teksten met elkaar te confronteren wordt de scheiding duidelijk tussen twee perioden: die van de oude wetenschap enerzijds, die van de moderne wetenschap anderzijds. In de Oudheid, de Middeleeuwen en de Renaissance werd het westers referentiekader gevormd door de kennis van de Griekse en Romeinse geleerden. Nieuwe ontwikkelingen, hoe groot hun aantal ook was, konden slechts plaatsvinden binnen de lijnen van de traditie, die zelf niet werd gehinderd door breuken of fundamentele veranderingen. De Wetenschappelijke Revolutie keerde de antieken bewust de rug toe om een geheel nieuw model van het universum en van de mens uit te werken.
Toch is het geenszins zo dat in vijftien eeuwen geschiedenis geen veranderingen zijn opgetreden in de toe-eigening en de ontginning van het antieke erfgoed. Samen met Guy Beaujouan kunnen we vier fasen onderscheiden.
Van het einde van het Romeinse Rijk tot de 11de eeuw moest het Westen zich tevredenstellen met wat kruimels. Slechts enkele overblijfselen van de antieke cultuur vormden de intellectuele bagage van de geletterden. Deze kennis droeg het stempel van een op Augustinus geïnspireerde filosofie, waarbij contemplatie van de wereld de ziel nader tot God moest brengen. Het universum was een woud vol symbolen die alle verwezen naar de Schepper.
In de 11de en de 12de eeuw ontwaakte Europa en omhelsde het de door de Arabieren overgeleverde erfenis van de Grieken en de Romeinen. Aristoteles verscheen opnieuw in het Westen, dat gedurende eeuwen door hem beïnvloed zou blijven. Met hem beschikte men over een geordend model van de wereld, opgevat als een samenspel van secundaire oorzaken, dat zou trachten tot een moeilijke synthese te komen met het christendom.
In de 13de eeuw beleefde deze scholastieke wetenschap haar hoogtepunt. Ze ontwierp een nieuw instrument voor onderwijs en onderzoek: de universiteit. Deze opbloei werd gebroken door de grote pest van 1348, die niet alleen economische en demografische, maar ook intellectuele en morele gevolgen had.