Brieven aan Elckerlyc (onder ps. J. van den Wijngaerdt)
(1947)–Ernest van der Hallen– Auteursrecht onbekend
[pagina 115]
| |
[pagina 117]
| |
Goede vriend!
Het kaartje met de paar woorden welke ik U elk jaar stuurde op uw verjaardag wil ditkeer een brief worden, nu ge morgen uw vijftigste geboortedag viert. Ik zou U eenvoudig een welgemeend ‘proficiat!’ kunnen zenden, met het klassiek ‘ad multos annos!’ maar ik ken u genoeg om me voor te stellen dat een verjaardag als deze voor u een bizondere betekenis moet hebben, en dat morgen velerhande goede en mooie herinneringen en vooruitzichten uw geest zullen bezig houden. Wie jong is vindt een halve eeuw een heel stuk leven, en op afstand gezien is men geneigd te denken dat een man op die jaren al een belangrijk stuk werk achter zich behoort te hebben. Zodanig zelfs dat de meeste jongelui het gevoelen hebben dat een vijftigjarige eigenlijk niet eens meer meetelt. ‘Hier sta ik - en dit heb ik verwezenlijkt!’ zou men moeten kunnen zeggen. Maar het is helaas zó, dat men op zijn vijftigste jaar meestal pas weet wat en hoe men het behoort te doen, en hoe dikwijls hetgeen achter ons ligt naast de kwestie was. ‘Ik verlangde het goede te doen, en deed wat verkeerd was!’ bekende de apostel Paulus toen hij tot zijn rijpe jaren gekomen was. Hoe onbelangrijk en vaak verkeerd is inderdaad op afstand gezien eigenlijk alles wat we totnogtoe | |
[pagina 118]
| |
tot stand gebracht hebben! Alles wat we deden werd reeds vóór ons gedaan, hebben talloze anderen reeds vóór ons verwezenlijkt, dikwijls beter dan wij het deden, en zullen nog vele geslachten na ons doen. Dus hebben we in de grond niets buitengewoons gedaan, en zijn we hoogstens slechts een schakel geweest in de ketting die reeds eeuwen vóór ons bestond, en nog eeuwen na ons zal duren. Als dit waar is, denkt de man, niet zonder zich even in zijn trots gekwetst te voelen, is mijn werk betrekkelijk onbelangrijk geweest, en in elk geval is er bedroevend weinig terecht gekomen van mijn grote jeugddromen. En gaat het van nu voort met vlugge stappen naar het einde. Laten we beiden bekennen dat vooral deze bedenking de man bitter is. Het is wel zó dat de jaren die men op uw ouderdom doormaakt een soort krisis in het leven betekenen. Zoveel weten we dat de ‘démon du midi’ lang geen litéraire fantasie is. De natuur laat zich op die jaren met nieuwe intense kracht bij de man gelden; een soort levenshonger waarvan hij zich vroeger niet bewust was maakt zich meester van zijn geest en zijn hart; hij wil zich inspannen om nog iets terecht te brengen van het stuk leven dat hem allicht nog gegund wordt; hij voedt zich met nieuwe voornemens en nieuwe illuzies, en werpt de beangstigende gedachte aan de naderende | |
[pagina 119]
| |
dood ver van zich. En op bepaalde momenten denkt hij er vluchtig bij dat het tijd wordt om aan het onvermijdelijke te denken en naar God toe te groeien. Want ook de diepere en uiteindelijke zin van ons leven dringt zich geleidelijk sterker dan vroeger op aan zijn geest. Alles bij elkaar voelt de man rond deze jaren dat hij ‘tot rijpheid’ gekomen is. Dit openbaart zich behalve in de intense levenshonger waarover ik het daareven had, in een diep heimwee naar al wat jong is en groeit, in een levensdrang die hem tevoren vreemd was of die in elk geval ver achter hem ligt. Het hart laat zich opnieuw gelden, en wordt zo gevoelig aan liefde en vriendschap dat men er zich haast om schaamt dit te bekennen; er groeit een vaag bewustzijn dat hij, ver van zijn levenstaak grotendeels vervuld te hebben, eigenlijk nog een begin moet maken met wat hij zich eens als een levensprogramma vooropstelde, en het besef dat het grootste en misschien het beste deel van het leven dat God hem toedacht zonder twijfel reeds achter hem ligt, en de dood hem misschien spoedig wacht - met een vage vrees dat dit sterven misschien zwaar zal zijn. Vergis ik me, goede vriend, wanneer ik aldus het inventaris van het innerlijk leven op uw jaren tracht samen te stellen? Wat voorbij is, is voorgoed voorbij, en er zal wel geen man ter wereld zijn welke de her- | |
[pagina 120]
| |
innering aan bepaalde voorvallen uit zijn voorbije leven niet beangstigt. Ik denk echter dat het nodig is dat we voor onszelf op een bepaald ogenblik dit verleden afsluiten, en misschien is de lijn die ge gaat overschrijden het goede ogenblik om dit te doen. Het is een vernederende gedachte, dat de vage symptomen van een vermoeid lichaam, de versnelde polsslag bij een of andere krachtinspanning, een plotse steek in de lever, een lichter vermoeid hart, zwakkere zenuwen, een mindere weerstand tegen emoties en een vage angst voor de dood de elementen zijn die ons tot God moeten brengen. Ik heb reeds gemerkt dat velen bij het naderen van de zogenaamde ‘oude dag’ zichzelf moed inspreken met de bedenking dat de mens thans langer jong blijft en ook langer leeft, en in de grond is dat ook zó, gesteld dat de jaren die men langer leeft het sterven dragelijker zouden maken - wat echter naar ik vermoed niet zo is. De nieuwerwetse hygiëne, de volmaakter geneeskunde, de betere verwarming, voeding, sport, baden, openluchtleven, houden de meesten van ons, dit wil zeggen: de gezonden onder ons, langer vinnig en fit. Maar daar staat tegenover dat het hart thans ook zoveel vlugger vermoeid is, en de degeneratieziekten tegenwoordig zoveel talrijker zijn dan dit bij onze ouders het geval was. | |
[pagina 121]
| |
We betalen een dure prijs voor het zogenaamd modern, hevig gespannen leven dat een symptoom is van onze tijd; het meer horen, lezen, zien, voelen, genieten, zich verplaatsen; de meerdere financiele bekommernissen en de onzekerheid over de toekomst, de overspanning en de onrust, de jacht der stad en der intensere levensvormen, de vermoeidheid, het lawaai - en de vele andere dingen die ons organisme en onze geest zoveel vroeger verslijten. We zijn namelijk merkwaardiger wijze met al onze moderne hygiëne, onze betere werkvoorwaarden en hogere levensstandaard blijkbaar veel vatbaarder voor ziekten en zoveel delicater van gestel dan onze ouders en grootouders. We leven langer, doch we zijn dikwijler ziek en alles bij elkaar vlugger versleten, en in elk geval zijn de degeneratiesymptomen en de slepende, smartelijke ziekten thans een veelvuldiger verschijnsel dan in de tijd van onze grootmoeders: hersen- en aderverkalking, hersenverweking, hartverzwakking, zenuwinzinking, suikerziekte zijn haast modekwalen geworden die de mens geleidelijk slopen en aftakelen, en hem langzaam en bewust doen sterven. Maar het merkwaardige is dat haast niemand die aan een dergelijke ziekte lijdt, gelooft dat het reeds geleidelijk naar het einde gaat. In het diepste van zijn hart gelooft hij niet eens dat ook zijn beurt allicht spoedig daar zou kunnen | |
[pagina 122]
| |
zijn; hij verzet zich tegen die gedachte, en werpt het denken aan zijn laatste uur ver van zich als de ongezonde fantasieën van een hypochonder of een neurasthenieker. Want de grote bekommernis van elk man is: lang te leven, of liever: ‘nog’ lang te leven, en zijn eeuwige illuzie, zelfs vlak bij zijn dood, is dat dit hem ook zal gegund worden. En in plaats van zich vertrouwd te maken met de doodsgedachte werpt hij alles wat verband houdt met dit vooruitzicht ver van zich. Tot geleidelijk de natuur zich laat gelden, en het naderend einde of de hoge ouderdom hem de verstilling en de overgave bijbrengen waarmee hij meestal uiteindelijk de dood tegemoet treedt. Ik heb zoals gij mijn beide ouders zien sterven, en ik weet hoe God en de natuur de mens in dit uur terzijde staan om de weg te gaan waarbij niemand hem helpen kan. Maar ook van hen weet ik dat hij een gelukkig man is die bij zijn sterven kan terugdenken aan veel moois, aan vele goede dingen die hij zag, hoorde, voelde en in zijn eigen leven verwezenlijkte. Misschien is dit het enige dat het sterven lichter kan maken, en dat ons zo onuitsprekelijk de eenvoudigen doet benijden die over hun leven kunnen getuigen: ‘alles is goed geweest!’ Mijn lieve vriend, ik gaf al mijn schamel bezit om met zulk gevoel van veiligheid te kunnen sterven als mijn moeder dit deed. Maar ons geslacht is zoveel meer | |
[pagina 123]
| |
bezeten door onrust en strijd, vervuld met bekommernissen om vele dingen, aangetast door overgevoeligheid en overspanning, door twijfels en scepsis, gemis aan zekerheden, ontgoochelingen op stuk van geloof in het leven en in de mensen, die ons de sereniteit, de overgave en het milde inzicht ontnomen hebben, en het leven en ook het sterven zoveel zwaarder zullen maken. Er komt een ogenblik dat van hetgeen waaraan we ons vastgeklampt hebben ons slechts één ding blijft: God. En de verre voorbode van dit ogenblik is het ontwakend verlangen om het verleden, waarvan de herinnering soms zo zwaar weegt, goed te maken door de jaren die nog voor ons liggen. Het is echter een vreselijke ervaring dat juist in die jaren de levensdrift en de honger naar genegenheid, naar schoonheid en vreugde en comfortabel leven, naar de dingen die des mensen en der aarde zijn, zich met nieuwe hevigheid aan ons opdringen. Dat, mijn lieve vriend, is de tragiek van onze vijftigste verjaardag, en daar moeten we ons doorheen worstelen, naar God toe. Waarom toch moet dit zo zijn? vraagt men zich soms vertwijfeld af; waarom maakt God het ons zo moeilijk? Ik weet het niet, lieve vriend, of liever: ik weet één antwoord: omdat God het zó goed vindt voor ons. Hij zal ons leven naar menselijke maat meten, want hij heeft ons een menselijk hart gegeven, en | |
[pagina 124]
| |
onze menselijke neigingen, driften en onvolkomenheden toegelaten. Reeds toen hij ons maakte wist hij dat ons leven één schakel van onrecht zou worden, en toch heeft hij ons gemaakt. Misschien omwille van het éne moment waarop hij zinspeelde toen hij sprak over de vreugde welke het verloren maar teruggevonden schaap de Herder zou bereiden wanneer dit zou terugkeren. Misschien denkt ge bij uzelf: deze doodsgedachten zijn wel zonderlinge overdenkingen om te ontvangen op de morgen van een verjaringsfeest. Maar ik ken u voldoende om te weten dat de gedachte aan 's mensen roeping en eeuwige lotsbestemming dikwijls uw geest bezig houden. Bovendien zorgen God en de natuur ervoor dat op een bepaalde ouderdom onze geest zich geleidelijk aanpast en verzoent: met de gedachte der lichamelijke dood, en het verzet mildert tegen wat in de grond zuiver natuurlijk is, zonder dat onze ziel in opstand komt tegen hetgeen de wet van God en van de natuur is, en het doel van ons bestaan. We weten immers dat de harde gang naar dit einde onvermijdelijk en nodig is, en dat ook dit overgaan in de natuurlijke orde der dingen ligt en van God komt. Vele millioenen zijn voor ons deze zware, eenzame gang gegaan, en vele millioenen zullen dit na ons nog doen; velen deden het met bitterheid en verzet, ande- | |
[pagina 125]
| |
ren vol angst, vol heimwee en levenshonger, vol wroeging of blijmoedige verwachting; de meesten sidderend voor de donkerte waarin ze zich voelen wegglijden, velen vol droef verlangen om nog goed te maken wat in hun leven duister was, of vol heimwee naar Gods eeuwige heuvelen. Ik geloof echter niet dat ik mij vergis wanneer ik denk dat God geen behagen heeft aan degenen die zijn komst in angst en beven verbeiden. Hij maakte ons tot mannen, en het past dat we als mannen voor hem staan, deemoedig, vertrouwend, hopend, doch màn naar zijn wil en behagen. Iets onderscheidt ons immers, kinderen van God, van degenen die leven buiten zijn licht: ons onwrikbaar geloof dat we terugkeren naar hem uit wie we geboren werden, en dit geloof sluit in zijn dwang en grootsheid alles in wat God ons verder beval te geloven. Hij weet immers hoe zwaar het de man kan zijn, volledig, bewust en met overgave tot in zijn uiterste konsekwenties alles te geloven wat hij ons oplegt, vanaf het geloof in de Vader, de Zoon en de Geest, tot de uiteindelijke verrijzenis van het vlees. Wat mij betreft, mijn vriend, is dit bewust uitgesproken woord ‘credo’ misschien nagenoeg het enige wat ik God eens zal aan te bieden hebben. Wij zijn eeuwig, gij en ik; dit eeuwige hebben we met God zelf gemeen, en brengt ons dus nader tot hem. Dit eeuwigheidsbesef | |
[pagina 126]
| |
leeft zo diep in ons dat de grootste troost die we onszelf kunnen geven juist die zekerheid is van ons onsterfelijk-zijn. In een kind, in een schilderij, in een muziekwerk, in een boek, in de herinnering van de geslachten die in lengte van dagen uit ons bloed zullen groeien, in de goede dingen die we in onze beste ogenblikken verwezenlijkt hebben, in al hetgeen we deden om Gods wil in ons te doen. Aldus, veel vreugde en een zonnige, blijmoedige dag weze morgen uw deel! Gods zegen over uw verder mannenleven! Groei naar God toe, en wens mij hetzelfde. Vaarwel, lieve vriend! |
|