Brieven aan Elckerlyc (onder ps. J. van den Wijngaerdt)
(1947)–Ernest van der Hallen– Auteursrecht onbekend
[pagina 127]
| |
[pagina 129]
| |
Waarde vriend,
Gisteren bracht iemand mij het nieuws dat gij voor een paar dagen vrijgekomen waart uit de gevangenis. Toen ik hem vroeg hoe hij u getroffen had, en of hij meende dat uw bijna tweejarig verblijf in de cel u misschien lichamelijk of geestelijk geknakt had, trok hij zwijgend de schouders op, en antwoordde dat het moeilijk was nu reeds de geestelijke gesteltenis te beoordelen bij iemand die pas de gevangenis verlaten had, en dat veel zou afhangen van het geestelijk klimaat in en om u, en van uw krachtdadigheid en uw wil om u weder aan te passen aan het leven. ‘Hij moet opnieuw en geleidelijk acclimatiseren!’ was zijn besluit. En daar ik u altijd gekend heb als een edel, hoogstaand man, en mij uitstekend kan indenken hoezeer de ontzettende vernedering van een rechtsgeding en een gevangenisstraf uw gevoelige ziel moet gekwetst en gepijnigd hebben, en hoe grondeloos verlaten gij u waarschijnlijk deze eerste dagen tussen de ‘rechtvaardige’, althans nimmer-gestrafte burgers wel moet voelen, bedacht ik dat een brief van mij u misschien genoegen zou doen, in afwachting dat ik u persoonlijk kom bezoeken. Anderen die in dezelfde omstandigheden als gij verkeerd hebben, vertelden me reeds in welke mate de afwezigheid van een werkelijk | |
[pagina 130]
| |
schuldbewustzijn het leed der gevangenschap voor hen verzwaarde, omdat meteen het besef van de loutering, van het uitboeten van een misdrijf om het met conventionele woorden te zeggen, bij hen ontbrak. Hoewel dit bewustzijn van geen misdadiger te zijn u en vele anderen die in uw geval verkeerden enerzijds innerlijk zal recht gehouden hebben, kan ik me voorstellen dat juist de gedachte een straf te ondergaan die gij gelooft niet te hebben verdiend, u onuitsprekelijk zwaar moet doen lijden hebben. De wereld heeft geoordeeld dat gij een misdaad begaan hebt tegen een van haar al of niet geboekstaafde wetten, en afgezien van de vraag of uw tekortkoming ook indruiste tegen een wet van God, van de natuurlijke moraal of van het eenvoudig rechtsgevoel, heeft zij over u haar oordeel uitgesproken. Ze heeft zich daarbij niet afgevraagd of er spraak kon zijn van een bewuste fout, of deze straf niet honderdmaal dieper ingreep in uw ziel dan bij iemand die zich werkelijk vergreep aan recht en positieve wetten, en of uw veroordeling en straf u misschien niet voor lange tijd of voorgoed onder de druk van een minderwaardigheidsgevoel zou brengen. De wereld was voldaan, de weldenkende burger schudde het hoofd over u en ging verder zijn weg, en weinigen stelden zich de vraag of zijzelf niet binnen de muren van een cel hoorden, op werkelijker | |
[pagina 131]
| |
gronden dan gij. De maatschappij heeft u veroordeeld, haar rechters hebben over u de straf uitgesproken, doch ze was zich niet bewust dat zij in vele gevallen zelf de oorzaak was dat sommigen gevallen zijn, en dus mede verantwoordelijk voor hun misdrijf, leder van ons, mijn vriend, heeft trouwens vele dingen gedaan waarvoor hij nooit terecht stond of zal staan. Er is tussen u en de anderen slechts één verschil: gij hebt uw mogelijke fout geboet, en zij niet. Gij hebt geleden om uw eventuele val, en het is het voorrecht van die geleden hebben, een goed mens te zijn. Waarschijnlijk stelt ge u evenals de meeste gewezen gevangenen voor, dat het feit een tijd in de gevangenis doorgebracht te hebben, een schande is die u gans uw leven bijblijft. Uit uw vroeger leven is u de ervaring bijgebleven dat de ‘zuiveren’ die nooit gestraft werden, zelden medelijden hebben met wie gevangen is of was, eer leedvermaak, en misschien gelooft ge zelfs dat men u achter uw rug achternawijst en dat gij nergens meer welkom zult zijn bij ‘fatsoenlijke’ mensen. Allicht hebt ge binst de eindeloze dagen en nachten in de cel op uw vingeren nageteld hoeveel vrienden u misschien trouw zullen gebleven zijn, en wie onder uw vroegere kameraden het hoofd zal omkeren wanneer ge hen op straat ontmoet. Uw lijden als gevangene werd nog verergerd door de | |
[pagina 132]
| |
kwelling van de gedachte aan uw gezin en aan de dreiging van armoede, van de angst voor de mogelijke afvalligheid van sommige kameraden, van het bewustzijn van het onrecht dat aan u gepleegd werd, van de schijnbaar volledige ondergang van vele dingen waaraan ge hartstochtelijk geloofd, en waarop gij voor een goed deel uw leven gebouwd hadt. En niet minder door het ontzaglijk heimwee dat al die dagen in u moet gewoeld hebben naar ruimte en vrijheid, naar de blijmoedige dagen toen ge nog eens mens waart als de anderen, toen ge het recht hadt ieder in de ogen te zien, en de maatschappij u nog niet uitgebannen had. Pas tussen de muren der cel wordt men er plots van bewust hoe mooi, gelukkig en blijmoedig het leven vroeger geweest was, en de herinnering aan de goede dagen van voorheen maakte uw verblijf gedurende vier en twintig lange maanden in de cel nog vreselijker. ‘Nessun maggior dolore che ricordarsi del tempo felice nella miseria’ schreef Dante. - ‘Honderdmaal, zegde me iemand die in uw geval verkeerde, heb ik getracht mezelf te overtuigen van mijn schuld, althans wat betreft de zaak voor dewelke ik terecht stond, en telkens kwam ik tot de bevinding dat de stelsels en de wetten die me veroordeeld hadden onrechtvaardig en zelfs de oorzaak van mijn vermeende val waren!’ Ik heb hem geantwoord: ‘Al waren ze | |
[pagina 133]
| |
onrechtvaardig, gij kunt ze voor uzelf rechtvaardig maken, met te denken aan de fouten van uw leven waarover geen menselijk gerecht ooit een veroordeling zal uitspreken, of die een geheim gebleven zijn tussen God en u!’ Want elke daad die men stelt heeft haar weerslag op onze geest, op ons karakter en op ons verder leven, en eens dient men haar te verantwoorden. En in elk geval moeten wij ze uitboeten. Velen worstelen gans hun leven tot ziekwordens toe met verborgen dingen, die tot rust en evenwicht zouden komen door een belijdenis of door een al of niet vrijwillige uitboeting. Geloof dat uw gevangenschap bergen kwaad, zoniet van u, dan van anderen heeft goedgemaakt wanneer ge haar in die zin hebt aanvaard. Trouwens: het is een meermaals opgemerkt feit dat de gevangenschap, zoals elke eenzaamheid, de mens verinnigt wanneer hij gaaf gebleven is. Ze brengt hem tot rust en zelfbeschouwing, tot mildheid en deemoed, en aldus beschouwd is ze tën slotte een genade. Wie geen vrede in zich heeft moet er echter onfeilbaar opstandig worden, en vervuld met wrok. Vele dingen die men vroeger niet begreep worden er duidelijk, zoals altijd in de eenzaamheid, omdat de geest niet afgeleid wordt door de drukte van het leven; vele dingen welke men tevoren enkel van buitenaf zag, en die door de misvorming van het prisma der valse waarden | |
[pagina 134]
| |
een buitensporig en onevenredig belang gekregen hadden, worden hier tot hun werkelijke, d.i. meestal tot een zeer geringe waarde herleid. En daar hart en ziel in de eenzaamheid der gevangenis niet meer vertroebeld worden door de schijnwaarde, de schijngrootheid, het schijnbelang en de schijnwaarheid van vele dingen, woorden, stelsels, standpunten, leuzen en idealen, werd aan de gevangenen de mogelijkheid gegeven om zich los te rukken uit de vertroebeling die de meesten daarbuiten in de ban van een onwaar en vals leven gevangen houden. Aan de eenzame in de cel wordt de kans gegund zijn hart en geest te ledigen van vele onzuiverheden, en aldus wordt hij in staat gesteld om werkelijk een ander mens te zijn tegen het uur dat de deur der gevangenis zich voor hem opent. Heel de wereld is overigens ten slotte niet groter dan zijn cel, want hij draagt gans de wereld in zich. In uw cel zaagt gij de dingen zoals ze werkelijk zijn, niet als wij, zoals ze schijnen. Indien het waar is dat de mens zich af en toe over zichzelf dient te bezinnen en zich in te spannen om een nieuw mens te worden, zal dit voor u gemakkelijker vallen dan voor gelijk wie. Evenmin als ge in de gevangenis niet mocht vergeten wie ge waart als vrij mens, ten einde uw zelfbewustzijn hoog te kunnen houden, zo moogt ge nu evenmin vergeten | |
[pagina 135]
| |
dot ge eens een gevangene geweest zijt, niet om u daarover te schamen, maar omdat deze gebeurtenis de aanvang betekent van een nieuw leven. Verloochen ook hier uzelf niet. Uw gevangenschap was niet noodzakelijk het besluit van een verkeerd-georiënteerde levensbeschouwing, eer het gevolg van de structuur ener maatschappij waarin voor bepaalde levensopvattingen geen plaats meer schijnt te zijn, en die onhandigheden, vergissingen en fouten welke hun oorsprong vonden in een idealisme waaraan ze weigert behoefte te gevoelen, straft als een misdaad. Uw gevangenschap is voor u niet het einde, wel een begin, want er wacht u nog veel werk: velen die later groot geworden zijn door hun woord, door hun werk, door hun leven, zijn u in de cel voorafgegaan; ondanks of misschien dank zij hun celverblijf zijn ze vaak gegroeid tot grote of tot gave, schone mensen. Indien ge wilt zal uw verblijf in de gevangenis voor u zuiver winst zijn, want zelfs de bewijzen van vriendschap en goedheid die ge daar ongetwijfeld van uw lotgenoten ondervonden hebt, en die degenen welke verbonden zijn door armoede of door een gemeenschappelijk leed elkaar zoveel gemakkelijker gunnen dan zij die in vrijheid en overdaad leven, zullen voor u ongetwijfeld een blijmoedige ervaring geweest zijn. Denk niet: er blijft mij thans niets over dan schande, want het rijkste werd u niet ont- | |
[pagina 136]
| |
nomen: de vrijheid om een goed mens te zijn. En de opsomming van alles wat ge nog wél hebt zou hele bladzijden vullen. Gedurende twee jaren werdt ge verscheurd van heimwee naar ruimte en vrijheid, naar de mogelijkheid te gaan waar uw verlangen u dreef. Het zicht van een handbreed stukje lucht of van een witte wolk, van een zonnestraal of wat sneeuwval heeft in uw ziel ongetwijfeld een onuitsprekelijke honger naar de verte gewekt. - ‘Het jonge groen van een wilg of een populier waarvan we in de verte vaag de weelderigheid konden onderscheiden als de sidderende adem der lente die nauwelijks doordrong tot de wandelkoer, maakte ons ziek van verlangen,’ zo vertelden me anderen die in uw geval verkeerd hadden. De herinnering aan het vredig geluk van uw huiskring, de intimiteit van een bezoek aan een vriend, de geneugte van de muziek, de omgang met andere vrije mannen, de vrijheid om te spreken, om te denken, om te beslissen, en het vooruitzicht dat al die dingen spoedig opnieuw voor u realiteit zouden worden, heeft u innerlijk recht gehouden binst de eindeloze dagen van uw gevangenschap. Laat thans het blijmoedig besef van de afwezigheid van een dwingende macht die ginder elke stap, iedere daad, ieder verlangen regelde, van de brutale inmenging in uw intiem leven, van het ingrijpen in wat voor ieder mens als het allerstriktste per- | |
[pagina 137]
| |
soonlijk domein geldt; laat zelfs de herinnering aan al de overige dingen die een gevangenis tot een gevangenis maken en die thans als een zware last van uw schouders gevallen zijn, u aanzetten om het leven opnieuw te ondergaan als een blijmoedig feest. Word een nieuw mens die het kwade als een boze droom van zich afwerpt, en als een gezuiverde door het lijden opnieuw onder de mensen treedt. Schaam u niet. Verheug u, want weinigen kregen zulke kans om zich te verheugen als gij. Leef gaarne en heb plezier van uw leven, want ook dit is Gods verlangen. Hij weet de zin van alles wat ons overkomt, en alleen wie zwaar leed kan de overrompelende vreugde en het geluk kennen van de herwonnen vrede en van de vrijheid. Ik groet u verheugd en wens u welkom midden uw vrienden. Wees gelukkig en vertrouw. God is met u! Tot spoedig weerzien, lieve vriend! |
|